Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 206]
| |
De jeneverplaagGa naar voetnoot(1), door Flor. van der Ven, Algemeen Secretaris van het Weldadigheidsbureel te Antwerpen.De hooger aangehaalde maatregelen ter bestrijding van het alcoholisme behooren hoofdzakelijk tot den werkkring van openbare besturen, vereenigingen en particulieren. Die maatregelen echter moeten, om heilzame uitslagen op te leveren, krachtdadig gesteund worden door de wetgevende macht. We treden hier dus op het politiek terrein, waar we voorzeker de meeste en de grootste struikelsteenen gaan ontmoeten. Inderdaad, lijden niet de beste inzichten meestal schipbreuk om redenen van politiek belang? En men neme hier het woord ‘politiek’ niet in de hooge beteekenis van het woord: 't geldt de kies- of keukenpolitiek, waarmede de twee groote partijen in België zoo behendig weten te goochelen. Wanneer er ingrijpende wetten gestemd of maatregelen moeten genomen worden, dan zullen de politiekers eerst en vooral onderzoeken hoeveel voor- of nadeel zulke wetten kunnen berokkenen in de kiezingen; het volksbelang komt maar op het achterplan. Voorwaar een treurig verschijnsel dat in de zaak, welke ons thans bezig houdt, kost wat kost moet verdwijnen. De strijd tegen het alcoholisme mag door geene politieke bijbedoelingen belemmerd worden, mag geene partijzaak zijn. Eene quaestie van algemeen belang moet | |
[pagina 207]
| |
door al de partijen ten goede des volks opgelost worden. Er mag in deze niet geteld worden hoeveel kiezers er bij te winnen of te verliezen zijn. En daarom zou elke politieke partij de bestrijding van het drankmisbruik in haar programma moeten opnemen en zou er van iederen kandidaat in de kiezingen eene verklaring in dien zin moeten geëischt worden. Eerst wanneer de politieke partijen dat zullen ingevoerd hebben zal men van den Staat, van de wetgevende macht doeltreffende maatregelen mogen verwachten. Zoolang ernstige maatregelen uitblijven, mag er volmondig gezegd worden, dat de Staat tegenover het volk aan zijne plichten te kort blijft. Er worden jaarlijks millioenen besteed aan het volksonderwijs, waarom? Omdat de Staat zorgen moet voor het algemeen welzijn en dus goede burgers moet vormen. Dient dan de Staat ook niet handelend op te treden om een kwaad uit te roeien dat het welzijn des volks vernietigt en slechte burgers vormt? Er worden jaarlijks millioenen uitgegeven voor de verdediging des lands tegen den vijand van buiten. Zou de Staat dan niets moeten doen om het volk te beschermen tegen den overweldigenden vijand van binnen? Wanneer er eene besmettelijke ziekte in het land uitbreekt of zelfs nog maar in verre landen heerscht, zien we al de openbare machten wedijveren in het nemen van strenge maatregelen om den voortgang der ziekte te keer te gaan of haar buiten de grenzen te houden. Hetzelfde zien we gebeuren wanneer er eene ziekte onder het vee uitbarst; dadelijk is men gereed met wetten en reglementen om de besmetting te voorkomen. Eén aangetast rund is voldoende om gansch den stal te doen opruimen; en of de boer al knort, het doet er niet toe: 't is in het belang van 't algemeen en daar | |
[pagina 208]
| |
kan het bijzonder of persoonlijk belang niet tegen opwegen. Mag men dan werkeloos blijven wanneer het volk door eene pest aangetast is, even zoo besmettelijk als welke epidemische ziekte ook, met dit verschil echter, dat de jeneverpest zich van jaar tot jaar verbazend uitbreidt en gedurig meer slachtoffers wegmaait en op den hoop toe millioenen, ja, milliarden opslorpt? Mag het gezegd worden, dat een staatsbestuur meer bezorgdheid aan den dag legt voor het vee dan voor het volk, meer belang stelt in de verzorging van dieren dan in de bescherming van menschen? Wordt de verkoop van vergift bij drogisten en apothekers niet streng beperkt? Of is de alcohol soms geen vergift? Met genoegen mogen we hier aanstippen, dat het Belgisch Staatsbestuur niet werkeloos gebleven is en dat we op dit oogenblik reeds vier wetten bezitten: die van 16 Augustus 1887 betreffende de openbare dronkenschap; die van 19 Augustus 1889 - eene vollediging van de eerste als 't ware - waarbij eene belasting op nieuwe drankslijterijen gesteld wordt; dan die van 26 Juni 1889 ter beteugeling o.a. van het rondventen van sterke dranken aan boord van zeeschepen, en eindelijk de wet van 15 April 1896 betreffende de fabricatie en den invoer van alcohol. Om de dronkenschap te weren bevat de wet van 16 Augustus 1887 in hoofdzaak de volgende bepalingen: Zullen gestraft worden: a) - met eene geldboet van 1 tot 15 frank degenen die op den openbaren weg of in drankhuizen of andere openbare plaatsen in staat van dronkenschap zullen bevonden worden, wanorde, ergernis of gevaar verwekt hebben voor zich zelven of voor anderen; b) - met eene gevangenzetting van 1 tot 4 dagen en met eene boet van 6 tot 15 frank of met eene dezer | |
