Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 230]
| |
Vaderlandsliefde in Vlaanderen.Er wordt dus geklaagd dat de vaderlandsliefde bij ons volk verslapt, verflauwt, verdwijnt. In de laatste algemeene vergadering van het Willems-Fonds deelde een spreker mede, dat eenige regimentsoversten met schrik hadden vastgesteld dat de jongens van de laatste lichting voor het meerendeel niet het minste denkbeeld hadden van de plichten tegenover het vaderland en zich voor dat vaderland volkomen onverschillig toonden. Er zouden daaromtrent verslagen ingediend geweest zijn bij den Minister van Oorlog en deze laatste moet de zaak zeer belangrijk, zeer dringend geoordeeld hebben, wijl hij geradig gevonden heeft die verslagen aan zijn collega van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs mede te deelen. Wij gelooven inderdaad dat in Vlaanderen de vaderlandsche gevoelens waarlijk erg aan 't verzwakken zijn. Doch is er geen middel om die verzwakking tegen te werken?
***
De vaderlandsliefde is iets zoo abstracts, dat het gewone volk dat gevoel op zich zelf niet begrijpt. Wel bestaat er overal eene zekere liefde voor het dorp of voor de stad waar men geboren is, een soort van ‘esprit de clocher’, iets dat in heimwee kan veranderen; maar wij gelooven niet dat dit gevoel zich over een geheel | |
[pagina 231]
| |
land kan uitstrekken. Alleen zeer ontwikkelde volkeren, en alleen op tijdvakken van hooge beschaving, voelen alzoo het begrip van de nationaliteit, de liefde voor het vaderland, uitsluitend ‘voor het vaderland’. Meest altijd is dat gevoel verbonden met een ander dat minder abstract is en meer gelegenheid tot uiting aanbiedt: nu eens met de liefde voor den vorst, dan eens met de liefde voor de onafhankelijkheid, voor de vrijheid, voor godsdienst, voor taal, voor verkregen voorrechten, voor stoffelijke belangen; soms eenvoudig met den haat of de vrees voor den nabuur, voor den vijand; eindelijk soms met de gehechtheid aan schijnbaar zeer onbeduidende zaken, als in den strijd der Hussieten in Bohemen. Onder den invloed dier gevoelens grijpen de volkeren naar de wapenen ter verdediging of vrijmaking van het ‘vaderland’. Laat ons onderzoeken hoe het thans in Vlaanderen met die bijkomende gevoelens staat en in hoeverre de liefde voor het vaderland zich daaraan kan verbinden.
***
Het is onbetwistbaar dat Leopold I en Leopold II grondwettelijke vorsten bij uitmuntendheid zijn. Zoo iemand Palmerstons ‘Expérience belge’ kon doen gelukken, dan was het de voorzichtige, verstandige, vrijheidslievende en volkslievende Leopold van Saksen-Coburg. Gedurende 35 jaren heeft hij in vrede en voorspoed over ons land geregeerd; hij heeft het bestuur als een modelbestuur voor andere volkeren ingericht, en, hoe zwart soms de politieke hemel er uit zag, hoe ook het onweer bij de naburen woedde, dank aan zijn wijs beleid, werden voor ons alle schokken vermeden en alle gevaren afgewend. Leopold II volgt de voetstappen zijns vaders na, zeggen - en dat met volle recht - de leerboeken voor geschiedenis.... en dat is zijn grootste lof. Inderdaad onze | |
[pagina 232]
| |
