Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 141]
| |
VolkenmoordGa naar voetnoot(1)V
| |
[pagina 142]
| |
over ieder voornaamste moordgewest.
't Leek het phantasmenvisioen eener nachtmaar,
ware 't verhaal op geen oogengetuigenis gevest.
In blooten bestuurtrant, registerwijze,
luidt het: van manslag (om roof niet alleen,
maar uit geboorteveet en sektedweping), -
van handen en tongen afgesneen,
van spietsen, villen, vierendeelen;
van de uitgezochtste der ijselijkheen.
Daarin leest men, o foei! van beleedigde zwangeren,
van keizersneden, door slachters verricht,
en de vrucht op speren in de lucht gestoken
of onder de zolen gestampt, met hun volle gewicht!
van familievaders, aan staken gebonden,
hun huisgenooten bij hen gebracht,
en vóór dezer oog, hunne naaste verwanten
geschopt, verminkt, bespuwd en verkracht!
Laat mijn schuwe toets over beeldsel glijden,
welks rauwheid geen doezelend penseel verzacht.
Geen wonder, dat zoo menig maagd met hare eere
in afgrond en rivier. voor den pramenden nood,
van de steile rots, niet zoo hoog als haar deugden,
zich in de armen wierp van heur bruigom, den Dood!
Poëzie, heb dank, mij den sluier te leenen,
die 't onschoone overgaast, maar geen omtrekken dekt;
en bij 't aanschouwen van 't afstootend leelijkste in de wereld,
verzetkracht veel meer dan misselijkheid wekt.
Geene Koerden, wel Turken ontwijdden de kerken,
besmeurden altaar en tempelvaan,
kartelden en martelden de inlandsche priesters:
katholiek, protestant of gregoriaan.
| |
[pagina 143]
| |
Turken zelven geboden hunne offers
het geloof hunner vaderen af te staanGa naar voetnoot(1);
zij dwongen de afvalligen daarenboven hunne maagschap,
die de verturking dorst weigeren, - dood te slaan;
en, opdat weerzinnige verloochenaars geen christen herworden,
zijn dees verdachten ook, in een omzien, verdaan.
Vijftien christenen, hun bekeering herroepend,
hebben, te Tjivlik, die driestheid met hun leven betaald;
anderen werden, tot waarschuwend exempel,
de oogen beide uit hun holen gehaald,
doorboord en op een touwtjen aaneengeregen,
als een parelsnoer, waar de henker mee praalt.
Jongelingen, de leden gekneveld,
zijn, als mutsaardbussels gekoord aan elkaar,
met spaanders gedekt en met pik overgoten,
levend gebraden in stapels tegaar.
Zoo hersenschokkende de reeks hecatomben,
dat het sommigen dooders aan volharding heeft gefaald,
en hun zenuwoverspanning is tot waanzin gedaald.
Te Kaïsarieh was een vijfjarig knaapje
door eenen dier bezetenen vertrapt met zijn paard,
en het bloeiken had, onder den aanloop, dien centaurus
toch zoo zieldoorborend aangestaard,
| |
[pagina 144]
| |
dat het starre gezichtje, bij dage en bij nachte,
onuitstaanbaar verwijt, heeft voor zijne oogen gewaard,
tot hij er zinneloos door viel; en verkwijnd, ijlkoortsig,
de verschijning ontkroop in zijn kist, onder de aard.
In hetzelfde steedje sloegen de dollen
eene jonge vrouw met een moker dood,
waar ze stil alleen zat en kweelde en speelde
met een zuigeling, die kraaide van pret op haar schoot;
en zij sloot en hield nog, met klampige armen,
in de laatste stuipen, het schepseltje vast, -
ook nà ze van den stoel was neergezegen
op den kamervloer, met haar lieven last.
Eens de Tropmannen smoorzat aan hunne onmaat vergast,
als de ontslipten uit hun schuilhoek zich wagen mochten,
en geburen de ontheisterde woning doorzochten,
om lijken te garen, in de morgenzon,
vonden zij de gestorvene en 't nog levende wichtje,
dat zoog den dood, zoo gulzig het kon,
met zijn bloemige handjes den boezem omklemmend,
aan die levenlooze levensbron.