[pagina 209]
| |
straffen alleen, zij die dronken zijnde bezigheden zullen verrichten, die voorzichtigheid of bijzondere voorzorgen vereischen ten einde hun eigen leven of dat van anderen niet in gevaar te brengen, alsmede de openbare ambtenaren in de waarneming van hunne ambtsverrichtingen dronken bevonden. Indien de betichte drager was van wapens, zal het vonnis hem voor ten hoogste 12 maanden het gebruik mogen ontzeggen van zijne toelating tot het dragen van wapens. Ook zullen de wapens mogen in beslag genomen worden. Art. 5 legt eene geldboet op van 5 tot 25 frank aan de herbergiers en andere slijters, die in de uitoefening van hunnen handel, dronkenmakende dranken aan kennelijk beschonken personen verkoopen. Art. 6-8 betreffen de minderjarigen. Zoo kunnen de herbergiers en slijters, die dronkenmakende dranken hebben voorgediend aan eenen minderjarige van min dan 16 jaren oud, en die niet onder toezicht is van eenen anderen persoon, gestraft worden met eene boet van 5 tot 25 frank. Alwie een minderjarige van min dan 16 jaren oud zal dronken gemaakt hebben, kan eene boet oploopen van 26 tot 100 frank. Is de schuldige echter een herbergier of slijter dan wordt de straf op het dubbel gebracht. Degene die iemand met opzet zoodanig dronken gemaakt heeft dat onbekwaamheid tot persoonlijk werk er het gevolg van was, zal gestraft worden met eene boet van 50 tot 2000 frank en met eene gevangenzetting van 8 dagen tot 2 jaar. Indien er de dood uit volgt, zal hij van 5 tot 10 jaar opgesloten worden en eene boet van 250 tot 3000 franks krijgen. Degenen die uitdagingen of weddenschappen om te drinken doen of aannemen gevolgd van dronkenschap, zullen gestraft worden met 1 tot 7 dagen gevangenis en met 1 tot 25 frank boet. | |
[pagina 210]
| |
Het rondventen of verkoopen van sterke dranken buiten de drankhuizen wordt gestraft met eene boet van 5 tot 25 frank. Het verkoopen van spijzen of dranken in huizen van ontucht is eveneens verboden op straf van 8 dagen tot 2 maanden gevang en van 50 tot 1000 frank boet. In sommige gevallen zullen de vonnissen kunnen aangeplakt worden op kosten van den veroordeelde. Schulden voor sterke dranken in herbergen, koffiehuizen, afspanningen en slijterijen worden door de rechtbank niet erkend. Bij de meeste dezer bepalingen worden de straffen merkelijk verzwaard bij hervalling, ja zelfs kan in sommige gevallen een veroordeelde zekere zijner burgerlijke rechten verliezen en kan ook aan eenen herbergier of slijter gedurende ten hoogste 2 jaren verboden worden eene herberg of slijterij van sterke dranken open te houden. De wet van 19 Augustus 1889 heeft tot doel de schrikbarende toeneming van het getal herbergen te stuiten door het heffen van een vergunningsrecht op elke nieuwe herberg waar sterke drank in het klein geschonken wordt. Dit recht bedraagt: In gemeenten van 60,000 in woners en meer 200 fr. In gemeenten van 30,000 tot en zonder 60,000 inwoners 150 fr. In gemeenten van 15,000 tot en zonder 30,000 100 fr. In gemeenten van 5,000 tot en zonder 15,000 fr. 80. en in gemeenten van minder dan 5,000 fr. 60. Dit vergunningsrecht wordt niet in den kiescijns begrepen. Wordt als slijter in hetklein aangezien, al wie sterken drank te drinken geeft, verkoopt of levert bij hoeveelheden van ten minste twee liters, in een lokaal voor het publiek toegankelijk, zelfs dan wanneer de sterke drank kosteloos zou aangeboden worden (Art. 10). | |
[pagina 211]
| |
Degenen die het vergunningsrecht niet betalen of die art. 10 overtreden, kunnen, ongeminderd het ontdoken recht, gestraft worden met eene boet gelijk aan vijfmaal het bedrag van het recht of, in geval van onvermogen, met eene gevangenzetting van 8 dagen tot 1 maand. Deze wet is van kracht sedert 1 Januari 1890. Verder vinden wij nog in de wet van 26 Juni 1889 o.a. een artikel betreffende den sterken drank, namelijk art. 3. luidende: ‘Al wie aan boord van een zeeschip sterke of gegiste dranken zal uitgedeeld of verkocht hebben, hetzij aan de bemanning, hetzij aan de ardeiders, die aan boord werken, zal, wanneer hij niet behoort tot de leveranciers door den kapitein aangesteld, gestraft worden met eene gevangenzetting van 8 dagen tot 3 maanden en eene boet van 26 tot 100 frank.’