koning heeft reeds sedert 31 jaren het bewind in handen en die 31 jaren zijn nog eens jaren van grooten voorspoed geweest. In geheel onze geschiedenis zijn er geen vorsten, die meer dan de twee Leopolds recht hebben op den eerbied, op de dankbaarheid, op de liefde van ons volk. Doch wordt hun die zoo eerlijk verdiende liefde geschonken? Is de vorst voor onze bevolking de verpersoonlijking, de vereenzelving van het vrije vaderland? Waarom zouden wij het niet bekennen? het Vlaamsche volk kent zijn vorsten niet genoeg, heeft geen gelegenheid genoeg om die te leeren kennen en hier gelijk overal: ‘Onbekend maakt onbemind.’ Leopold I was onze taal niet machtig en wij herinneren ons nog uit ons eerste jeugd hoe dikwijls onze vader zeide: ‘'t Is toch jammer dat onze koning geen Vlaamsch kent’. ‘Maar, voegde hij er bij, zijn kinderen leeren Vlaamsch!’. Gedurende jaren heeft men betwijfeld in hoeverre dat waar was; op den duur wilde men het niet meer gelooven! De eenen betreurden het, de anderen waren er spijtig of kwaad om. Want wie de taal van het volk niet kent, is en blijft voor dat volk een vreemdeling en 't is zeker dat de veronderstelling dat de koning geen Vlaamsch kende, te kort deed aan de liefde, die het volk hem zoo gaarne schenken zou!Ga naar voetnoot(1) Ons volk is inderdaad volstrekt niet republikeinsch gezind: de herinnering aan de baldadigheid van de soldaten van de ‘groote | |
[pagina 233]
| |
Republiek’ is nog niet uitgewischt en het volk kan het denkbeeld ‘Republiek’ maar niet scheiden van de denkbeelden: soldatendwang, kerkvervolging en wanorde. Wie 't volk niet kent, zal misschien de schouders ophalen en vragen: Wat kan het den Vlaamschen boer of ambachtsman schelen dat de koning al of niet Vlaamsch spreekt? En nochtans is het zoo: gedurende de Breidelfeesten te Brugge hield niets zoo zeer de nieuwsgierigheid gaande als de vraag: Is het waar wat men vertelt, dat de Koning zijn redevoering in 't Nederlandsch lezen zal? En de duizenden die aan de feesten deel namen, zullen getuigen dat het voor de heele bevolking een ware ontgoocheling was, die tot gemor aanleiding gaf, wanneer men vernam dat de redevoering in het Fransch geschiedde. Het is onloochenbaar dat prins Boudewijn de harten aller Vlamingen gewonnen had door zijn bezoek aan Brugge, waar hij voortdurend en met alleman de moedertaal sprak. Even zeker is het, dat het optreden van prins Albert in de Vlaamsche Academie Vlaanderen door vreugde verwekt heeft. Dagelijks ten andere kan de proef hernieuwd worden: Begeef u, op welk dorp van Vlaanderen ook, 's avonds naar de ‘staminee’; breng daar het gesprek op dat punt; neem den schijn aan alsof gij wezenlijk de vraag kondet beantwoorden, alsof gij kondet verzekeren dat de vorst ja of neen onze taal spreekt en onmiddellijk zullen alle kaarten neergelegd worden en zullen de biljartspelers stoppen: en het zal spoedig blijken of ons volk er aan onverschillig is dat de vorst en zijn familie al of niet onze taal kennen.
***
Evenmin als de liefde voor den vorst, kan die voor onafhankelijkheid of godsdienst in Vlaanderen een hef- | |
[pagina 234]
| |
boom der vaderlandsliefde worden, omdat het ons niet mogelijk schijnt dat ze ooit ernstig kunnen bedreigd worden. Langs een anderen kant is het zeker dat wij niet aan chauvinismus doen, dat wij niet eene bepaalde natie als vijand beschouwen, dat wij als nijverig en handeldrijvend volk een der eerste plaatsen bekleeden onder de Europeesche natiën en rijk genoeg zijn om geen stoffelijk gebrek te moeten vreezen, dat wij niet belust zijn op krijgsroem, dat wij niet trachten naar vergrooting van grondgebied en dat b.v. de Congoquaestie alles behalve populair is, dat wij niet moeten dorsten naar wraak