Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 214]
| |
Zelfhulp en werkmansbeweging.Wie niet durft
Hetgeen hij denkt en voelt, luidop te zeggen
Verdooft de spraak der Godheid in zijn boezem;
Wie de gevolgen steeds op voorhand weegt,
Die kruipt ineen waar 't geldt een man te zijnGa naar voetnoot(1).
Met deze kloeke verzen begint een boek, waarvan de titel tot opschrift aan dit opstel dient. De auteur, de heer R. Schrijvers is, indien we wel terecht zijn, de algemeene Secretaris van den Belgischen Christenen Volksbond. - Voor niemand is het een geheim meer dat sedert eenige jaren de Christene Volkspartij veel voet in België won. De laatste verkiezingen hebben het getal harer volksvertegenwoordigers nog vermeerderd, en de groep welke zij afzonderlijk in de Kamers samengesteld hebben, zal een dezer dagen aanzienlijk genoeg zijn om het ministerie te verplichten met haar af te rekenen. Ik weet niet hoe het komt. Doch bij 't aanschouwen dezer steeds aangroeiende macht, welt bij mij onvrijwillig het vermaarde woord op: Ceci détruira cela!.... Wat er ook van zij, het werk dat we hier onder handen hebben, mag als het programma van de offlciëele Christene Volkspartij in zake van werkmanskwestie beschouwd worden. Hij die 't schreef, was sinds jaren de ‘cheville ouvrière’ van den Volksbond, en op iedere bladzijde voelt men dat hij zijn onderwerp ernstig bestudeerd heeft en dat hij rondborstig, onvervaard, zijne oplossing van het maatschappelijk vraagstuk komt bijbrengen. Waar is degene welke zich in deze laatste jaren niet min of meer met de sociale kwesties heeft bezig gehouden, en geene aanspraak gemaakt heeft op het ontdekken van het reddingsmiddel dat ons naar 't Luilekkerland | |
[pagina 215]
| |
moet voeren, waar de kwakkels gebraden in onzen mond zullen vallen? Quot capita, tot census. Iedereen komt met een verschillend systeem voor den dag. Over een punt zijn het allen eens: Daar waar 't geldt over den huidigen toestand te klagen. 't Is zooals het Auffenberg in zijn Des kleinen Mannes Sparpfennig wonderwel beschrijft: ‘Het gaat niet, zeggen honderden, wanneer men hun over het sparen spreekt. Het gaat niet, zegt de ambtenaar, die slechts twee dochters maar een inkomen van 3,000 fr. heeft. Het gaat niet, zegt de fabriekarbeider die 4 tot 5 frank daags verdient, maar vader is van vijf kinderen. Het gaat niet, zegt de ambachtsman, die eene vrouw met eenige kinderen heeft, met een of twee knechts werkt, en eene tamelijk goede zaak heeft. Het gaat niet, zegt de jonge handwerksman, die een goed werkloon heeft, maar er des Zondags goed van leven en in kleeding en alle andere zaken den heer spelen wil. Allen houden stokstijf vol: het gaat niet. En het gaat toch! Honderden toonen door hun voorbeeld dat het wel gaat. Bij vele bazen zie ik dat zij van de mogelijkheid werkelijkheid maken. Ook bij de arbeiders zie ik, dat het wel gaat. Want men richt immers in de arbeidersvereenigingen spaarbanken op en honderden leggen in, en de sommen welke ingelegd worden beloopen duizenden franken.’ De redding ligt dus in het sparen (bl. 192). Wij bekennen het echter volgaarne dat zulks niet altijd mogelijk is. Hoe wil hij sparen, de werkman waarover T'Serclaes de Wommersom in zijn: La condition du logement ouvrier dans la ville de Gand, gewaagt: ‘Wij kennen eene woning samengesteld uit twee kleine kamers op het gelijkvloers. Er is geen kelder, geen achteruit, geene pomp, geen gemak en daarin wonen tien menschen. | |
[pagina 216]
