Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 193]
| |
Mandus.Op een vroegen morgen, in Maart, terwijl zware mist in de straten hing, trok de huisknecht van een groot heerenhuis, in een der aristocratische straten der groote stad, de poort open en drie prachtige jachthonden sprongen onstuimig naar buiten. Met den neus langs den grond en kwispelstaartend liepen zij een eind ver en een hunner kwam weldra terug naar de poort toe, als volgde hij een spoor. Voor een der lage arduinen palen, die van weerszijden de koetspoort stonden, bleef hij stil: hij stond als een beeld. De aandacht van den knecht, die tegen den deurpost leunde, werd er door aangetrokken en hij ging zien waarop de hond zoo ‘stond’. Half achter den paal verdoken, ontwaarde hij een donker pak; hij betastte het en gevoelde wollen stof en hoorde tevens zacht krijten en kreunen. Verbaasd nam hij het pak op en zag dat het een pasgeboren kind inhield. Hij liep er mede naar binnen bij de keukenmeid, in de groote, warme keuken; de kamenier kwam toegeschoten en met hun drieën stonden ze er rond, verbaasd en toch lachend onder uitroepen van: ‘Wel Heere toch! Dat schaapken! Wat moeten wij daarmêe doen? Wij zullen het straks aan Mijnheer vragen, sprak de bedaagde keukenmeid. Ik zal intusschen het schaap wat te drinken geven, het ziet paars en blauw van den honger.’ Zij ging met het pakje bij de tafel zitten, en zei de kamenier wat warme melk met suiker in een kopje te doen en haar een lepeltje te brengen. De knecht die stond toe te zien, begon ineens te proesten van 't lachen en op het kind wijzend: - ‘Zou dat wel een geschenk voor Mijnheer zijn? | |
[pagina 194]
| |
De meiden zagen hem verontwaardigd aan en het kamermeisje voegde hem met toornige blikken toe: - ‘Zwijg, gij nietdeug! Wie weet komt het geschenk u niet toe?’ Waarop François de schouders ophalend en fluitend, blijkbaar tevreden met de veronderstelling, de keuken verliet. Wanneer de zaak aan Mijnheer verteld werd, keerde deze zich knorrig om en zei: ‘Wat wilt gij dat ik er aan doe? Ze hadden het maar beter ineens in de Leie gesmeten....’ - ‘Maar, Mijnheer toch, verstoutte zich de keukenmeid, die het gebusselde kind in den arm had, in te brengen, het bloedje kan het toch niet helpen...’ ‘Breng het naar het politie-bureau!’ onderbrak haar Mijnheer en wees met uitgestrekten arm de deur. Zwijgend trokken de meiden af. Toen riep Mijheer: ‘Wacht even!’ Hij verdween in de aanpalende kamer en kwam weldra terug met een papiertje in de hand en toetredend legde hij het op den bussel: ‘Dáár, sprak hij, dat is voor een spaarboekje voor het schepsel. Zeg het op het bureau, maar noem mij niet.’ Wie zal er ooit verklaren wat er zooal in een oudejongmanshart kan omgaan. Zoo werd het wicht met een kapitaal van honderd frank maar zonder een enkel hart om het lief te hebben, langs het vondelingenhuis, de wereld in gezonden. Door de zorg van het armbestuur werd de kleine jongen bij buitenlieden ‘besteed’, Hij trof het gelukkiglijk goed; hij kreeg voldoende zorg, en werd nooit slecht behandeld. Toen hij drie jaar oud was, zag men dat hij mank liep: ‘er was niets aan te doen, zei de armen-dokter, hij was met een kort beentje geboren.’ Daar hij door zijne gebrekkelijkheid tot den boerenstiel | |
[pagina 195]
| |
ongeschikt was, liet men hem na zijne eerste communie het kleermaken leeren bij Vien Prul, een ouden jonggezel die ook zanger was op het hoogzaal in de kerk. Vien ging dóór voor een geleerde; althans, hij droeg een ronden bril, las veel in groote oude boeken en filosofeerde of vermaande meestal met spreuken uit Vader Cats. Wanneer hij goed geluimd was, op zijne lage werktafel gezeten, de beenen kruiselings, dikke boerenkleêren naaiend, zong hij oude liedjes. De tengere kleermakersgast kon lange wijlen droonmend zitten luisteren als Vien bij voorbeeld van den ‘Bloemenmaker’ zong, zijn triomf, want het lied had twee-en-veertig strofen die hij alle glad van buiten kende. Mandus' hand vertraagde bij het werk, wanneer de diepe welluidende stem van den baas aanhief: Die soudan had een dochterkyn,
Sie was vroech opgestanden
Al om te plukken bloemekens
Al in haar's vaders waranden.