Met kindertjes kaatsten de wreedaards al spelend,
en, door wedijverige oefening handig en vlug,
vingen ze op de punt van hun sabels terug!
* * *
Wat geluk, den blik eens af te mogen wenden
van dit schouwspel, waarover de Musa bloost,
op een bijtooneel, dat, als Noordlicht in poolnacht,
het verontwaardigd gevoel van zijn smarte verpoost!
Het vlek Husséyinik en een voorstad van Karpoeth,
hierbij het Syrisch Jacobieten-kwartier
waren pas overhoop gestormd, geplunderd,
en door de toorts der Koerden overslingerd van vier.
| |
[pagina 145]
| |
Op zijn beurt werd Sinamut, verblijf der Armeniërs,
omsingeld en bedreigd met vervaarlijk getier.
Wie zich weg kon reppen uit stegen en wegen,
was, bij 't onheilspellend gebrul en gerucht
van de rabautenschans, dat nest van gieren,
in 't herbergzaam Capucienenklooster gevlucht.
En, - onverwachtbare uitzondering! - de Secher-Aghassi
(de vervanger des landvoogds van Mézeré)
kwam de paters militaire dekking bieden,
die hen verzellen zou tot in veiliger stee.
Doch, toen die mare in de buurt werd vernomen,
ging een geraas op uit het volk, teinde raad,
rondom en binnen 't gesticht gedrongen,
naar de geestelijken schreiend: ‘Ons doodsuur slaat;
we zijn stellig verloren, als gij henengaat!’
Vader Adriaan toen, ook namens zijn genootenGa naar voetnoot(1):
‘Dank, Mijnheer’, sprak hij, ‘maar bij ons is er geen,
die deze allerongelukkigsten kàn verlaten;
we blijven; en, moet het, wij sterven bijeen’.
Dan deed een kolonel, die ter plaatse bevel voert,
nog eens 't eigen aanbod, vergeefs ook gespild.
‘Welnu!’ zei de kerel dan, opgetogen, -
heros, door geen vrees van verklikking bewogen, -
‘wijl ge, om uw naasten te redden, sterven wilt,
zoo neem ik op mij, dat mijn te dunne manschap
toch u en de uwen zal tot scherm zijn en schild’.
En toen het schurkengrauw van de bouwvallen holde, -
voor de wijk en het klooster een hachelijk uur, -
zoo stuitte het springtij van dat bandloos kanalje
tegen 't klein garnizoen, zoo vast als een muur.
Dan schampten ze op zij, naar open gehuchten,
en weer sloopten ze en slechtten, te zwaard en te vuurGa naar voetnoot(2)
| |
[pagina 146]
| |
VI
| |
[pagina 147]
| |
Europa, niettemin, met het gezwel aan de lanken,
ontroert wel, maar verroert en vervoert zich niet,
alsof 't weeldige groen aan Marmara's kusten
besmettenden zwijmgeur het ademen liet.
Zelfs Frankrijk, ofschoon 't, nog zoo kort geleden,
der Maronieten moording eindigen dee,
laat nu voor dees nieuwe, nog erger Tcherkessen,
zijn eens duchtigen degen roesten in de schee.
En ginder, dicht bij Ruslands frontieren,
onbeteugeld, maanden en maanden voort,
in vilayets, door gepers en geknevel ontmergeld,
waarvan wordt geslempt en gebrast, ongestoord, -
worden met een drift als waarvan geen tijgers verhit zijn,
genadeloos de raïa'sGa naar voetnoot(1), lijk een kudde, vermoord.
Hoe molliger Europa's vermaan en vertoogen,
hoe harder barbaarschheid naar 't uiterste spoort.
Niet genoeg, twee honderd duizend geraamten;
duizenden verhongerd in Karpoeth alleen;
altijd zoeter 't gegil voor de schromelijke beesten,
altijd feestlijker jubel om het bitterst geween.
In Creta thans ook wordt verdrag en firman
en 't bestaan der christenen met pooten getreen.