over eenig geleden onrecht. Doch er is nog een gevoel dat in zeer nauwe betrekking staat met de liefde voor het vaderland, namelijk de liefde voor de taal. De taal is inderdaad een van de voorname kenmerken van een volk en zelfs in de landen waar de diplomatie of de geographie van verschillende volkeren een enkelen staat maakten, blijven die volkeren volgens hunne taal onderscheiden, en dat verschil van taal belet voor altijd de volledige ineensmelting, die de diplomatie beoogt. Er is een tijd geweest waarop men scheen te hopen dat de kleine volkeren hunne taal zouden opgeven om meer algemeene talen aan te nemen; despotismus en militarismus hebben dat zeer ernstiglijk beproefd; maar 't moest spoedig blijken dat dit pogen vruchteloos wasGa naar voetnoot(1). Taal en nationaliteit zijn zoo nauw aan elkander verbonden, dat ieder aanslag tegen de taal beschouwd wordt als eene daad van hatelijke dwingelandij, als eene bedreiging voor de vrijheid, voor het zelfbestaan. Het is thans bewezen dat een volk zijne taal niet veranderen kan, zelfs al wilde een heele klasse van dat | |
[pagina 235]
| |
volk tot de verbastering de hand leenen. Ook in de plaats van de kleinere talen in de grootere te zien opgaan hebben wij iets geheel anders zien geschieden: geheel Europa door, geheel de wereld door is er een machtige beweging ontstaan met het doel die kleinere talen herop te wekken en overal is dit het signaal geweest voor een nieuw wakkerschudden van de ingedommelde nationaliteiten. De beweging heeft talrijke en machtige vijanden ontmoet, maar ze is onweerstaanbaar en moet zegepralen. De taal is gansch het volk, zeide een onzer dichters en de geleerde Laurent, die gewis onze beweging niet genegen was, herhaalde die machtspreuk of schreef ze misschien wel neer uit eigen overtuiging. De taal is niet gansch het volk, zegt Louis Franck; maar hare kracht is de barometer van zijne kracht. Het oude Vlaamsche volk is altijd aan zijn taal zeer verkleefd geweest, en heeft het vereeren dier taal immer beschouwd als een waarborg voor zijne vrijheid, zijne onafhankelijkheid en zijn zelfbestaan. Wanneer in Vlaanderen een antinationale partij ontstond nevens de nationale gezindheid, was gewoonlijk ook de taal een kenmerkend onderscheid tusschen die partijen. ‘Wat Walsc is valsc is,’ zong Maerlant. Te Roosebeke verbood Lodewijk van Male, de Franschgezinde graaf, aan zijne volgelingen van Vlaamsch te spreken, terwijl Artevelde aan zijne mannen voorstelde van den jongen koning te sparen, en hem naar Gent te leiden ‘om hem daar Vlaamsch te leeren.’ Wanneer de Gentenaars na vele jaren hardnekkigen strijd eindelijk de wapenen neerlegden en met hertog Filips den Stoute den vrede van Doornik sloten, eischten zij dat het verdrag voor Gent zou in het Vlaamsch opgesteld worden! Bij de troonbeklimming van Jan zonder Vrees gingen | |
[pagina 236]
| |
die van Vlaanderen den nieuwen landheer opzoeken, om hem de wenschen van zijn volk over te brengen: de voornaamste dier wenschen betroffen de taal; ze wilden in 't Vlaamsch bestuurd worden, en verklaarden dat, zoo de hertog hun Fransche brieven zond, ‘zij die niet en souden ontfaen.’ Het ware niet moeilijk uit de geschiedenis nog talrijke voorbeelden aan te halen die zouden bewijzen dat in de middeleeuwen ons volk het ‘Vlaamsch en Vrij!’ had kunnen als leus en strijdkreet aannemen. Nu rijst echter de vraag of dit heden nog het geval is!