Sy sach die schoone bloemen aan,
Sy docht in haren sinnen;
Wie mach den maker der bloemen zyn,
Mocht ik hem eens ghewinnen.
De droomer ondervroeg soms zijn meester over die heidensche princes, uit het lied. - ‘Luister naar het vervolg, zei Vien, gij zult hooren: Ick heb hem in myn harte zoo lief,
Mocht ick hem eens aanschouwen;
Ick soude laten myn's Vaders ryck
En geven hem myn trouwe!
Des nachts omtrent den middernacht
Jesus kwam voor haar vensterken staan
Doe op, wel schoone, zuiver maaght,
Ick ben met uw minnen bevâan.
- Maar Vien, verstaat gij dat allemaal? onderbrak weer de jongen, en zou dat waar gebeurd zijn?’ | |
[pagina 196]
| |
Dan zag Vien hem aan, boven zijn bril, en zei beden kelijk: - ‘Eén zot kan meer vragen dan zeven wijzen kunnen antwoorden. En Mandus keek vóór zich en naaide voort. Hij luisterde verder naar het lied. Een zoet verlangen kwam in hem op om ook een “bloemen-maker” te zijn, niet zoo zeer om der minne der heidensche prinses die haar zoete-lief volgde tot in den hemel, maar om der minne der bloemen zelve. Hij had eene passie voor bloemen; lang kon hij haar in stomme bewondering staan aanschouwen. Eens had hij, als prijs, van den schoolmeester eene kleine verfdoos gekregen: bij winteravonden en 's Zondags kon hij uit het hoofd de gewone bloemen die hij kende. zitten teekenen en kleuren, trachtend, heel gewetensvol, de bloemblaadjes, de stampertjes, de fijne meeldraadjes weer te geven in vorm en kleur. Hij vond dat al heel mooi, maar toen hij 's zomers de bloemen bloeien zag, verging hem de lust haar na te bootsten; hij gevoelde zijne onmacht. Na lang dralen en vreezen, had hij bedeesd gevraagd om een hoekje grond waar hij zijne bloemen zou mogen planten en zaaien; en na wat plagerijen van Vien werd het hem eindelijk toegestaan, “op voorwaarde, zei de baas, dat de jongen in de kerk zou meezingen, want het was zonde zulk eene heldere stem onbenuttigd te laten.” Tot dan toe had men van den kleinen Mandus niet kunnen verkrijgen dat hij op het hoogzaal zou meezingen. Eene onverwinnelijke bedeesdheid bekroop hem telkens er kwestie van was. Om zijn bloementuintje te verkrijgen beloofde hij het te zullen doen. Vien Prul had zich allengs gehecht aan zijn jongen gast. Toen deze om de twintig werd, stelde hij hem vóór bij hem te blijven inwonen tegen “schade en bate”. Later zou hij, wanneer de jongen goed zijn ambacht kende, hem een daghuurgeld geven. | |
[pagina 197]
| |
Mandus kon natuurlijk niets anders doen dan het voorstel gretig aannemen; hij, de vondeling, de kreupele, zonder huis noch kluis, waar zou hij heen?’ Vien zag ook zijn eigen voordeel in deze schikking. Hij lag overhoop met zijne familie: twee zusters die elders woonden en welke hij in jaren niet gezien had; hij werd oud, kon ziek worden, wat dan? Mandus was zacht van gemoed en zeer gedwee, hij zou een goedkoope dienstbode zijn. Alhoewel braaf, was Vien een weinig droog van harte, zooals overigens oude jonggezellen wel meer zijn, en begreep een jong gemoed niet altijd best. Zoo deed hij Mandus dikwijls klein verdriet aan; hij plaagde en vernederde hem; hij kon hem bij voorbeeld vragen hoe zijn grootvader heette; hij noemde hem ‘opgeraapte, kreupele musch’, ‘luie droomer’ en zoo meer. De jaren dreven stil voorbij zonder andere afwisseling dan die der seizoenen. Vien pruttelde en knorde hoe langer hoe meer, doch Mandus bleef altijd even zacht en verdraagzaam en leefde meestal in zichzelf gekeerd. Hij kon vooral 's nachts, in zijn bed, lange uren overdenken tot hij er duizelig van werd: “Van waar ben ik toch gekomen? Wie mag toch mijn vader zijn? Hij leeft zeker nog wel en weet misschien niet dat ik besta? En mijne moeder? O! hoe kon zij mij te vinden leggen? Zij moet zeker zeer ongelukkig geweest zijn, anders had zij het niet gedaan!” En hij kreeg innig medelijden met die moeder, hij kon er om schreien van medelijden en zoo vurig naar haar verlangen, in die lange stille nachten. Arme opgeraapte kreupele musch! Vien had er eindelijk in toegestemd het kleine graspleintje vóór het huis tot een bloemtuintje te herscheppen. Hij pruttelde er wel wat over, omdat hij altijd over iets pruttelen moest, maar was er toch in zijn schik mee, wanneer hij de voorbijgangers hunne bewondering over | |
[pagina 198]
| |
al die schoone bloemen hoorde uitspreken. Benevens de bloemen had Mandus nog een zonnestraal in zijn leven; een warme zonnestraal die uitging van het blonde kopken van Virgeken, een lief, jong kwezelken dat de boerinnenmuteen opmaakte en het kerklinnen waschte en onderhield. Iets jonger dan Mandus, bleek en tenger, met fijne vingeren die met de ijzeren pijpschaar zoo handig de mutsenstrooken in ronde pijpkens leggen konden. Mandus, die in 't voorbijgaan wel eens voor 't open venster, voor hetwelk de strijktafel stond, bleef haperen om, zoo 't heette, ‘een letje te rusten,’ vond dat geen dubbele dahlia schooner pijpkens kon hebben dan die welke Virgeken in de kanten mutsen legde. De op te maken muts stond op een leelijken houten kop waarop een gezicht geschilderd was; die kop noemde het meisje ‘mijn Marianne;’ zij had er nooit ruzie mee, zei ze lachend, terwijl ze hem langs alle kanten omdraaide ten einde de muts die zij bezig was ‘op te doen’ in haar rechte plooi te brengen. Als tweejarig wicht was zij in het weeshuis, in het dorpsklooster opgenomen, daar niemand zich een onwettig kind wilde aantrekken toen het zonder moeder bleef. Zij had het mutsenwasschen en kantverstellen mogen leeren en nu was zij haar brood waard. Mijnheer de pastoor had haar om hare zedigheid en lief gemoed onderscheiden en had bevolen haar het kerklinnen te laten onderhouden. Ook door zijne tusschenkomst was zij bij eene oude boerin, die nu stil ‘in den binnen’ leefde, gaan inwonen, juist zooals Mandus bij Vien, tegen schade en bate.