Bloed! immer bloed! als in Bulgarië voorheen.
Er zijn lest, op een week der bloeiende Lente,
meer gruwelen gepleegd, in de provincie Van,
dan elders bij de bloedigste Turksche Furie's,
dan mijn bevende veder nog teekenen kanGa naar voetnoot(2).
Benijdbaar, de onverwijld in hun groeve gesmetenen,
tegen den hoop, waarmee kot en krocht zijn gevuld,
waar ze ongenoemde tormenten verduurden,
zoo schrijnend als geen menschelijke taaiheid er duldt.
| |
[pagina 148]
| |
De overlevenden moesten dan nog schriftlijk, verklaren,
dat hun meesters voorbeeldige ambtenaars waren,
voor de opstandige Armeniërs vol geduld;
dat hun alles gebeurde door eigen schuld!
en, als het volk nu zijn Bijbel en Paus verliet,
dat het ongepraamd, uit schielijk verlangen,
uit ijver voor de leer van den Koran is geschied.
Zoodat, bij 't allerscherpste lichamelijk lijden,
al 't vinnigst venijnig innerlijk leed
met cobra-tanden in hun ziele nog beet.
Hoerah! voor het eenig stedeken Zeitoun,
welks onversaagde bevolking zich verdedigen kon,
en, tot alles besloten om de slachting te ontsnappen,
tot haar eigen bloed uit heure aders te tappen,
na drie maanden weerstand, hare zegepraal won.
De uitgewekenen in Europeesch Turkije
komen thans ook, op hun tijd, aan de beurt.
Zoo kan de ontvolking in al de Ottomansche streken
door geen vitter als partijdig worden afgekeurd.
In de hoofdstad zelf werd er aangevangen,
onder 't oogenluiken van alle macht.
Te GalataGa naar voetnoot(1) nog maar, vielen er honderdtallen,
met spiesen, knuppels en messen geslacht,
de vensters uit op de straten geworpen
en, bij roten, in mestwagens weggebrachtGa naar voetnoot(2)!
Bedenk eens: de Armeniërs zijn ontevreden
van 't Bestuur, dat zoo staag hun gelijkheid betracht!
| |
[pagina 149]
| |
En hoeveel nu nog blijft er, dat Post of telegraaph ons
onder den Turkschen domper verscholen houdt;
en een vreemde Pers, die haar leugens of stomheid
verkoopt voor grepen gebloedvlekte goud?!
Monarchie is anarchie bij de Osmanli's:
hier wordt beginsel, noch wet, noch rede vereerd;
geen recht, geen gerecht, dat vervolgingen keert;
ja, de sultan ducht, als hij zijn plicht deed, een priemsteek!
Alle weerhouding heeft de Misdaad verleerd.
De Diplomatie heeft een volk haar prijsgegeven;
Zijn Majesteit de Moord is 't alleen, die regeert!
Moet, uit sombere horizonten, een tempeest van Tartaren
daar inslaan, dat de wildheên van beschaafden staakt?
Of zal dit schrikbewind niet verontrust worden,
eer de leste Armeniër is afgemaakt?
Blijft Europa medeplichtig werkeloos
op de sluimerpeuluw neergevlijd, -
al onvergeeflijk schuldig aan verlies van tijd, -
't wordt van al wat leeft en ooit mag leven,
van hemel en aarde vermaledijd.
Niet zoo woest als nù ging het, eeuwen geleden,
onder Bajazeth en Suliman.
O! wie ook hier aanspraaklijk, waar toeft uw verworger?
Waar blijft, o wanmensch! uw Tamerlan?
Doch, wie, die nu langer nog twijfelen kan?
| |
[pagina 150]
| |
Daar kreeg thans de sultan de onomdoekte betichting,
dat hij zelf het moordplan heeft ingericht,
eindelijk, voor 't aanschijn der huiverende Aarde,
voorbo van zijn oordeel, als een bom in 't gezichtGa naar voetnoot(1).
Ha! hoe menig booswicht van gewóón gehalte
is door scherprecht aan 't galghout opgeknoopt!