***
Drie eeuwen vreemde overheersching, de noodlottige invloed van het Huis van Burgondië, de lange, ontzenuwende strijd van de XVIe eeuw, de vele oorlogen en het wanbeheer der XVIIe eeuw, vooral het overwegende belang in de laatste tijden aan het Fransch toegekend, hebben onze eigene taal zoo zeer op den achtergrond geschoven, dat ze bijna tot den rang van dialect was afgedaald en dat, inderdaad, bij het volk de eerbied voor de taal zeer aan 't wankelen was. Maar, nog eens, een volk verleert zijne taal niet; en in de laatste Kamerzittingen werd het nog gezegd, - waar het niet weinig verwondering baarde - het getal der Vlamingen die de twee talen spreken is nog immer bijzonder klein; veel, veel kleiner dan de regeerende klasse denkt. Honderden oorzaken hebben medegebracht, moesten medebrengen dat de taal in minachting kwam. De hoogere standen, die eene Fransche opvoeding genoten, die in het Fransch hunne studiën gedaan hebben, en dus het Fransch als gebruikelijke taal moesten kiezen, hebben den minderen man ook doen wenschen Fransch te kennen, en de mindere man, - deels uit belang en deels uit hoogmoed - heeft zich ongelooflijke moeite getroost om Fransch te leeren, | |
[pagina 237]
| |
heeft zelfs soms den schijn aangenomen als hield hij niet het minst aan zijne taal. Maar is dat wel ernstig? En al was het ernstig, is dat meer dan uitzondering? Onze hoogere standen zijn verfranscht en, tot in de laatste tijden, Vlaamschhatend; er is gelukkiglijk in de groote steden een zekere reactie voelbaar, beweert men. Doch de massa blijft haar eigen taal getrouw; die gehechtheid is misschien heel koel, maar ze is niet dood; ze is alleen ingesluimerd, even als de herinnering aan het grootsche verleden van onzen stam, en er zou waarschijnlijk niet veel noodig zijn, om haar weder op te wekken, ten minste bij den gewonen man. Er zijn voorbeelden dat zoohaast er daarover een opwekkend woord gesproken wordt, dit aanstonds in de harten weerklank vindt. De Breidel-beweging heeft jaren en jaren geduurd, eerst zich beperkend tot een kleinen kring van overtuigden, later zich uitbreidend over geheel Brugge en dan over geheel Vlaanderen. In den beginne was het een ontmoedigend werk, omdat de spotternijen en de openbare tegenkanting van de hoogere standen den invloed van de opwekkende woorden vernietigden. Toch moest men slagen: de beweging kreeg vasten voet bij de lagere klassen en werd zoo sterk dat de spotters het voorzichtig oordeelden te zwijgen. Bij de volksklasse had de beweging ongehoorden bijval: het was als een herleving! de eerste onthulling der beelden, de onthulling door het volk, zonder eenige officiëele medewerking, was eene betooging zonder weerga, eene krachtige verklaring dat ons volk nog leefde, nog zijn geschiedenis niet vergeten had, nog aanspraak maken wilde op zelfbestaan! Wat alzoo voor een feit uit de geschiedenis bekomen was, zou men ook bekomen voor de taal, of ten minste voor eenig bepaald, concreet feit dat met de taal in betrekking is. Moeten wij de grootsche betoogingen | |
[pagina 238]
| |
herinneren ter eere van Conscience? Moeten wij op den bijval wijzen van de Vlaamschgezinde kandidaten in de kiezingen? Moeten wij doen opmerken dat thans in geheel het Vlaamsche land niet een kandidaat zich onthouden mag van een vlaamschgezinde geloofsbelijdenis af te leggen?
***
En alzoo gelooven wij te mogen het besluit trekken dat het best gepaste middel om de vaderlandsliefde in Vlaanderen herop te wekken, bestaan moet in het wakker schudden van de ingesluimerde liefde voor de taal; wat meer is, dat die liefde voor de taal de basis zijn kan en moet voor de liefde voor de vrijheid, voor de onafhankelijkheid en zelfs voor het vorstelijk stamhuis, die levendige vertegenwoordiging van vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid. Wij denken dat het in de huidige omstandigheden niet alleen de beste basis is, maar zelfs de eenig mogelijke en dat alle andere pogingen om het nationale gevoel op te wekken zullen schipbreuk lijden. Het aanleeren en verspreiden van de Brabançonne, b.v. kan toch niets baten. Ons volk zingt geen Brabançonne en zal er nooit eene zingen, noch in 't Fransch, noch in 't Nederlandsch: het eerste niet omdat het geen Fransch verstaat en dat de Fransche tekst, die men in sommige scholen aanleert, na acht dagen vergeten is; het tweede niet, omdat die vertaalde woorden in het geheel onze gevoelens niet uitdrukken. Het zal ze niet zingen omdat ons volk een kalm en bezadigd volk is, voor wien de dartele muziek van de Brabançonne niet als uitdrukking van ernstige, vaderlandsche gevoelens dienen kan. Voor die ernstige gevoelens, denken de Vlamingen, past alleen ernstig gezang; daarom zingen zij plechtig en statig hun ‘Vlaamschen Leeuw’ en hun ‘Aan Vlaanderen’ en hun ‘Lied der | |
[pagina 239]
| |
Vlamingen’ met dezelfde aandacht, denzelfden gloed, dezelfde geestdrift als het lied van den Tienden penning uit de XVle eeuw. De beweging voor de taal als grondslag voor de vaderlandsliefde zou dit groot voordeel hebben, dat zij door geheel het Vlaamsche volk kan bijgetreden worden. De taal is inderdaad dat wat ons allen kan vereenigen: ze staat boven de politiek en buiten den godsdienst, al kunnen politiek en godsdienst beiden haar beschermen en steunen. Welke punten van verschil of geschil er tusschen de klassen, standen of gezindheden der bevolking ook bestaan mogen, Vaderland en taal, vrijheid en vorst kunnen allen lief zijn. In die liefde kunnen wij gevoelen dat wij allen kinderen van een zelfde land zijn, dat wij allen de nakomelingen zijn van de fiere Vlamingen, dat op ons allen de plicht rust het erfdeel der vaderen tegen welke vijanden ook te beschermen. De Vlaamsche Beweging, die gedurende de laatste halve eeuw er in geslaagd is aan ons volk het begrip zijner rechten op taal gebied te herinneren, kan het best nu ook aan dat zelfde volk zijne plichten tegenover het vaderland helpen aanleeren.