***
Op een herfstavond, dat Mandus te huis kwam van boodschappen doen in het dorp, vond hij Vien op den grond liggen, tusschen het bed en de kachel in. Verschrikt liep hij naar hem toe. De oude man had een scheefgetrokken mond en scheen niet meer te kunnen | |
[pagina 199]
| |
spreken, doch zijne oogen vol wanhoop en angst riepen als 't ware om hulp. Mandus kon hem onmogelijk optillen, want Vien was een lange zware man. Met veel krachtsinspanning kreeg hij hem tot bij den bedstoel en liet er hem tegen leunen. - ‘Ik loop om Mietreze, Vien, dadelijk kom ik terug,’ en hij hinkte zoo vlug hij kon de deur uit. Onmiddellijk was de buurvrouw dáár en zoodra zij Vien gezien had, trok zij Mandus achter de ‘lijst’Ga naar voetnoot(1) en vezelde hem in 't oor: - ‘'t Is eene geraaktheid; ik zal den dokter halen, wrijf hem intusschen met azijn, en doet zijn hemdsband los.’ De dokter kwam en zei ook dat het eene geraaktheid was, maar ‘Vien zou er nog wel van opkomen.’ Nu vond Mandus in zijn hart schatten van liefde en geduld om den lastigen zieke op te passen. Vien werd beter, doch was niet glad ter tonge meer en zijn linker arm bleef als half verlamd. Eens, toen hij alleen in huis was, met den geneesheer, vroeg hij hem: - ‘Ik heb eene “attaque” gehad, niet waar? En men sterft daar subiet van?’ - ‘O gij zult nog niet sterven, Vien, was het antwoord, maar het is toch een “vermaningsken.” - Ik zou misschien wel doen, mijne zaken in orde te stellen?’ - ‘Dat is altijd prijsbaar, zei de dokter; men sterft daarom geen dag te vroeger.’ De zieke bleef eenige dagen zeer afgetrokken en bij vlagen zeer knorrig op Mandus, die niets naar zijn zin doen kon. Terwijl de jongen 's Zondags naar de mis was, kwam de buurvrouw zoolang bij Vien zitten. Op een Zondagmorgen rustte hij in zijn grooten zetel naast de kachel. Mietreze zat op een stoel bij het raam. Vien had een poos met de oogen gesloten gezeten. | |
[pagina 200]
| |
- ‘Mietreze!’ sprak hij opeens, als uit een droom schietend! - ‘Wat belieft u, Vien?’ - ‘Sedert ik ziek ben, heb ik veel overdacht en ik zou willen den notaris spreken, maar Mandus moet daar niets van weten. Zoudt ge hem niet kunnen uitzenden, en den notaris eens vragen om bij mij te komen?’ Deze lange volzin bracht Vien moeilijk en al brabbelend uit; maar de buurvrouw begreep hem terstond. - ‘Ge zoudt kunnen Mandus morgen naar de stad zenden om laken te koopen; boer Meyer moet ook naar Gent met de kar, Mandus kan meerijden.’ De zieke knikte goedkeurend. De Notaris bleef meer dan twee uren bij Vien; het was bij den middag toen hij hem verliet en op de ‘Vierwegsche’ ontmoette hem Mandus die terug uit de stad kwam. Toen de jongen in huis trad, gevoelde hij dat er iets ongewoons gebeurd was. Vien was vermoeid en wilde gaarne wat slapen. Mietreze was haastig naar huis om te gaan eten. Zóó bleef Mandus alléén en kreeg geen bescheid. Met bevreemding zag hij een fleschje inkt op de tafel staan en een blad wit papier er naast liggen. Wat mocht dàt beteekenen? Hij knoopte het tegenkomen van den Notaris daaraan vast en vroeg bij de eerste gelegenheid aan de buurvrouw: - ‘Wat is de Notaris hier komen doen, Mietreze?’ - ‘Och! ik weet het niet juist, antwoordde de vrouw ontwijkend, misschien wil Vien zijn land verkoopen; maar spreek er hem liever niet van.’ De volgende dagen scheen de kleermaker veel beter te worden. Er scheen een pak van zijn gemoed weggenomen te zijn. Al sprak hij nog moeilijk, hij begon Mandus weer te plagen. | |
[pagina 201]
| |
- ‘Dat is goed teeken,’ zei deze lachend. Hij had er bij voorbeeld plezier in, herhaalde malen den jongen te vragen wat hij voornemens was te doen wanneer hij, Vien, zou dood zijn. Nu hij zijn stiel begon te kennen, zou hij wel wat kunnen verdienen, maar er was toch zooveel noodig om te leven ‘en t' en is niet met hetgeen er op uw spaarboek staat, dat ge vette boterhammen eten zult, jongen!’ Hij raadde hem aan den rijken boer Vermeulen's eenige dochter ten huwelijk te vragen. - ‘Ze is wel te leelijk om te helpen donderen, en eene venijnige kwezel daarbij, maar ze heeft kluiten, jongen, en zij zou nog content zijn 'nen kreupelen vent, als gij, te krijgen.’ - ‘Maar Vien toch, zei Mandus glimlachend, alhoewel in zijn kiesch gevoel gekrenkt, ge weet wel dat ik dáár niet aan denk.’ - ‘Ja, ja, manneken, gij zoudt liever Virgeken hebben, hé? Meent ge dat ik stekeblind ben? Gij kunt er uwe oogen niet afslaan in de kerk en voorbij haar huis en kunt ge niet zonder een letje te praten. Ge denkt zooals vader Cats: Gerimpeld vel en vrijt niet wel
Geen dorre blom is wellekom.
