Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 257]
| |
MandusGa naar voetnoot(1).Nog nooit had ze zooveel aan den armen kreupele gedacht dan sedert Vien dood was. Nu hij verdriet had, gevoelde zij zich meer dan ooit tot hem aangetrokken; iets dat sterker was dan medelijden, drong haar naar hem toe te gaan. Het meisje zette zich aan de andere zijde van de tafel tegenover Mandus. Mietreze was met de bevuilde schotels naar het achterhuis gegaan. - ‘t' Is wel een dingen voor U, Mandus,’ sprak ze zacht, hem deelnemend in de oogen ziende; ‘wat gaat ge nu doen?’ - ‘Ik weet het niet, Virgeken, “was het moedeloos antwoord;” ik ben een duts op de wereld; ik sta gansch alléén in het leven; niemand bekommert zich om mij. En ik ben niet gelijk een ander,... niet bekwaam tot alle werk...’ Hij werd rood bij het bekennen zijner physieke minderheid. - ‘O Mandus! ge moogt zóó niet spreken. Wij mogen nooit den moed laten zinken. Ik ben al niet beter dan gij. Indien de oude VyneGa naar voetnoot(2) kwam te sterven, zou ik ook niet alléén staan? De nonnekens uit het gesticht zeggen wel altijd: “Komt bij ons, Virgeken, gij zoudt zóó een lief nonneken zijn;” maar ik gevoel daar wel geen lust toe, ik ben daar niet toe geboren. Men kan in de wereld ook zijnen hemel verdienen niet waar, Mietreze?’ zei ze tot de vrouw die over en weer in huis liep. | |
[pagina 258]
| |
- ‘'t Ware nog aardig!’ riep deze uit. ‘Waren er niets dan paters en nonnen, de wereld zou kwalijk draaien!’ Alle drie lachten om dat gezegde; doch Mandus werd dadelijk weer ernstig en nadenkend. - ‘'t Is waar,’ sprak hij zijn gedachte vervolgend; ‘gij zijt al niet beter dan ik, Virgeken. Wij zijn om zoo te zeggen beiden vondelingen, maar ik ben er nog kreupel bij!’ - ‘Wij kennen toch alle twee een stiel,’ hervatte het meisje moedig, ‘wij zijn ons brood waard. Wij zouden kunnen ons lief en leed bij elkander leggen, Mandus...’ Het was er uit, eer zij besefte wat ze eigenlijk gezegd had. Zij bloosde hevig. Dit was nu toch tegen alle zedigheid in! O zij was beschaamd en wilde weggaan, doch hij hield haar staan, haar voorschoot vasthoudend. Heel zijn ziel blonk in zijn oogen en sidderde van hoop en verlangen in dat ééne woord: - ‘Virgeken!’ Het meisje had het hoofd afgekeerd. Hij liet haar voorschoot los en sprak ontmoedigd; - ‘Neen, gij meent het niet; men zou u uitlachen, moest gij met een kreupele trouwen.’ - ‘Wel! is het al zoo laat!’ sprak ze verward naar de hangende klok opziende; en zich voor goed afwendend en naar de deur gaande, riep ze: ‘dag Mietreze, ge zult mij later wel voldoen, ik moet weg!’ en vlug en licht stapte zij het wegeltje op naar het straathek. De vluchtige zonnestraal was verdwenen, en weer was alles donker in Mandus hart en hoofd. Mietreze kwam uit den kelder, waar ze bezig was geweest, en deed alsof ze des jongelings neerslachtigheid niet zag. - ‘Ik zou het u nog vergeten te zeggen,’ sprak ze; ‘ge zoudt eens moeten naar Mijnheer den Notaris De | |
[pagina 259]
| |
Cuyper gaan: hij heeft mij belast het u te zeggen.’ - ‘Ik, bij den Notaris? Ik heb, bij mijn weten, daar niets te doen.’ - ‘Hij heeft het u toch laten vragen; wat riskeert ge daarbij?’ - ‘O niets, 't is waar. Ik zal gaan.’ Hij stond recht, sloeg met zijn zakdoek het stof van zijne kleeren, bezag zich eens in 't kleine spiegeltje dat schuins tegen den muur hing en zei dan zuchtende: - ‘Allo dan, ik ga.’ Mietreze, keek hem achterna met een fijn lachje in de oogen, schudde het hoofd en prevelde: - ‘Ja, ja, men ziet soms zonderlinge dingen gebeuren.’ Mandus werd in het kantoor gebracht waar de Notaris zat te schrijven, en bleef staan met den hoed in de hand. - ‘Zet u neer, vriend,’ werd hem beleefd gezeid. Toen nam de notaris een papier ter hand, kwam dicht bij Mandus zitten en stelde hem eenige vragen. - Of hij wel Amandus Van den Drempel heette? Mandus moest zich bedenken, want dien naam had hij slechts heel zelden hooren uitspreken, doch zóó stond hij op zijn spaarboek geschreven. - Of hij wel de vondeling was die na zijne eerste communie 't kleermaken geleerd had bij Vien Prul en om zijn twintigste jaar bij hem was blijven inwonen? Mandus antwoordde bevestigend op deze vragen. - Of hij wat geleerd was? - ‘Nog al, Mijnheer de Notaris; ik kan lezen, schrijven, rekenen.’ - ‘Dat is wel, sprak Mijnheer De Cuyper. Luister nu goed.’ Hij ontvouwde het papier en begon het af te lezen. Mandus hoorde den naam van Vien en zijn eigen naam verscheidene malen noemen, doch van de rest verstond hij weinig en was zijns' ondanks verstrooid. | |
[pagina 260]
| |
Toen de lezer eindigde met de woorden: ‘Dit is mijn uiterste wil’ begreep Mandus echter dat er kwestie was van een testament; daarvan had hij nog hooren spreken. - ‘Ik wensch U proficiat, vriend, zei Mijnheer De Cuyper, vriendelijk, na zijne lezing het papier weer toevouwend. Gij zijt altijd braaf en vlijtig geweest, hebt uwen baas goed opgepast, gij verdient het; het is u gegund! Maar het is een buitengewoon geluk dat u te beurt valt.’ Met vragenden blik bleef Mandus den Notaris aanstaren; hij begreep het nog niet. Dan herhaalde Mijnheer De Cuyper: - Mandus, uw overleden baas, Vien Prul, heeft u tot zijnen eenigen erfgenaam benoemd. Hij heeft u zijn huisje met het stuk land daarachter gegeven, en al het geld dat hij nog liggen had, maar onder de verplichting jaarlijks drie zielmissen te laten lezen. Mandus kon eerst geen woord uitbrengen: hij was heel bleek geworden, had de handen gevouwen en stamelde: - ‘Alles voor mij! Dank u, Vien, O dank u!’ Toen, overweldigd van aandoening, begon hij te snikken met het gezicht in de handen gedoken. Op het dorp liep het als een vuurtje rond dat de kreupele Mandus alles geërfd had van Vien Prul. Hij scheen dezelfde Mandus niet meer in de oogen der menschen. Vroeger had men weinig notitie van hem genomen en nu werd hij, als bij tooverslag, een zeer merkwaardig persoon. Ieder wilde naar hem toeloopen om hem geluk te wenschen, hem allerlei diensten aan te bieden, maar vooral om hem ‘uit te vragen’. Naarmate men van hem sprak, verminderde men zijne kreupelheid en ‘om een haar’ zou men bevestigd hebben dat hij zoo recht was als een kaars. Mandus sloot zijn deurken, schoof er den grendel voor en gebaarde niet te huis te zijn. Die belangstelling hinderde hem. | |
[pagina 261]
| |
Hij kon aan de wezenlijkheid niet gelooven. Onafhankelijk zijn, ja bijna rijk, hij de bestedeling, de kreupele, opgeraapte musch! Hij ging zijn klein eigendom rond, betastte de schamele meubeltjes, de prenten aan den muur; met een hart vol dankbaarheid bleef hij bij het ledige bed van zijn afgestorven meester staan, stamelend: ‘o dank u, Vien!’ En toch bleef hij treurig. Treurig om het verlies van zijn meester en weldoener, en ook nog om iets anders dat zijn hart knelde. Na een tijd kwam Mietreze eens langs de achterdeur binnen en vond het kleermakertje moedeloos op een stoel zitten. Ze zei hem dat het niet wèl was geen courage te hebben en sprak hem moed in. - ‘Had ik geen gelijk, toen ik zei dat onze lieve Heer u niet verlaten zou? Maar zóó moogt ge nu niet zijn. Ge zult ziek worden, Mandus, ge kunt dat zóó niet uithouden. Ge moest een aanspraak in huis hebben; alléén zijn is niet goed voor een mensch. Gij hebt noch kat, noch hond; het is hier veel te eenzaam en te stil.’ Hij begreep dat de buurvrouw gelijk had en dat het ondankbaar was zoo moedeloos te zijn. Dan kocht hij voor eenige centen eene tamme ekster van een koewachter af, zij heette Jantje. Nu had hij een aanspraak in huis. Om zich zelven afleiding te geven, verplaatste hij de meubeltjes, kuischte en poetste en kocht een pot groene olieverf waarmede hij duchtig de lage voordeur, de vensterluiken en al de dwarsstokjes van het raam overborstelde; ook het hofhekje aan de straat. Toen alles klaar was, ging hij op een Zondag middag Mietreze eens halen om naar al zijne verfraaiingen te zien. - ‘Ik heb zoo alles wat veranderd van plaats,’ verklaarde hij haar; ‘ik werd te triestig als ik daar het bed | |
[pagina 262]
| |
van Vien zag staan; ik zag hem altijd voor mijn oogen zooals hij dààr dood gelegen heeft. Die verandering geeft zóówat andere gedachten.’ - ‘'t Is wel, 't is wel, knikte Mietreze. G'hebt groot gelijk gehad. Een mensch en heeft maar het plezier dat hij zich zelven aandoet. Dat kasken staat daar heel schoon; en ge gaat zoo bloemen kweeken in potten?’ en zij wees op de rij roode bloempotten waarin geraniums en fuschia's bloeiden, op de vensterbanken. ‘'t Is een schoon amusement. G'hebt gelijk. Als ge nu naar iets goesting hebt, ge moet het u maar koopen, Mandus; voor wie zoudt ge sparen? Ge kunt nu immers op uw gemak leven?’ De goedkeuring en aanmoediging van de buurvrouw deden Mandus goed. Hij hervatte wat moed en kon nu genoeglijk op zijn werktafel zitten naaien en een der oude deuntjes zingen. Hij was in het dorp rond geweest om zich aan te bevelen voor al wat zijn stiel betrof. Zijn sober potje kookte hij zelf en op het middaguur had hij veel plezier maar ook veel werk met Jantje, die er altijd op uit was een kwaden streek uit te voeren, met zijn krachtigen bek iets kapot te pikken of een klein voorwerp, den vingerhoed, het bolletje was waar de kleermakers hun draad dóórtrekken ten einde hem gladder en sterker te maken, een sleutel; om het even, als het voorwerp hem maar niet te zwaar was, vluchtte Jantje er mee weg om het ergens te gaan verbergen. Dan hinkte Mandus hem archterna, lachend en roepend ‘houd den dief!’ Met den avond verzorgde hij zijn bloementuintje; hij sneed de wilde takken weg, bond de struiken op, besproeide ze, en stond dan een tijdlang in stille bewondering voor de ontluikende witte leliën, die haar bedwelmenden geur in de zoele avondlucht verspreidden. Het was voor 't eerst dat hij die koninklijke bloemen in | |
[pagina 263]
| |
zijn tuintje bloeien zag. Zeker was het wel voor deze edele witte kelken, die op hare slanke stengels als kronen op schepters gedragen worden, dat de jonge heidensche prinses uit het lied het meest in bewondering stond, wanneer Zij was vroech opghestanden
Al om te plukken bloemekens
Al in haars Vaders waranden
en dat ze diep zinnend, in haar hart zich afvroeg en zuchtte in heftig verlangen: Wie mach den maker der bloemen zijn?
Mocht ick hem eens ghewinnen!
In zijn hart had Mandus ook een heftig verlangen. Hij had alle reden zich gelukkig te achten, dat erkende hij in volle dankbaarheid aan den Heere, en nochtans wenschte hij iets meer: de vervulling van een dwazen droom die in spijt van alle redeneering uit zijn hart niet wilde vlieden. Zooals het koffijewater in den ‘moor’ op de kachel, zachtjes aan begon te zingen, zoo ook neuriede die droom in Mandus hart en hoofd.