| |
Elders wonen vier menschen in eene eenige plaats van negen vierkante meter vloer. En verder nog wonen negen menschen in twee vertrekken, het eene op het gelijkvloers, het andere onder het dak, zij leven daar ondereen op eenen hoop vodden. De oude moeder is twee-en-zeventig jaar oud; de vrouw is gebocheld, de oudste dochter heeft een bult, een kind van zes jaren is wanstaltig, een jongen heeft maar een oog, andere kinderen hebben allerlei oogpijn.’ Men ziet zonder moeite in, hoe het op de zedelijkheid moet inwerken, wanneer al de leden van een huisgezin: vader, en moeder, en zoons, en dochters hunne slaaprust moeten nemen in eene zelfde kamer, waar de verschillende bedden ten hoogste zeventig centimeter van elkander staan gescheiden, als er dan nog maar bedden zijn... (bl. 151). Het valt nu volkomen buiten twijfel dat zulke toestanden eene verbetering vergen. Ook uit andere oogpunten beschouwd is het lot des werkmans alles behalve benijdbaar. Zoo stemmen wij gansch met M. Schrijvers in, daar waar hij bescherming voor de werklieden vraagt tegen de uitbuiterij van zekere plaatshuizen. ‘Wel te verstaan, zegt hij, dat wij het oog niet hebben op de beroepsmatige dienstverschaffing, welke de beste plaatsen aan de meestbiedenden uitverkoopt, die den werkman op alle wijzen uitbuit en slechts een middel is van geldwinning voor de plaatsers, zoodanig dat in Frankrijk een wetsontwerp is nedergelegd waarbij die diensten worden afgeschaft. Ook België lijdt aan die plaag. In 1892 waren er niet minder dan 450 dergelijke inrichtingen bekend, waaronder 61 te Brussel alleen. En uit het onderzoek door M. Buis in 1891 gedaan, blijkt dat er van die 61 huizen maar 17 min of meer eerlijk waren, dat er 20 als verdacht voorkwamen en dat er 24 niets anders deden dan handel drijven in menschenvleesch. | |
[pagina 217]
| |
Tegen die instellingen moeten werkbeurzen worden ingericht in onze werkliebonden, zoo mogelijk met de ondersteuning der openbare machten, gelijk zulks in andere landen gedaan wordt (bl. 114). Nog moet de werkman beschermd worden tegen de vervalsching van eetwaren. Het is eene schande te moeten bestatigen dat de kleinhandel haast niets dan louter vervalsching in stede van krachtig bloed, in de aderen heeft. Amicus Plato sed magis amica veritas, en daarom al doen wij zulks noode, schrijven wij het volgende neder: (Volgt de opsomming der vervalschingen). Zoo zijn er, in de jaren 1891 en 1892, 1410 menschen moeten verwittigd worden omdat zij verboden waren gebruikten of verkochten; 250 omdat zij bedrieglijke benamingen voor hunne wnren bezigden; 2600 omdat er aan de wettige voorschriften niet was voldaan. Zoo zijn er in dezelfde jaren 81 menschen bekeurd geworden om verboden waren te hebben gebruikt of verkocht; 91 om aan de wettige voorschriften niet te hebben voldaan; 1 om zich tegen een onderzoek te hebben verzet; terwijl in dezelfde tijdsruimte 660 maal goederen werden aangeslagen en van de 192 stalen, die werden ontleed, 47 in gebreke werden bevonden en 8 in verdenking gebracht (bl. 135).’ Het voortdurend bestaan van deze en andere onrechtvaardigheden geven onzen democraat de gelegenheid eenen hevigen uitval tegen de oude katholieken te doen. Luister liever hoe hij den toestand afschildert: ‘Met dichter Vuylsteke, in eenigszins veranderden toon, kan ik zeggen: ‘'t gevaar is groot
En dringend de nood
In het land van Maas-en-Schelde
De honger maait
De roo vod waait
Het volk schreeuwt om een Artevelde.’