Gij zoudt liever Virgeken hebben! Dàt ware wèl: twee uitgeschudde katten samen, dàt ware een huishouden. Ik en zegge niets van dat meisken, maar wat hare familie betreft dat zullen wee ‘in dubio laten’, en Vien lachte wreed met zijn scheeve mond. Mandus was heel rood geworden, dan bleek en sprak met bevende stem: - ‘Het is niet noodig dat gij dat allemaal zegt, Vien. Gij weet wel dat ik op geen trouwen denken mag’; en hij ging in het achterhuis. O dat deed hem pijn zijn geheimste gevoel zóó brutaal te zien blootleggen; zóó over Virgeken te hooren spreken: uitgeschudde kat- | |
[pagina 202]
| |
ten!... Ja, hij was een vondeling en zij al niet beter: een onwettig kind door liefdadigheid opgebracht. Uitgeschudde katten! Was het hunne schuld dat arme kinderen door laffe vaders en ongelukkige moeders verlaten worden? - ‘Mandus! giet eens koffij op, jongen,’ zoo riep de kleermaker van uit de keuken. De ‘jongen’ ging en stelde zwijgend de ‘moor’Ga naar voetnoot(1) op de kachel. Wanneer zijne bedroefde oogen die van Vien ontmoetten, sprak deze, den vinger vermanend opheffend, eene voor Mandus onverstaanbare spreuk uit: Het klein verdragen, om 't groot te bejagen.
Dan beknibbelde hij hem weer omdat hij een paar koffieboontjes te veel op den molen deed en bij die gelegenheid haalde hij weer eens Cats aan: Spaart, manneken, spaart,
Dat er een ander wel af vaart.
Was dit toepasselijk op hem zelf of op Mandus? Deze vroeg er niet naar. De winter kroop nog eens langzaam voorbij. Er klonken van des kleermakers tafel geen liedjes meer. Het naaien was uit voor Vien, en al het bestelde werk bleef voor Mandus te doen. Deze was zoo moedig niet meer bij den arbeid: sedert Vien geschimpt had over zijn gevoel voor Virgeken scheen er hem iets bevuild, iets ontheiligd in zijn hart. Hij durfde er haast niet over nadenken, en had onder de mis eene andere plaats gekozen, van waar hij het meisje niet zien kon. Zeer zelden kwam hij nog voorbij haar huis; het was winter, het venster bleef gesloten en hijzelf had te veel bezigheid om zijn tijd met praten te slijten. | |
[pagina 203]
| |
Maart bracht eenige zachte, zonnige dagen mee. Paschen viel vroeg in, dat jaar. Op den buiten zijn de lieden gaarne met den grooten schoonmaak kant en klaar tegen het Paaschfeest. Men begon al te schrobben en te schuren, gevels te witten, deuren te verwen. Mandus was werk gaan leveren en moest bij 't naar huis keeren, voorbij het huisje waar Virgeken woonde. Hij keek niet op, maar de deur stond wijd open en hij zag dat de roode tegelvloer geschuurd werd. - ‘Ge loopt zoo zeere voorbij, Mandus,’ riep Virgeken op haren bezem rustend. Hij, wat onthutst: ‘och, ik mag immers Vien niet lang alléén laten, hij is weer minder wel.’ - ‘Doet hij? Wel dat spijt mij. Mandus, hebt ge nog van dat bloemenzaad waarvan ge mij verleden jaar gegeven hebt? Het zijn toch zulke schoone bloemekens en ik heb vergeten er zaad van op te doen.’ - ‘Ik heb er opgedaan, Virgeken, en zal er u van geven; zult gij ze op “goeden Vrijdag” zaaien, dan wint ge er dubbele?’ - ‘Ofwel op Paaschdag, Mandus, om er van alle kleuren te hebben!’ ‘Ik geloof dat het vroeg zomer zal zijn dit jaar; hebt ge al voor den bloemhof gezorgd?’ - ‘Ja, maar ik heb zoo weinig tijd tegenwoordig. Dag, Virgeken, ik moet voort.’ Virgeken vond dat het de oude Mandus niet meer was. Hij zag er zoo ‘beteuterd’ uit en was zoo weinig van zeggen.... Hij kon anders zoo plezierig met haar keuvelen en zijne bruine oogen konden zoo vriendelijk kijken. In haar binnenste binnen vond Virgeken dat hij zeer schoone oogen had.... een roze wolk vloog over hare wangen en zij herbegon op de tegels te schrobben, terwijl ze binnensmonds zei: ‘t' is waarlijk al warm vandaag.’ Toen Mandus te huis kwam vond hij den baas niet in | |