***
Een schoonen zomerdag te wege, zei Mandus bij zich zelf, terwijl hij in den vroegen morgen de groene luiken van zijn huisje open zette en vergenoegd zijn bloemig tuintje overzag. Het was einde Juni. Feestelijk geurde en kleurde het tuintje. De vlinders wisten het ook wel; zij fladderden er in menigte door de geurige lucht over al die bonte bloemen, en de bijen vertelden in haar gegons dat zij geen oogenblik te verliezen hadden, en wemelden bedrijvig over de struiken en kropen en slopen kelkje in kelkje uit, en dronken zich zat aan den honig. De huisdeur bleef openstaan; Jantje huppelde snaterend over het pad en weldra klonk van de werktafel het | |
[pagina 264]
| |
geestige liedje van ‘Baas Klinkaert en zijn wijveken.’ Het kleermakertje wist zelf niet recht waarom hij dien morgen moediger en lustiger was dan anders. Hij had Virgeken een paar keeren ontmoet. Zij had hem nauwelijks in 't voorbijgaan durven aanzien, was zeer rood geworden, maar hare oogen keken toch niet kwaad, docht hem. Was het misschien dáárom dat hij moediger en lustiger was? O kon die droom zich toch eens verwezenlijken! Wanneer hij 's avonds op den gevelden boomstam, die voor Mietreze's hof lag, bij de buurvrouw zat en over 't een en ander keuvelde, kwam hem dikwijls de verzoeking op zijn hart te openen, doch hij durfde niet; hij wist niet hoe het aan te pakken. Op dien Juniavond, echter, barstte het los. Hij viel met de deur in huis. - ‘Mietreze, sprak hij zich opschroevend, indien gij twintig jaar jonger waart, zoudt ge met mij willen trouwen zooals ik ben? Verschrikt zag de buurvrouw op, keek Mandus een wijl sprakeloos aan, dan: - ‘Zijt ge niet wel wijs jongen? Wat is dat nu voor onnoozele klap?’ - ‘Gij moogt het niet kwalijk nemen, Mietreze, het is maar bij manier van spreken; ik wil zeggen: zoudt gij in uwen jongen tijd iemand gelaten hebben omdat hij mank was?’ - ‘Dat is volgens, jongen, indien ik hem gaarne zag, zou ik er hem niet om gelaten hebben.’ - ‘Neen, waarlijk niet?’ vroeg hij opgewekt, vol hoop. - ‘Indien ik hem gaarne zag,’ zeg ik, Mandus. - ‘Ha ja! sprak hij met dalende stem... Zij zou mij eerst moeten gaarne zien. Och Mietreze, vraagt het haar eens, wilt ge? O als 't u belieft, vraagt het haar. Ik zou nooit durven, nooit! O zeg:’ ja ‘Mietreze en doe het. Ik kan het niet langer uithouden, zóó alléén | |
[pagina 265]
| |
te leven zonder iemand bij mij voor wie ik genegenheid heb en die ook vriendschap voor mij zou hebben. Voor wie werk ik? Voor wie spaar ik? Aan wie zal mijn huis en erve overgaan? Ge moet denken dat ik nog maar zes en twintig ben; het leven is nog zoo lang. Ge verstaat dat toch wel, niet waar Mietreze, alléén is toch alléén. Och, zult gij het haar vragen?’ Verbijsterd, onder dien hartstochtelijken woordenvloed, stotterde de buurvrouw: - ‘Vragen? aan wie moet ik dat vragen?’ - ‘O gij kunt het wel raden. Aan Virgeken! Al mijn zinnen zijn er op gesteld, ik denk aan niets anders meer.’ - ‘Wel Heere toch! Aan Virgeken! Maar Mandus, nu gij een stuiverken geld hebt op de wereld, zou ik toch met zulk geen meisken willen trouwen. Zij is van geen familie en heeft geen cent!’ - ‘Voor mij, den vondeling, is zij wel genoeg,’ wederlegde Mandus eenigszins gekrenkt. ‘Een ander en wil ik niet. Wilt gij haar niet spreken, ik zal vergaan van verdriet’ eindigde hij met trillende stem en tranen in de keel. - ‘Nu, nu, suste de buurvrouw, gij moogt het zoo hoog niet opnemen. Als gij er toch zóó op gesteld zijt, zal ik met haar spreken zoodra ik haar eens alléén vind. Maar stel er u toch niet te veel van voor; wie weet, wil zij! - Wil zij niet, in Gods naam dan, sprak hij treurig. Maar ik heb liever ineens te weten wat er van is.’ Nu zwegen beiden, in gedachten verdiept. Geurige walmen kwamen uit het bloementuintje tot hen overgewaaid. De nachtegaal zong zijn lied dat in de plechtige stilte als een roerende avondbede klonk. De dorpsklok luidde ‘negen’. Langzaam vielen de laatste slagen, de nagalmen stierven weg in de zoele avondlucht en de stilte was volkomen. Eindelijk stond Mandus op. | |
[pagina 266]
| |
- ‘Mietreze, wel te rusten’, zei hij. - ‘Mandus, goên avond’, antwoordde zij. Ieder trok zijn huisje binnen en de zomernacht daalde over de velden. Mandos droomde dat hij zijne witte leliën aan de H. Maagd offerde: zij geleek sprekend op Virgeken en lachte hem toe. Een paar dagen later, terwijl hij in koortsachtige verwachting aan het naaien zat, werd de klink van het groene tuinhekje opgelicht. Hij zag van zijn werk op door het raam. Zijn aangezicht werd beurtelings bleek en rood van aandoening, toen hij Mietreze het pad zag opkomen. Welk bescheid zou zij brengen? Sprakeloos zag hij de vrouw, die even het hoofd binnen stak, mert zijne vragende, donkere oogen aan. Zij sprak glimlachend: - ‘Ge moest eens naar mijnent komen, Mandus? Daar is iemand om u te spreken.’ Het witgemutste hoofd verdween vlug achter de lijst en een oogenblik later werd het hekje toegekletst. Als verlamd, bleef Mandus op zijn tafel zitten. Het was hem in de beenen gezonken, want hij vermoedde wel wie daar was om hem te spreken. Langzaam kwam hij in beweging en daalde van zijn plank. Toen zag hij dat zijne kleeren vol pluksel en draadjes zaten en wreef met de handen over broek en buis; dan trok hij zijn deurtje toe en hinkte de straat over. In Mietreze's keuken zat Virgeken met den rug naar het venster. Haar blond kopken was verdoken in de schaduw eener lilakleurige, stijve katoenen kap, welke men in de streek ‘een valk’ noemt en door de vrouwen als zonhoed gedragen wordt, bij veldarbeid in 't bijzonder. Zij had zich niet willen opschikken om geen opzien te verwekken in het dorp, want de scherpe nieu wsgierigheid gluurt er door alle gordijntjes heen, achter alle hagen en kanten, om ieder hoekje. | |
[pagina 267]
| |
Elke stap dien men doet, is eene zaak die onderzocht, besproken en beoordeeld wordt. Toen Mandus binnen was, liet hij zich op een stoel neervallen. Het jonge meisje zag verlegen vóór zich en Mietreze drentelde over den vloer. - ‘Allô, spreek op!’ moedigde de boerin hen aan. Doch geen van beiden sprak. - ‘Gaat eens in de lochting, naar mijn bloemen zien,’ hernam ze. Langzaam, al drentelende, gingen de jongelieden langs het achterhuis dóór, naar buiten. Na een tijd: - ‘Ze blijven lang weg,’ dacht glimlachende Mietreze; ‘het schijnt dat er veel aan mijn bloemen te zien is.’ Wanneer ze terug binnen kwamen, vloog de blik der boerin van het meisje naar den jongeling. Virgeken had een kleur als een boerenroos, en dook zich weg onder hare kap; Mandus' gezicht straalde van geluk. - ‘Eh wel, hebt ge niet gekeven?’ vroeg ondeugend de brave buurvrouw. - ‘Mietreze, sprak Mandus in vervoering, zij wil!’ - ‘Z'en is niet dom,’ was Mietreze's geluk wensch. Ze zouden nog een tijd wachten om ‘in de geboden te gaan’. De oude Vyne moest langzamerhand aan het denkbeeld van scheiden gewoon gemaakt worden; Virgeken zou voor een plaatsvervangster zorgen en deze haar werk leeren. Na den oogst zouden zij trouwen.
