| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Distels. Proeve van taalzuivering te gebruiken bij het onderwijs in de Nederlandsche taal, door H. Meert, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, Gent. Door de koninklijke Academie van België met een ‘Prijs De Keyn’ bekroond. Brussel, J. Lebègue en Co, 1897, IV + 186 blz. 8o; 2 fr.
Deze distels zijn zorgvuldig opgegaard uit een uitgebreide en afgewisselde lectuur en wij mogen genoeg betrouwen hebben in het gezond oordeel en de taalkennis van den verzamelaar, om stoutweg met hem te wraken, en zonder aarzelen wat hij als goede vormen in de plaats geeft, te aanvaarden.
Systematisch ingericht, behandelt het werk achtereenvolgens de fouten tegen de spelling, de verbuiging en het geslacht, de vervoeging, den zinbouw, de woordschikking, den aard der taal (gallicismen, germanismen, anglicismen en provincialismen).
Ofschoon zorgvuldig verbeterd, is het boek met overhaasting gedrukt, wat men door eenige typographische bijzonderheden gewaar wordt. Zoo heeft men wel voor de fouten tegen den aard der taal een titel: Vreemde Invloed, maar de titels Gallicismen en Provincialismen ontbreken; daarbij zijn de titels Germanismen en Anglicismen, alsook de titels voor de twee soorten van Provincialismen (Woordvormen en Woordenschat) in dezelfde type gezet als de hoofdtitel: Vreemde invloed. Dit schaadt aan de overzienbaarheid, zooveel te meer daar een tafel ontbreekt; ook raden wij den schrijver aan, nu hij nog het grootste getal exemplaren zijner oplage bij de hand heeft, er een zorgvuldig opgemaakte systematische tafel bij te doen. Voor het naslaan geeft het volledig alphabetisch register alle hulp.
Wij hebben dus hier een boek dat een handboek moet worden voor allen Vlaming, die er prijs op stelt zijn taal zuiver
| |
| |
te gebruiken. Want dát moet toch eindelijk ook eens voor ons waar worden, dat ons ideaal, evenals voor alle beschaafden, moet zijn onze taal te spreken en te schrijven zuiver van alle ‘-ismen’, voornamelijk provincialismen. Doch, men wachte zich tevens voor een overdrijving of een uitsluiting, die er ons toe zou brengen een man alle waarde te ontzeggen omdat hij een gebrekkige taal spreekt, of hem een brevet van alwetendheid te verleenen omdat hij goed zijn Nederlandsch kent. Dat weze dus ons ideaal, maar niet ons eenig ideaal!
J. Vercoullie.
| |
Essai de philologie musicale. Études d'histoire et d'esthétique comparées sur la musique à travers les âges par Paul d'Acosta. Gent: A. Siffer, 1896, 136 blz. 8o.
Om te begrijpen wat de schrijver ons geven wilde, wete men dat hij philologie in de Engelsche beteekenis van taalkunde gebruikt en deze benaming op zijne muzicale studiën heeft toegepast, omdat hij de geschiedenis en de ontwikkeling der tonen en der toonkunde heeft trachten te schetsen zooals de taalkunde dat doet voor de klanken en de woorden. Paul d'Acosta, eigenlijk notaris Van der Slooten, reeds als componist aan het publiek onzer schouwburgen bekend, heeft zich gewaagd aan de geschiedenis en de philosophie van zijn kunst. Zijn bestek liet hem slechts vluchtige beschouwingen toe, die dilkwijls niet overeenkomen met de resultaten van Gevaert en andere meesters. Het boek sluit met een twaalftal zangwijzen, waarvan de notatie ook niet de algemeene instemming zal wegdragen. Men heeft toch nooit gezongen: Wéest wellékom Émmanúel. O lang vérwachté meegézel, enz. Toch heeft het boek het belang van alle schrift waar een kunstenaar over zijn kunst handelt.
J.V.
| |
Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes, het volk naverteld door Pol de Mont en Alfons De Cock. - Gent: A. Siffer, uitgever, 1896.