Hoe vaak de blinde valbijl des onrechts
eertijds in onnoozel bloed gedoopt!
Hoe dikwijls herders in steil gebergte
door eene eensklaps ontschoven lawien overhoopt!
of hoopvolle, rustige, lustige vaarders
door de haaiige baren ingeslikt!
Zoovelen, verrast bij dag of donker,
onredbaar in slindende vlammen verstikt.
Duizenden liggen onder asch en lava,
den loeienden krater uitgebraakt,
of door schokking der gespleten aarde overdolven,
die zoo luttel nog hadden van 't aanzijn gesmaakt.
Daar is de onmisbare moeder, die 't moeder-worden
haar kroost als weezen verlaten doet;
haar noodlottig kraambed is in lijksponde omschapen.
Daar is de zwoeger, die zijn daghuur met zijn leven boet.
Daar zijn de uitstekend begaafden, meteoren van 't menschdom,
die de Kunst of de Kunde ontroostbaar betreurt,
de liefsten het eerst vaak door 't onredelijkst noodlot
onze reikende blikken en armen ontscheurd!
Wat mysterie, dat nóg niet een slag der Almacht
den prins der onthoofders onschadelijk maakt!
Waar bleef de juist gemikte bliksem,
die hem, in den roes van zijn wreedheid raakt;
| |
[pagina 151]
| |
die den helschen aarde- en hemelterger
tot louter kool en damp verblaakt?
De luchtsteen, die eens, in Argentina,
op de daverende Pampas nedervloog,
en, als een logge, granieten Cordoba-rotsklomp,
honderd en vijftig centenaars woog,
kon op geschikter plaats en ure, -
richtige strafworp van 't gerecht van omhoog, -
bots! op den snoodaard smakken, - en, ploffend,
zijn gepletterde rompe tien voet in den grond
begraven meteen: zerk der schande
van tiranij, die geen deernis verstond;
gedenkblok, waarop de geschiedenisbeitel
aan recht en menschelijkheid glorie verkondt.
Wee! het uitschot van de schepping, - niet waard
dat hem ooit eene vrouw, geen krokodil, heeft gebaard!
dat hem voedende moedermelk mocht zoogen,
dat het licht van den dag hem sparkelt voor de oogen;
dat hij, nevens de Onschuld, het zicht aanschouwt
van den hemel, die zoo rein over de aarde blauwt;
van maagden, lelies, regenbogen,
van den luister, bij uchtend- en avondstond
en den rozelach op een kindermond; -
den rijkdom van gaven en gunsten onwaardig,
waarmee Natuur, onverdroten, ons pad overstort;
hij, zwartste teelt van de duisternisse,
die voor eeuwig de prooi der duisternis wordt.
* * *
O Kamar-Katiba! Armenië's dichter,
ontwaak uit uw slaap van den kerkhofnacht,
op het snijdend geschrei van uw hooploos geslacht;
en zing een rouwlied, waarin al de kracht
van toorn en genie is gestookt en versmolten,
van aarde-, zee- en hemelmacht!
| |
[pagina 152]
| |
De almogende Dwingelandij, bij 't hooren,
siddere uit angst voor uw donderend woord,
lijk een gevonniste, als hij de krakende schavotkar,
op de straatsteenen hotsende, naderen hoort.
O! mocht ge in uw dreunende strofen stuwen
al den hartstocht, al den haat,
die de willekeur in de ziel der goeden
tot berstens koken en gisten laat;
alle zuchten, alle klachten,
door de kermende, snikkende Vrijheid geslaakt;
alle verwenschingen, woede en verdoeming
van ramplingen, door wanhoop razend gemaakt!
Als nood- en doodklok galme uw stemme,
als een wereld- en eeuwkreet, nooit gehoord;
bonzend, wijd over Ak-DaghsGa naar voetnoot(1) toppen,
dal in dal uit, van oord tot oord:
Ontferming voor Armenia's martelaren!
Vloek over àlle menschenmoord!
Dr. Amand De Vos (Wazenaar).
Gent, September, 1896. |
|