Het was halfoogst en de processie ter eere van O.L.V. zou na de hoogmis uitgaan. Aan het hofhek van boer Meyer, dat op de ‘Vierwegsche’ uitkwam was een kapelleken opgetimmerd. Dáár zou de benedictie gegeven worden. Met wit katoenen doek bespannen, waarop blauwe draperiën, ook van katoen, in festoenen hingen; van binnen een altaar, versierd met al wat de gebuurte moois | |
[pagina 268]
| |
bezat aan glimmende kandelaars, gemaakte bloemen onder stulpen, heiligenbeelden enz., stond het dáár kinderlijk naïef in zijne nietsbeduidendheid, te midden van den uitgestrekten kouter, waarop de talloose goudgele kappen der nieuwe korenoppers in de oogstzon gloeiden. Armzalig betoon van den bekrompen mensch die leeft in den schoot der oneindig-groote, machtige natuur en haar niet begrijpt, zelfs niet kent; die zich een tastbaar beeld wil maken van de Macht heerschend over het leven, over het heelal, en dat beeld bekrimpt tot zijn eigen menschelijke bekrompenheid. Het arme menschenkind waant zich beveiligd en beschut wanneer het knielt onder een met zeildoek bespannen dak, het oog gericht op een voorwerp dat hem de Almacht vóórstelt. Wanneer het dáár smeekt om hulp en steun en diep vertrouwt dat hulp en steun hem zullen geworden, mag men het dat troostend vertrouwen ontnemen? Laat de adem van den wind een enkel oogenblik krachtiger blazen over den breeden kouter: het lichte gevaarte van zeildoek en planken, van klatergoud en bloemen is weggeveegd; maar morgen zal het weer even broos en vergankelijk opgericht worden en zullen de measchen er weer biddend knielen. Laat ze, en wensch dat ze 't in alle oprechtheid doen. IJverig waren vrouwen en ook eenige mannen, onder vroolijk gekout en gelach, bezig de laatste hand aan de versiering te leggen. Een tapijt zou den zandigen grond vóór en binnen de kapel bedekken. - ‘Jongens! ziet toch dat er geen plooien in liggen, beval eene gerimpelde vriendelijke kwezel. Mijnheer de pastoor mocht eens struikelen en vallen!’ - ‘Wel, zei een der aangesproken “jongens” op luchtigen toon, Mijnheer de pastoor moet maar oppassen en valt hij, hij moet opstaan! Wanneer wij op den | |
[pagina 269]
| |
kouter dóór de stoppels loopen, moeten wij ook oppassen en opstaan als wij vallen!’ - ‘Ja, sprak de kwezel met een ernstig en genepen gezicht, maar wij dragen “ons Heere” niet.’ - ‘Och! kaatste de jonge man terug, om “ons Heere” ben ik niet verlegen, die zal zich wel rechthouden, en Mijnheer de pastoor moet het maar weten!’ - ‘'t Is zoo, 't is zoo!’ riepen de andere en allen lachten. De kwezel plaatste en verplaatste de versieringen op het altaar. - ‘Ziet eens, Mie en Mele, sprak ze na een tijd tot twee toeziensters, welk is de schoonste kant? Deze met de twee kandelaars naast elkander of die met de kapeel midden in?’ Mie en Mele kwamen recht voor 't altaar staan, neigden de gemutste hoofden rechts en links en zeiden dan naar de eene zijde wijzend: - ‘Die kant die “blekt” het meest en wat 't meeste blekt is het schoonste, niet waar?’ Op het hof en in het huis van boer Meyer was het eene gestadige beweging, want het was dáár dat de materialen der kapel bewaard werden. Een klein meisje kwam toegeloopen met een armvol vurig bonte dahlia's, goudbloemen en hortensia's ‘met de komplimenten van Mandus’. - ‘Ha, gelukkiglijk, wij hadden bloemen te kort.’ - ‘Is er strooisel voor de maagdekens?’ - ‘Zijn de kolen voor het wierookvat gereed?’ - ‘Er mankeeren nog twee stoelen; bazinne Meyer, geef eens twee van uw beste stoelen voor den burgemeester en voor den Secretaris?’ - ‘Lieven, wilt ge 'nen “druppel” hebben? Ik heb de flesch gevonden jongens!’ De uitroepen en vragen klonken en vlogen door elkaar. Bazinne Meyer kwam uit haar huis aan iedere hand | |