'n Boek van twee werkers: van Pol de Mont, den besten en vruchtbaarsten dichter uit ons tegenwoordig Zuid-Nederlandsch letterwereldje, en van Alfons De Cock, den werkzamen onderwijzer en folklorist, die zijn tijd zoo gelukkig weet te
| |
| |
verdeelen tusschen ambsplicht en lievelingstudiën over volksen plantenkunde.
Dat die twee letterkundigen, tevens hoofdopstellers van Volkskunde en begaafd met de kunst van vertellen, hun talent met een brio en eene volkomene natuurlijkheid in een hun gemeenschappelijk werk hebben doen gelden, derwijze dat het boek welkom was bij oud en jong, zal wel iedereen, na deszelfs lezing, beaamd hebben.
De sprookjesliteratuur is inderdaad diep eenvoudig, gemoedelijk, aangrijpend zelfs en bekoorlijk tevens voor iedereen, die nog gevoelig blijft aan de reine illusiën uit de kinderjaren en zich niet verlepte aan winderige uitheemsche letterkunde, vol mooidoenerij en gemaaktheid; want, er ligt eene brok innig en trillend leven in dat boek; het is doorzaaid met ruwe edelgesteenten en gelukkige vindingen, zooals ze in de sprookjesliteratuur te grabbel liggen; het boeit niet enkel door de bekoorlijkheid der vertellingen, maar wel omdat daaruit eene sprankel van de ziel onzes volks omhoog schiet, - van eene ziel, nu eens fijn besnaard, dan minder edel, soms al eens grof, doch immer natuurlijk en gulrond, dood eerlijk, effen en klaar gelijk ze is.
Overal, bij spot of ernst, blijft de verhaaltrant treffend en aantrekkelijk en de taal, gebruikt tot het weergeven dier volksliteratuur, welke slechts in dialecten van moeder tot kind voortleeft, is een goed geschreven proza, met uitsluiting van alle woord en wending, welke aanstoot zouden kunnen geven of aan laagheid en verdorvenheid doen denken. Aldus is een ideaal kinderboek ontstaan, dat ik in de handen wensch te zien van alle leerzuchtige kleinen, zoo verslingerd op vertellingen en sprookjes en die er het grootste genoegen aan beleven zullen. Voor mij ligt er eene eigenaardige en zonderlinge betoovering over dat boek, juist hetgeen zijn titel belooft.
En wat is zijn inhoud?
Alweer de titel zegt het best: een bundel van omtrent veertig samengelezen sprookjes uit Vlaamsch-België, geschikt naar de plaats waar ze opgeteekend werden, en, 't zij in voetnota of aan 't einde des werks, vergeleken met min of meer afwijkende lezingen uit andere plaatsen, zoodat de verzameling even leerrijk wordt voor den folklorist, als welkom in de kinderwereld. Al die sprookjes zijn bloempjes van
| |
| |
Vlaamschen bodem: eenige zijn algemeen bekend als Janneken en Mieken, Sloddeken-vuil of De betooverde prinses, andere zijn het minder en kunnen, als hier voor de eerste maal uitgegeven, beschouwd worden; doch vele zijn onderling verwant, hetgeen voor hunnen gemeenschappelijken oorsprong pleit en bewijst dat enkele door splitsing van uitgebreidere lezingen, of door verwarring met andere, zijn ontstaan.
De taak der heeren de Mont en De Cock heeft zich bepaald bij keus, schikking en vergelijking, waarin zij ontegensprekelijk geslaagd zijn.
Als ik nu nog bijvoeg, dat het boek honderd ten honderd zou gewonnen hebben, waren die lieve sprookjes met dito teekeningjes toegelicht en opgeluisterd geworden, dan doet zulks geen afbreuk aan de waarde des werks, dat den belangstellenden lezer nog meer geven zal, dan hij uit deze recensie vermoeden kan.
Medard Verkest.
| |
Schuldeloos, boerendrama in drie bedrijven door Hub. Melis.