[pagina 204]
| |
de keuken zitten, en terwijl hij van buis verwisselde riep hij: - ‘Vien! waar zijt ge?’ Geen antwoord. Sinds hij beter was, ging Vien soms over de straat bij de buurvrouw wat zitten en bij dit zomerweer, was hij er zeker naar toe. Mandus droeg zijn beste buis in de kamer, legde zijn rond hoedje in de kast en trok zijne schoenen uit; dan ging hij naar het achterhuis om zijne klompen te halen. Een groote schok voer hem door het lijf: daar lag Vien, bij de pomp met een scherf van een drinkkom in de hand. Weer liep Mandus om hulp bij Mietreze en met hun beiden trachtten zij den zieke op te tillen; het ging niet, de schrik was hun in de beenen geslagen en ze waren machteloos. Gezwind deden ze weer den halsband los, wreven met azijn over voeten en beenen; er kwam geen leven in. Eene kleine jongen werd om den dokter en den pastoor gezonden en toen deze beide kwamen, was alle hulp vergeefsch. Vien was dood. Mietreze, door een buurman geholpen, deed het noodige; Mandus was zoodanig geschrokken dat hij niet handelen kon. Die dood had als een gat vol duisternis en vertwijfeling in zijn leven geslagen. Waar moest hij heen? Hij had geen eigen stoel om op te zitten, geen dak om onder te rusten. Waar zou hij heen? De wereld scheen hem ledig. Oprechte droefheid beving zijn hart, om het verlies van dengene bij wien hij zoo lange jaren gewoond had, en hem de illusie van een ‘te huis’ had gegeven. Alle kleine plagerijen, zelfs wreede, harde woorden die hem eens gegriefd hadden, waren vergeten: hij had zijn eenigen steun verloren. Men had ‘de wete’ gelaten aan de zusters van den overledene. Zij warenbeide naar de begrafenis gekomen, | |
[pagina 205]
| |
en de menschen hadden het zeer vreemd gevonden dat zij na den lijkdienst bij den Notaris waren ontboden en dan, zonder het sterfhuis binnen te gaan, zonder met iemand te spreken, het dorp weer hadden verlaten. ‘Komt bij mij eten,’ had Mietreze tot Mandus gezegd, ‘het kan niet zijn, dáár zoo alléén in dat sterfhuis.’ - ‘Ik zou er niet durven eten, Mietreze! Er is niets dat het mijne is. Och God! Wat ben ik toch alléén op de wereld!’ - ‘Gij moogt den moed niet laten zinken, jongen! Onze lieve Heer zal wel eens uit zijn vensterken kijken! Kom zet u neer en eet een teiltje pap.’ Mandus probeerde om een paar lepels in te krijgen, terwijl Mietreze hem met hare goedige grijze oogjes zat toe te knikken. - ‘Dààr kunnen al zonderlinge dingen gebeuren, jongen! zei ze. Altijd maar moed hebben!’ - ‘Wat kan er met mij gebeuren?’ vroeg Mandus, zuchtend, en legde de lepel neer. Het kropte hem in de keel. Als een lentezonnestraal kwam Virgeken stillekens binnen. - ‘Ik breng uwe mutsen naar huis, Mietreze,’ sprak ze verlegen. ‘Ik heb ze wat lang gehouden, maar er was kant te verstellen voor de kerk.’ Zij durfde niet zeggen dat zij in 't bijzonder gekomen was om Mandus een troostend woord te biên.
(Wordt voortgezet) Joh. Filips. |