| |
[pagina 218]
| |
En toen het volk daar zoo schreeuwend stond, was Artevelde aan het flirten op het bal, toen joeg hij zijne steigerende hengsten de renbaan op, toen minde en muischte hij met dienstvaardige deerntjes; toen sluimerde hij den roes uit zijn hoofd en de vermoeidheid uit zijn kuiten, toen kon hij de taal van het zwoegende volk niet verstaan en hij meende zich wel en veilig in de armen van het genot, juist daarom, omdat hij de kreten van razende ontevredenheid en van erbarming biddende grijsaards, moeders, kinderen niet verstond en niet vernam. In strijd met de roeping, die zij te midden van een volk, aan het hoofd van een volk hebben te vervullen, de begrippen van vaderlandsliefde, van zelfbestaan en van eigenwaarde behouden, de opvoeders zijn der minderen, hebben onze hoogere standen alle hoogere vreugde des harten, alle hoogere weelde der gedachte, alle geestesvoedsel, alle kennis verborgen en ontoegankelijk gelaten voor het Vlaamsche Volk; zij hebben, wanneer onze eigene Vlaamsche kunst zich vernederde hun de aalmoes af te bedelen die haar tot hare levensvatbaarheid onontbeerlijk was, hunne beurs wrekkig toegenepen, de fiere maagd met slijk naar den blanken boezem gegooid, en haar voetschuppend van de deur de straat op gesmeten, en daarom is hun bestaan met ondergang bedreigd, omdat in het ethisch leven der volkeren als in het leven der natuur met den stempel der vernietiging is geteekend al wat zijne natuurlijke rol niet vervult (bl. 16).’ Vergeet niet beste lezer, dat het een ‘gedisciplineerde’ democraat is die zulks schrijft, een bewonderaar van Helleputte, den overboord geworpen voorzitter van den Belgischen Volksbond omdat hij slechts schijndemocraat was. In den mond van pastoor Daens hadden deze woorden ons minder verwonderd. Doch geschreven door den | |
[pagina 219]
| |
secretaris van den Belgischen Volksbond verkrijgen zij eene belangrijkheid welke ons doet overwegen. En wat zegt ge dan van het volgende uittreksel van Leonce du Catillon's Christene Volkspartij in België? ‘Katholiek is synoniem van conservateur geworden.....’ Vele katholieken denken echter zoo wij gezien hebben dat katholicisme en torysme of conservatisme hetzelfde zijn. Het torysme is de verlamming van alle levendige krachten, de achteruitkruiperij, de ikzucht van den ‘bourgeois,’ de onnoozelheid van Jozef Prudhomme. Het woord zelf doet denken aan die zalen van verlaten kasteelen, waar alles muf en bevangen is, waar het stof een vinger dik op de mahoniehouten meubels ligt en waar deftige, gepoederde heeren en jonkvrouwen in beeltenis aan den muur hangen. Torysme is die blinde muur voor het bijzonder leven, waarachter men ongestraft de 6e en 7e geboden mag overtreden. Torysme is de 19eeuwsche tartufferie, die toelaat O.L. Heer eenen vlassen baard aan te doen, den pilaarbijter uit te hangen om onder den dekmantel van den godsdienst en met de oogluiking der geestelijken, den werkman uit te buiten en op zijn Bebelsch te leven. Van voren winkel, van achter krinkel. Torysme is de schaapstal, waar de schurftige schapen de gezonde besmetten mogen, enz. enz. (bl. 14). Wel is waar voelt de heer Schrijvers de noodzakelijkheid ‘die algemeen gemaakte oogluiking der geestelijken voor rekening van Du Catillon te laten.’ Doch de uitslag is de zelfde: prachtig! Ik vraag mij echter af waarom onze jongelieden zich zouden moeten bedwingen, wanneer de bijna negentigjarige Leo XIII hun de les spelt als volgt in zijne Encycliek Rerum novarum. | |
[pagina 220]
| |