[pagina 270]
| |
een stoel dragend, loom en pijnlijk gaande; het was eene nog jonge vrouw, met een fijn gezicht en lieve blauwe oogen die rood, beschreid waren. Dien zelfden morgen was haar kleintje van drie weken oud gestorven. Het lag daar in de ‘Kamer’ in zijn wiegsken. bij het venster waarvan de blinden halfgesloten waren. - ‘Ha! ginder komt Virgeken! werd er geroepen. Toe, Virgeken, haast u, wij hebben u noodig. Zie, er moet hier nu, vlak vóór het tapijt eene schoone ronde geleid worden met de letters SMR er in; trekt gij die letters eens?’ ‘Hier is wit zand, wij zullen er de Ietters met lijsterbezen inleggen, dat zal schoon uitkomen.’ Vriendelijk lachend, met lichten tred, kwam Virgeken bij het troepje bedrijvige menschen; haar werd een stok in de hand gegeven en dadelijk en zeer handig trok zij den cirkel en de groote letters er in. Dan vielen alle handen gelijk aan 't bloemen en roode bezen leggen langs de getrokken lijnen, in het witte zand. - ‘Wij moeten ons haasten, riep de oude kwezel; ik geloof waarlijk dat het al klept.’ - ‘Ik zie de vanen al schitteren!’ kwam een kleine jongen berichten. - ‘Staan de rusttafels voor de beelden al gereed?’ - ‘Laat ons haasten! Laat ons haasten! Ze zijn daar!’ Virgeken liet de anderen aan de drukte en trok stil het hof over naar het boerenhuis. In de groote keuken lag alles in wanorde; aan den schoorsteen zat de jonge vrouw moedeloos, de handen in den schoot. - ‘Dag Rosalie, sprak het meisje zacht, hoe gaat het?’ - ‘Virgeken, ons kleintje is dood; dezen morgen, juist drie weken oud en het wilde zoo goed vooruit; 't is van de kinkhoest,’ | |
[pagina 271]
| |
- ‘Wel tocht!’ jammerde Virgekenen sloeg de handen ineen. ‘Mag ik het eens zien?’ vroeg ze na een oogenblik zwijgens. - ‘Ja, gij moogt, maar ge moet niet rondkijken, Virgeken; ik heb het nog maar pas afgeleid en alles ligt hier overhoop met dat geloop van die processie! Ik zou zooveel lieven de ruste hebben.’ Zij gingen ingetogen de ‘kamer’ binnen. De luiermand stond nog op de tafel. De jonge moeder had er zuivere, doch de minst schoone kleertjes uitgezocht om het wichtje voor den dood aan te kleeden. Zij hief het gebloemd wiegekleed op, dan een wit doek. Dáár lag het kleine schepseltje dat nooit meer lijden zou. Een heel licht lachje zweefde over het was-witte gezichtje. Het zag er zalig tevreden uit. - ‘Het heeft zooveel geleden vóór het stierf, sprak de jonge moeder, ik kon het niet meer aanzien.’ Tranen welden op in hare oogen en zij wilde het lijkje weer bedekken. - ‘Wacht, zei Virgeken, ik zal het een kruisken geven en wij zullen een “Onze Vader” lezen. Zij boog zich over de wieg en maakte met haar duim een kruisken op het gladde voorhoofd van het doodekind; dan knielden beide vrouwen op den rooden tegelvloer, vouwden de handen en baden. In de keuken riepen jonge stemmen: - ‘Virgeken! toe haast u, de processie is dáár! toe, moet ge Mandus niet zien dan?’ Zonder haast sloegen de vrouwen een kruis, stonden op en met een verhoogden blos op de wangen trad Virgeken naar het hofhek toe. Ja, daar kwam de processie over den naakten landweg. Vóóraan het hooge kruis en de twee roode banieren gedragen door koorknapen in scharlaken kleed met wit geplooid overhemd, waarvan de losse mouwen op den | |
[pagina 272]
| |