***
Om het beoogde doel te bereiken, moet in de eerste plaats de hulp van de school ingeroepen worden. De school heeft tot plicht aan de toekomstige Vlamingen hunne taal te doen liefhebben en hun de geschiedenis van hun volk te doen bewonderen. Aan het heele onderwijs de taak om onze kinderen wel te doen begrijpen dat de taal het kenmerk van een vrij volk is, dat het minachten van de taal een bewijs is van minderheid en slaafscheid. dat de liefde voor taal en vaderland ons volk in het verleden heeft groot en vrij gemaakt en ons in het toekomende nog eens groot en vrij maken moet! Helaas! tot nog toe heeft de school, hebben ten minste | |
[pagina 240]
| |
veel scholen, zoo officiëele als private, juist het tegenovergestelde gedaan. Niet allen hebben zij de studie van de taal verwaarloosd en die van de geschiedenis geslachtofferd - wat alleen een schuldige verzuimenis heeten zou, - maar zij hebben bij de leerlingen minachting voor onze taal en voor ons volk aangekweekt, benevens de vereering van een vreemde taal en de vergooding van een vreemd volk. In vele private scholen, vooral in de pensionnaten voor meisjes, staat de studie van het Nederlandsch niet eens op het programma; geheel het onderwijs is Fransch; de leerboeken zijn in het Fransch en uit Frankrijk herkomstig, geschreven met het oog op de vorming van Fransche vrouwen; men leert de aardrijkskunde en de geschiedenis van Frankrijk in de plaats van die van België; de liedjes die er geleerd worden, zijn vol van het dwaaste chauvinismus; de prijsboeken hebben alleen tot strekking Frankrijk en zijn volk en zijn taal te leeren hoogschatten en liefhebben. Er ware geen letter in dat heele onderwijs, geen puntje in die heele opvoeding te veranderen, indien het gansche pensionnaat op eenen nacht de zuidergrens overvloog. Moeten die meisjes later Vlaamsche moeders worden? Moeten bij die moeders de toekomstige Vlamingen de moedertaal en met haar de liefde voor volk en vrijheid aanleeren? En diezelfde strekking bestaat ook in officiëele scholen, namelijk in sommige middelbare scholen! In eene meisjes-middelbare school werd aangeleerd, dat de Sporenslag een groot ongeluk was voor ons Vlaanderen, wijl het ons volk belette toen reeds deel uit te maken van ‘cette grande et généreuse nation française, etc.’Ga naar voetnoot(1) In de laatste algemeene vergadering van het Willems- | |
[pagina 241]
| |
Fonds deelde een spreker mede dat eene leerares zou aan hare leerlingen gezegd hebben dat de Vlamingen den Sporenslag niet hoefden te vieren, dat ze over hunne zegepraal veeleer te blozen hadden: ‘De woeste gemeentenaren hadden de dappere Franschen door eene schandelijke list in een moeras gelokt, waar de laatsten zich niet meer verweren konden en die arme weerloozen hadden de Vlamingen daar afgemaakt als slachtvee.’ Is dat niet ontvlaamschen, anti-nationaliseeren? Wordt - in de omstandigheden waarin ons land verkeert -, in die scholen en door die leeraars geene misdaad van hoogverraad, van verraad tegen het vaderland gepleegd? De school nochtans kan niet alles; al zou zij nog zoo gewetensvol de toekomende geslachten voorbereiden, het doel kan niet volkomen bereikt worden als de geheele maatschappij haar werk niet steunt, als het kind bij het verlaten der school niet voort den invloed harer lessen ondergaat, als niet de maatschappij door haar voorbeeld en door haar handelwijze de lessen van