‘Afgezonderde en weerlooze werklieden hebben zich met der tijd overgeleverd gezien aan het goeddunken van onmenschelijke meesters en aan de hebzucht van eene teugellooze mededinging. Een verslindende woeker is de kwaal nog. komen verergeren; verscheidene malen door het vonnis der kerk gedoemd, heeft hij niet opgehouden in eene andere gedaante te worden gedreven door mannen tuk op goud en onverzaadbaar in hunnen dorst naar hebben. Bij dat alles moet nog worden gevoegd het alleenbezit van het werk en van den handel, toegeëigend door een klein getal rijken en bezitters, die alzoo aan de groote menigte der haveloozen een juk opleggen, dat weinig van dat der slaven verschilt.’ En een weinig verder: En eerst en vooral eene rechtmatiger verdeeling der aardsche goederen... Langs den eenen kant staat er overmacht, omdat zij schatrijk is:... Langs den anderen kant staat de menigte, de onmacht in de ellende, verbitterde scharen, altoos gereed tot wanorde... Deze uittreksels doen den heer Schrijvers als in eene gelukzalige extase uitroepen: Roma locuta causa finita! Ja, Rome heeft gesproken, doch de zaak is verre van uitgemaakt te zijn. Rome heeft gesproken zooals de orakels in de vroegere tijden: Dico Romanos Poenos victuros esse. Hetgeen wil zeggen: Ik beweer dat de Romeinen de Carthaginensers zullen overwinnen, en ook: Ik beweer dat de Carthaginensers de Romeinen zullen overwinnen. M. Schrijvers liet ons het eerste deel der Encycliek kennen hetwelk de Christene Democraten victorie heeft doen roepen. Te gauw echter hebben zij de kanonnekens afgescho- | |
[pagina 221]
| |
ten. Want de behoudsgezinden hebben hunne politiek zien goedkeuren in het tweede deel. Dat kon men daags na de afkondiging der Encycliek in Courrier en Journal de Bruxelles en tutti quanti in 't lang en 't breed lezen. De oude diplomaat van 't Vatikaan is veel te slim om zijn leger in twee te splitsen. Hij is dezelfde die den bisschop van Luik onder hand aanmoedigt den priester Pottier bij te staan, en die den bisschop van Gent orde geeft den priester Daens op allerlei wijzen te vervelen. Causa finita!? Dat meent ge zelf niet, waarde heer. Ge doet mij denken aan dengene die, wanneer hij des nachts alleen op eene gevaarlijke plaats doorkomt, fluit of zingt om zich zelf moed in te boezemen. Causa finita? Ik zag Woeste den broederkus aan Daens nog niet geven, en volgens alle waarschijnlijkheid zal er nog veel water naar de zee loopen alvorens zulks zal gebeuren. Indien de causa finita was, zoudt gij voorzeker in uw boek niet moeten schrijven over ‘de grootnijverheid die... het harteloos kapitalismus heeft voortgebracht, enz. (blz. 8) en ook zoudt gij den wensch niet moeten uiten welke u zelf op verre na nog niet verwezenlijkt schijnt: ‘Kome dan spoedig de tijd dat de rijke katholieken niet meer als ongeloovige genieters de mindere standen tot verergernis strekken, dat alle katholieken niet alleen politiek katholiek maar christen katholiek zullen wezen, dat katholieke werkbazen zoo met katholieke werklieden zullen te zamen leven, dat de hedendaagsche heidenen als hunne geestverwanten van weleer zullen uitroepen: ziet eens hoe zij elkander beminnen! Dan kan de gansche katholieke partij in elk land afzonderlijk en wederlandsch niet als een zandhoop maar als een rots- | |
[pagina 222]
| |
massa in een onverbreekbaar geheel, tegen de omwenteling worden opgeworpen zooals nu in Duitschland het “Volksverein für das Katholische Deutschland.” Ik ben recht nieuwsgierig om te weten of de katholieke partij in België zal bijtreden tot het doel van uw pogen, tot de slotsom van uwen eisch: Zooveel vrijwillig: gemeenzaam bezit, of collectivisme, mogelijk, omdat de H. Ambrosius in zijne verklaring van den 118en psalm, rede 8, 12, zegt: “Het was het inzicht van God, dat deze aarde in het bezit van allen zoude zijn geweest en dat zij aan allen hare vruchten zoude hebben geboden; de zucht naar bezit heeft niettegenstaande dit het recht op eigendom onder de menschen geschapen.” (bl. 273). Voeg daar nog bij dat M. Helleputte zelf op den zitdag der maatschappelijke werken gehouden te Luik in 1889 zegt van het stelsel der mijn aan de mijnwerkers: “Dat