***
Het voorbrengen van deze wetten, wij aarzelen niet het te zeggen, is voorzeker een verheugend feit te noemen in den strijd tegen het alcoholisme. 't Was waarlijk meer dan tijd dat de wetgevende macht zich de zaak aantrok en haren steun kwam verleenen aan het persoonlijk initiatief. Verheugend feit, zeggen wij, omdat de tusschenkomst van den Staataltijd een zekeren invloed bij het volk uitoefent. ‘Elke ingrijpende wet,’ zeide de heer Goeman Borgesius in 1886 in de Tweede Kamer van Nederland sprekende over de werking der Hollandsche drankwet, ‘elke ingrijpende wet van eenige sociale beteekenis oefent op het volk een zedelijken of onzedelijken invloed; men kan wel op den voorgrond stellen dat de wetgever zich met de zedelijke belangen der natie niet mag bemoeien; maar zoolang men wetten maakt, zal die invloed zich indirect toch doen gevoelen, en | |
[pagina 212]
| |
gelukkig het land waar men aan die wetten de voorkeur geeft, die uit een zedelijk oogpunt een invloed ten goede oefenen, want hoe gewichtig voor een volk ook de stoffelijke en geestelijke belangen zijn, de zedelijke staan nog hooger. Welnu de zedelijke volksbegangen worden wel degelijk door de drankwet bevorderd. Dien zedelijken invloed meen ik reeds te bespeuren als corporaties van werklieden mij verzoeken in de door mij voorgestane richting voort te gaan en mij meedeelen, dat er sinds de invoering der drankwet in hunne kringen veel meer dan vroeger over het groote kwaad en over de middelen om het te bestrijden wordt gesproken. Dien invloed bespeur ik ook wanneer ik brieven ontvang waaruit blijkt, dat zelfs tappers tot het besef zijn gekomen dat zij een voor hun medeburgers schadelijk bedrijf uitoefenen en dit dus vrijwillig hebben vaarwel gezegd. Men schatte toch den zedelijken invloed der wet niet te gering. Vóórdat zij bestond, waren de misdadige gevolgen van dronkenschap en drankmisbruik niet strafbaar; men kon in Nederland zelfs aan beschonkenen sterken drank schenken en kinderen dronken maken zonder met den strafrechter in aanraking te komen. Zulk een toestand kon niet voortbestaan zonder onder het volk de meening wortel te doen schieten, dat de Staat het drankmisbruik eer begunstigde dan tegenwerkte. Thans daarentegen is de Staat als bondgenoot in den strijd opgetreden. Gevoelt men niet dat dit op het volk een invloed ten goede moet oefenen? Van de strenge strafbepalingen tegen openbare dronkenschap geldt hetzelfde. Velen zien in dronkenschap nog zeer weinig kwaad en hoogstens een zeer verschoonbaren misstap, maar als de drankwet 20 jaar heeft gewerkt en onder alle kringen hare goede werking heeft doen gevoelen, dan | |
[pagina 213]
| |
ben ik er zeker van zal het besef algemeen worden, dat dronkenschap niet alleen stuitend is maar dat het ook tegenover de maatschappij misdadig is zich door het misbruik van bedwelmenden drank tot beneden het dier te verlagen.’ Zonder in al het optimistische dezer meening te deelen, moeten we toch bekennen, dat de woorden van den heer Goeman Borgesius veel waarheid bevatten. Jammer echter dat de tot nu toe verkregen uitslagen zoo in Nederland als in Belgie niet aan de verwachting beantwoorden. Ziet men bij voorbeeld, wat de wet op de dronkenschap betreft, in onze steden en dorpen minder zatlappen dan vroeger langs de straten loopen? In 't geheel niet. Ziet maar eens rond op de zon- en feestdagen hoeveel dronkaards u in den weg zullen loopen, die door de politie nog niet eens aangesproken worden. We willen nu wel aannemen, dat dit niet tegen de wet zelve pleit maar wel tegen de toepassing er van. De regeering heeft dus eenigszins verzuimd de uitvoering der wet te verzekeren en dat is eene fout. Wel zegt art. 18, dat de veldwachters, de gendarmen en de beambten der gerechtelijke politie gelast zijn de overtredingen vast te stellen, maar is dat wel voldoende? Of wel het was der regeering ernst met die wet op de dronkenschap en dan moest zij strenge bevelen geven aan de gerechtelijke beambten om zonder genade alle overtreders te vervolgen; of wel het was haar geen ernst en dan begrijpen wij het laisser aller in deze zaak en kan men zich ook uitleggen hoe het komt dat er nog zooveel zatlappen dagelijks ergernis verwekken. Ook konden de strafbepalingen tegen de dronkaards vrij wat scherper zijn en vooral die tegen de gewetenlooze tappers gericht, die aan iemand tot zat wordens toe of aan minderjarigen drank schenken. (Wordt voortgezet) |
|