de school bekrachtigt. Dat voorbeeld nu moet van de hoogere standen komen. Niets werkt zoo doeltreffend op de menigte als een opwekkend woord, een goed voorbeeld van boven. Wanneer de burgemeester de openbare school bezoekt en van die gelegenheid gebruik maakt om over de liefde voor vorst en land een woord te zeggen, zal dat bezoek en die officiëele opwekking 's avonds in alle huisgezinnen besproken worden en dat zal gewis niet zonder uitwerksel blijven. Wanneer in eene officiëele plechtigheid door een hooggeplaatst persoon de moedertaal wordt op den voorgrond gezet, wordt zulks niet alleen opgemerkt en goedgekeurd, maar 't geldt voor het volk als een machtig voorbeeld. | |
[pagina 242]
| |
Zoo in 't kleine, zoo ook in 't grootere. Alle openbare betoogingen hebben een grooten invloed op de bevolking: het is in de betoogingen dat het volk zich zelven leert kennen en zijne macht. Wanneer alzoo groot en klein nevens elkander staan en dat het hoofd- of zelfs alleen het bijkomend doel der betooging de vereering van volk of taal is, dan ontstaat bij het grootste deel der toeschouwers een tot nog toe ongekend gevoel; het is alsof men zich voelde ontwaken uit een langen slaap! In die betoogingen krijgt het volk het bewustzijn terug van zichzelf, van zijn zelfbestaan, van zijn wenschen en zijn willen. De betoogingen zijn het machtigste middel van propaganda, vooral als de hoogere standen er kunnen of willen deel aan nemen. Ze hebben zoolang met ons gespot; nu reeds nemen zij den schijn aan als wilden ze met ons mee; spoedig, hopen wij, zullen zij begrijpen welk groot belang hier in het spel is en ons helpen het goede zaad rondstrooien. Hoe hooger hij staat, die het voorbeeld geeft, te machtiger zal de indruk zijn, dien het voorbeeld maken zal. Daarom heeft het ons allen zóo verheugd als wij vernamen dat het optreden van prins Albert in de Vlaamsche Academie niet eene beleefdheid was tegenover de Academie, maar wel de gelegenheid die het hof en de prins gretig waarnamen om den troonopvolger met zijn Vlaamsche onderdanen in nauwe betrekking te brengen. Men heeft niet vergeten op welke wijze prins Boudewijn zijne populariteit in Vlaanderen heeft opgedaan; men weet dus welk groot belang bij dit alles de taal heeft. Mogen wij in dit verblijdend verschijnsel een bewijs zien dat men eindelijk ons streven begrijpt? dat men met ons denkt dat de taal het eenige middel is om bij ons volk de liefde voor vaderland en vorst wakker te schudden en aan te vuren? | |
[pagina 243]
| |
Wat een krachtige steun zou daarin liggen voor de Vlaamsche Beweging! wat een recht op dankbaarheid en vereering voor hem, dat het bewerken zou, van wege allen die ons volk liefhebben! Wat een verukkelijk schouwspel als eens een minister, een prins, een koning zich tot de hoogere standen wendde met de woorden van Louis Franck: ‘Leert ons volk dat het een roemrijk verleden heeft, vol hardnekkigen strijd en fiere heldendaden.’ ‘Leert ons volk zijne taal, opdat het ze beminne als een moeder. Geeft ons volk het bewustzijn van zijne nationale gemeenschap. Leert ons volk dat het zoo min te klein is om zich te verdedigen als om zijne eigen taal te spreken. Leert het dat niets hooger staat dan eigen schoon, en eigen glans en eigen fierheid. En zulk een volk zal koen en stout zijn rol spelen in de geschiedenis: de taal is de hechtste bescherming der kleine volkeren.’ A. Vermast. |
|