wind dreven, als vleugels. De banieren klapten en de knapen zagen vergenoegd omhoog, hoe zij een hemel boven hun hoofd maakten. Dan kwamen twee kleine maagdekens met een mandje aan een blauw lint om den hals; met kleine handvollen namen zij het bloemenpluksel er uit en keerden zich half om ten einde het goed op het midden van den weg te strooien, vóór de voeten der Lieve-Vrouw-meiskens die, met hun vieren den trans droegen waarop het geschilderde beeld van Maria vast stond. Deze kloeke deernen hadden witte kleeren aan met een blauwen sluier over den eenen schouder, en wittullen mutsekens op, als kroontjes; dan volgde het beeld van Ste Anna wier draagsters roode sluiers aan hadden, en eindelijk St Jozef die getorst werd door groen gesluierde schouders. Achter de beelden, volgden op twee rijen de ‘notabelen’ van het dorp, kleine lantaarns op zwarte stokken dragend, gevolgd door de zangers die in groote boeken keken en met deftige neusklanken een lofzang ter eere van Maria aanhieven. Ten slotte, onder een draaghemel, de heer pastoor in groot pontifikaal, met rijk geborduurde witsatijnen pelle en hooge kostbare kant aan zijn koorhemd, het Hoogwaardig dragend en ietwat lastig voortstappend door den zandigen landweg. Op zekeren afstand van de kapel was er een stilstand. De beeldendraagsters gingen uit de rij; men zag, boven de hoofden der toeschouwers de H. Maagd, Ste Anna en St Jozef een oogenblik zwenken en dan neergezet worden op de tafels die daartoe waren vóórbereid. De rest der processie schoof langzaam, statig vooruit. De ‘notabelen’ knielden op twee rijen stoelen, hunne brandende lantarens steeds vasthoudend; de zangers en koorknapen maakten als 't ware eene eerewacht uit. Van onder den draaghemel stappend betrad de heer pastoor het tapijt der kapel en klom de trede tot het altaar op en | |
[pagina 273]
| |
zette er de remonstrantie neder in het klein vergulde tabernakel dat in 't midden der kandelaars en der bloemen stond. Dan ging hij knielen op een geborduurd kussen dat op de trede lag. Mandus stond met zijn zangboek vlak bij de kapel en hief alléén het ‘Ave regina coelorum’ aan. Hij had geen zware stem, doch ze klonk juist en zuiver. Al zingende sloeg hij de oogen op Virgeken die tegenover hem, aan het hofhek geknield lag, zooals overigens alle toezieners nu deden. Zijn blik scheen haar te zeggen: ‘Voor u alléén zing ik.’ Toen de lofzang geëindigd was, overhandigde een koorknaap het wierookvat aan den steeds knielenden pastoor, die er mee slingerde, en een balsemende wolk steeg op naar het tabernakel. Daarna rees hij op en omvatte de remonstrantie met beide handen en teekende in de lucht, langzaam en plechtig, met breede gebaren, een kruis over de menigte, welke nu diep gebogen, den zegen ontving. Onmiddellijk werd nu het ‘Magnificat’ aangeheven door al de zangers. Mandus zong uit volle borst, het hoofd opgeheven, den blik in de wolken. Hij was gelukkig. Uit het diepste zijner ziel ging de lofzang als eene dankzegging ten hemel: ‘Mijne ziel maakt groot den Heer en mijn geest verheugt zich in God, mijn behoeder.’ Langzaam verwijderde zich nu de stoet. De roode vanen wapperden, de witte kleeren en sluiers zweefden op den wind, en over den landweg, voorbij de goud-gele korenoppers kwam Mandus' stem af en toe gewaaid tot Virgeken, die nu op eene kleine verhevenheid stond en haren vriend met oog en hart volgde. Gansch haar wezen zong mee: ‘Mijne ziel maakt groot den Heer!’ - ‘Mandus kan toch schoon zingen, hé Virgeken?’ werd haar lachend toegevoegd door een blozend, heel jong meisje met stralende oogjes. - ‘Ja...’ antwoordde zij, als in een droom. Joh. Filips. |
|