heeft niets dat schrik moet inboezemen....” (bl. 263). Deze oogknipjes aan het socialisme zijn niet de eenige. Ziehier hoe de schrijver zich op bl. 11 van zijn werk uitdrukt: Het socialismus heeft vele ikzuchtige, lauwe christenen doen opkijken en nadenken, de richtende en leidende standen uit hunne lamlendigheid verschrokken opgewekt, den leegaards, die lui en wulpsch in speelholen en badsteden hun leven slijten en den onbarmhartigen genieters, die kaatsen met koppen en harten, herinnerd dat de Christus, dien zij aanbidden durven, op de wereld is gekomen om het werk te heiligen, om recht, billijkheid en liefde te doen heerschen.’ Mag het ons dan verwonderen dat de socialisten hunne vrienden insgelijks bewierooken? ‘Vooruit’ van 18n December 1894 bestatigt, en M. Schrijvers teekent zulks aan dat de katholieken ten minste, al de nieuwigheden mogen aannemen. ‘Hun | |
[pagina 223]
| |
programma kan al deze communistische nummers opnemen en heeft ze opgenomen’. ‘Uwe princiepen, zegt hij in hetzelfde nummer, tot de katholieken sprekende, ziin ouder, edeler en schooner dan die der liberalen.’ Geen wonder dat de Christene Democraten tot de middeleeuwen willen terugkeeren: ‘Heel de maatschappelijke inrichting der middeleeu wen rustte in Europa op de ambachtsgilden en rustte er beter op dan de maatschappelijke inrichting onzer dagen op de ikheid van den mensch (bl. 205).’ Voor de Omwenteling van 89 moet ge natuurlijk geen eerbied bij hen gaan zoeken: ‘Door gemelde bepalingen wierd het gildewezen, dat heel de middeleeuwen door een teugel was geweest voor de bandelooze hebzucht der menschen, uiteengebroken; op straffe van boete en gevang wierd het den werkman verboden met andere werkmenschen te zamen te komen om over gemeenzame belangen te spreken en en om gemeenzame belangen te verdedigen; het geld werd de God der wereld en de mensch werd tot slaaf gemaakt van den koning kapitaal.... en die toestand werd ons geschapen door Frankrijk, alhoewel men zegt dat de vrijheid door de wereld heeft gestroomd op golven van Fransch bloed (bl. 208).’ Wat de heer Schrijvers er ook over denke, zulks is waarheid, en wat ons betreft, wij betreuren de middeleeu wen niet, omdat wij stellig weten dat er nooit een tijdstip in onze geschiedenis bestond waar de ongelijkheid tusschen de menschen grooter was dan toen. In zake van werk was het woord vrijheid onzen voorouders onbekend, en dat woord zal altijd als een eeretitel op ons programma prijken. Wij zijn nog van degenen die denken - hetgeen de schrijver verplicht is in zijn werk aan te stippen - dat de stoomtuigen, die door de werkmenschen somtijds zoo beleedigd worden, nochtans op de dagloonen eenen voordeeligen invloed hebben gehad. | |
[pagina 224]
| |
Dat is onbetwistbaar door de ambtelijke berekeningen bewezen. In het jaar 1846 waren er in ons land slechts 39,042 paarden stoomkracht, terwijl dat getal in 1880 op 209,347 was geklommen. In 1846 waren er onder de jonge werklieden van minder dan 16 jaren 40 609 die minder dan 50 centiemen daags wonnen, 18,417 die van 50 centiemen tot 1 fr. en slechts 7,359 die meer dan 1 fr. verdienden. In 1880, onder de werklieden van denzelfden ouderdom waren er slechts 452, wier dagloon minder dan 50 centiemen bedroeg, terwijl er 12,508 waren die van 50 centiemen tot 1 fr. trokken. Onder de volwassen werklieden is het verschil even groot. Een andere bekentenis treffen we aan in het dagblad Le Peuple (12 Oogst 1896) onder handteeken van den heer Destrée socialistischen afgevaardigde van Charleroi: ‘Het schijnt aan velen toe dat het collectivisme eene van die tooverroeden is, welke door hare eigene macht, de gaaf hebben alles te hermaken en te verfraaien. Alles wat gemeenschappelijk is, schijnt hun oneindig beter dan hetgeen individueel of persoonlijk is. Welnu, in het opzicht der voortbrengst is het