Het kleine blijspel Een Onweder van Hubert Melis heeft op al onze schouwburgen een welverdiend succes verworven, dank zij allerlei uitmuntende hoedanigheden, doch voor zijn Schuldeloos, boerendrama in drie bedrijven, voorzie ik zooveel geluk niet, tenzij - misschien - wanneer het zeer goed gespeeld wordt.
Het is een zeden- en karakterstuk, zonder eenige strekking, dus een drama van de beste soort, maar de toestanden en personages hebben het ongelijk ouderwetsch te zijn, ja geen enkelen nieuwen kant te vertoonen, die verrast, treft en bekoort.
Of durft iemand beweren, dat een zoon, die een slecht huwelijk aangaat uit geldzucht, een medelijdende vader, immer bereid om zijnen jongen uit den nood te helpen, en een sentimenteel meisje, dat den lompen dwaas innig bemint en gelukkig zou hebben gemaakt, karakters belichamen van aard om ontwikkelde toeschouwers te bevallen? Het doet er weinig aan. dat het arm verstooten kind nog op den koop toe schuldeloos verdacht wordt van overspel - zij wordt er toch niet belangwekkender om.
Er ontbreekt ook spanning in het stuk.
| |
| |
De dialoog daarentegen is vlug en fraai; enkel een beetje eentonig.
De taal schijnt ons conventioneel; zóo spreken wel de menschen uit de stad, maar de dorpelingen niet.
6 December 1896.
Frans Van Cuyck.
| |
Van twee koningskinderen, door Omer Wattez. Utrecht, H. Honig, 1896.
Het onlangs verschenen werkje van Omer Wattez is een aardig en lief bundeltje novellen en schetsen uit het schilderachtigste hoekje van Zuid-Vlaanderen, benevens een paar reisherinneringen aan Italië.
Van twee koningskinderen, de eerste novelle, beslaat ongeveer de helft van het boek. Het is een eenvoudig en boeiend geschreven verhaar met eene warme tint daarover heen. Alles is er kleurig en geurig, met mooi geschetste landschappen kwistig daar tusschen in gezaaid. Door deze novelle ademt, nauw gemerkt, een zacht gevoel van medelijden met de arme ‘koehouders’ uit Vlaanderen, deze vaak beklagenswaardige, rustelooze zwoegers.
Spreeuwtje is eene frisscheen gemoedelijke herinnering uit de kinderjaren, de liefde voor het ‘frissche, blauwoogig, blondgelokt Stansken van den molenaar’.
In Kunst en liefde en Veldbloemeken is het onderwerp nagenoeg hetzelfde: een kind van Vlaanderen, meisje van welgestelde boeren, in de klooster-kostschool op zijn Fransch opgevoed en later niets meer dan onverschilligheid en afkeer, gevoelend voor den stand waaruit het sproot.
Verona en Venetië zijn twee reisbeelden uit Italië, het eerste eene geestdriftige, sterk gekleurde beschrijving van de stad van Romeo en Julia, het tweede - één dag slechts in Venetië - een flink stuk poëzie in proza.
Bij Wattez was het blijkbaar niet te doen een werk van hooge kunst te leveren. Hij heeft ons zijn volk, dat hij zóo uitstekend kent, willen afschilderen zooals hij het zag, - nu eens eenvoudig en naïef, dan weer eens ruw en wild, met zijne eigenschappen en zijne gebreken, en dat in bladzijden vol van eenvoud, soms wat romantisch getint, soms met eene brok gezond realisme daar tusschen in, maar altijd levend in die prach- | |
| |
tige, rijke natuur van Vlaanderen, wier zachte frischheid en kalme poëzie u uit al die verhalen zoo genotvol tegenwaaien.