volstrekt niet bewezen dat de gemeenschappelijke voortbrengst, in zake van landbouw altijd de voorkeur verdient. Onze Vlaamsche gouwen waar de grond tot in het oneindige verdeeld is en die reeds in de middeleeuwen de tuin van Europa werden genoemd, schijnen te bewijzen dat, in zekere gevallen, de kleine of persoonlijke landbouw deze is, welke de beste uitslagen oplevert. Zoo is het ook in het opzicht van de verdeeling der arbeidsopbrengst; het is geenszins uitgemaakt dat het gemeenschappelijk werk, ten minste in den huidigen toestand der maatschappij, beter zoude kunnen doen | |
[pagina 225]
| |
dan hetgene reeds bestaat. En dat is de groote zaak. Aan den werkman de volle opbrengst van zijn werk verzekeren, dat is het doel, dat moet worden bereikt.’ Doch iets staat vast: De jeugd werkt niet meer. Dit wordt vastgesteld door de Flandre Libérale van April 1896 in een artikel dat we hier geheel en gansch overdrukken, opdat de Vlaamschlezende jeugd nogmaals met het heilig vuur der vrijheidsliefde bezield worde dat ons van alle dwingelandij moet verlossen: ‘Wat ook de partij zij waartoe onze jongelieden behooren, zij onderscheiden zich door eene volkomen nietigheid. Het is geen ernstig gewetensvol onderzoek van deze of gene leering, die hunne politieke overtuiging bepaalt, maar wel de vaderlijke overlevering. De jongelieden denken niet meer, werken niet en lezen niet meer. Zij stellen niet het minste belang in de tegenwoordige gedachtenbeweging. De geestdrift is weg juist alsof er geene enkele rechtvaardige zaak meer te verdedigen viel, alsof de wetenschap geen enkel veld meer te veroveren had, alsof voortaan alle edelmoedigheid vreemd zal moeten blijven aan de menschelijke daden. Nooit toonde de jeugd zich zwakker, onverschilliger, oppervlakkiger op verstandelijk gebied. Het is ter oorzaak van het betreurenswaardig verstandelijk verval, waarvan wij getuigen zijn, dat dagbladen als ‘l'Indépendant’ den middelstand vleien en aldus tegen hem samenzweren veeleer dan hem te steunen. Het zijn nochtans de denkbeelden niet van een kaneelmarchand, die de juiste uitdrukking zijn der hedendaagsche beginselen en het is gevaarlijk alles te verkiezen, wat hoofdzakelijk practisch is, op het oogenblik dat het socialisme stormenderhand onze instellingen aanvalt en een leger in slagorde stelt van oorlogsvaar- | |
[pagina 226]
| |
dige, vurige benden, die niets beters vragen dan onderwezen te worden. Lang reeds wenschten wij dezen alarmkreet te slaken. Wij ontmoeten maar al te veel jongelieden die trots het voorbeeld van vaderlijke werkzaamheid, zich voorbereiden om te genieten in ondadigheid en in 't genot van het fortuin, dat ze eerstdaags zullen erven. Waarom studeerenen maatschappelijke werken stichten? Ontslaan het goud en de adeltitels u van alle verstandelijke verplichting? Eene inteekening op een koersblad staat veel beter dan de lezing van een tijdschrift van hooge verstandelijke strekking. Wij keeren terug tot de tijden der Oudheid, toen de slaven alleen zich bezig hielden met geesteswerk. En weldra zullen onze ijdele, opgeblazen, huwbare jongelieden spotten met hen, die de werken over staathuishoudkunde en kunst verkiezen boven het rijden per snelwiel en het nemen van inlichtingen over den winner van den grooten prijs van Parijs. Alwie geen zouteloos kompliment kan maken aan de dames, dat hij van buiten heeft geleerd in een boek, verdient de achting niet meer van den opkomenden vloed der domkoppen. Het zijn de socialisten niet die werken aan den ondergang der burgerij, het is de burgerij zelf. De middelstanden hebben groote dingen verwezenlijkt maar dat alles is niet tot stand gebracht aan de speeltafels of onder de kroonlichters der salons. Wil men de voordeelen van het volbrachte werk blijven genieten, dan moeten onze jonge lieden in staat zijn het te verdedigen.’ B.K. |
|