Gustaaf D'Hondt.
| |
C. Wagner. - Eenvoud. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 181 p. (ƒ 1.90).
Onder dezen eenvoudigen titel behandelde deze schrijver, reeds bekend door andere werken op het gebied der philosophie en zedeleer, een onderwerp dat in schijn afgetrokken en dor is, doch onder zijn bekwame pen werd tot een onderhoudend boek. Het is een krachtig pleidooi tot de loutering van ons modern leven, met zijn veelsoortige behoeften, waarvan wij van lieverlede de slaaf geworden zijn; het is een pleidooi vol welsprekendheid voor natuurlijkheid en waarheid, twee zaken die al te dikwijls ontbreken in de wereld; want veelal is men minder op waarheid bedacht dan op voordeel, en in de praktijk past men doorgaans als regel toe, dat de een er steeds moet op uit zijn den anderen een vlieg af te vangen. Dat verbergt men dan achter een cliché: ‘de strijd om het bestaan wil het zoo’. Deze is een feit, ja; doch dient overeen gebracht te worden met de regels welke den mensch moeten leiden: den mensch in den volsten zin van het woord, d.i. hij die zich zijn plicht bewust is tegenover zijn ouders, tegenover zijn medemenschen, tegenover de maatschappij, tegenover zich zelf. Zelfkennis is daartoe noodig in de eerste plaats. Tot zelfkennis moedigt de schrijver dringend aan: ken u zelf, toon u wat ge zijt in de werkelijkheid en dan zult ge tot eenvoud komen in de gedachte en in de uitdrukking er van, tot eenvoud in genoegens en behoeften, en worden wat ge wezen moet in de maatschappelijke verhoudingen.
Dit boek verdient een plaats in de schoolbibliotheken en in de huiskamer; al wie gelast is met de opvoeding der jeugd, onderwijzers of ouders, zal er menigen wijzen raad uit putten, steunende op grondige waarneming, en aangeboden onder even bescheiden als keurigen vorm.
Aug. Gittée.
| |
| |
| |
Jonas Lie. - Als de zon ondergaat. Uit het Noordsch door M.A. Zeeman. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Een goede aanwinst uit de buitenlandsche romanlitteratuur. Ik had onlangs in dit tijdschrift gelegenheid een boek van dezen Noordschen schrijver te bespreken en wees toen op het eigenaardige, het hortende van zijn stijl, dat wel soms al te sterk op den voorgrond trad: de hoeken bleven daarbij te scherp. Dit gebrek bestaat niet meer in Als de zon ondergaat. De stijl is goed afgerond, en de compositie en karakterteekening beide mogen uitstekend geslaagd heeten.
Weinige personen brengt deze schrijver in de handeling; maar zij treden op als ‘karakters’ met zeer gemarkeerde trekken. Alles beweegt zich hier om het gezin van dr. Grunth, den door en door eerlijken vader, den echtgenoot vol toewijd ding, en zijn modieuze naar weelde smachtende echtgenoote, die een geruimen tijd de betrekkingen weet te verbergen welke zij onderhoudt met den vriend des huizes, Wingaard. Niet evenwel zonder dat zij den argwaan opwekt van den gemoedelijken grootvader en van haar beide oudste kinderen. Deze, de fijngevoelige Terna, met haar doortastenden vriend Paul, alsook de zoon Ingvald, lijden zichtbaar onder die scheeve verhouding. De dokter werpt de gedachte aan de ontrouwzijner vrouw een heelen tijd van zich af, maar wanneer hij omtrent de zaak zekerheid krijgt, houdt hij, zooals hij zegt, over de schuldige een godsgerecht; hij mengt gif in de zoetigheid welke Mevrouw Grunth op hare snoepreisjes met haren minnaar naar het's winters onbewoond optrekje van de familie onderneemt. Aldus bewaart de vader zijn kinderen voor schande. Hij zelf vervalt tot sombere moedeloosheid, een symptoon van zenuwziekte, en trekt zich terug in een gesticht voor zenuwlijders.
Als de zon ondergaat is een pakkende geschiedenis, met een vaste hand ontwikkeld en sober verteld. De schrijver overziet de toestanden met een helderen blik en toont een scherp waarnemingsvermogen te bezitten. Door heel het boek waait een zoo weldoende, gezonde wind van waarheid, de personages geven zoo een atmosfeer van eerlijkheid, van reinheid van zich, dat ze wezenlijk verheffend werken: een mooi boek, dat men herleest.
Aug. Gittée.
|
|