Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 129]
| |
Provence en de FélibresGa naar voetnoot(1)De beweging in Provence is in de eerste plaats eene letterkundige. Hoofddoel is het in stand houden der eigen taal, hare zuivering en verrijking door het opnemen van alle bruikbare, door het verwerpen van alle onechte woorden, het vaststellen der zwenkende taalvormen, het schrijven en het verspreiden onder het volk van boeken opgesteld in de moedertaal. In de voornaamste steden bestaan tooneelmaatschappijen van liefhebbers, die Provençaalsche stukken opvoeren; enkele opera's zijn getoonzet en worden in soortgelijke kringen gezongen. In het onderwijs is de taal niet doorgedrongen, alleen de Frères Ignorantins bedienen er zich van in sommige hunner lagere scholen als middel om de kinderen, van de bekende taal naar de onbekende overgaande, Fransch te leeren. Hier en daar wordt er in het Provençaalsch gepredikt, maar de geestelijkheid is meestal Franschgezind. Eene beroemdheid in de wereld der Félibres is de witheer dom Savié de Fourvière, die in de volkstaal predikt en zijne sermonen in die taal laat drukken. In het openbaar en het staatkundig leven speelt het Provençaalsch geene rol, het Staatsbestuur houdt er geene rekening mede; alleen wordt in dehoogescholen van Aix en van Montpellier de Provençaalsche letterkunde onderwezen, evenals als dit in Parijs, in verscheiden Duitsche hoogescholen en zelfs te Helsingfors gebeurt. Het Provençaalsch of een der overige dialecten der Langue d'oc is de huistaal van den minderen man in de steden en over het algemeen der bewoners van het platteland in de hooger genoemde gewesten. Iedereen kent het, maar iedereen kent ook Fransch, de eenige taal, die in de school wordt geleerd. In het verkeer met onbekenden uit het eigen land of uit den | |
[pagina 130]
| |
vreemde gebruikt men enkel Fransch. Zoo kreeg ik niets dan deze laatste taal te hooren telkens ik mij in gemengd gezelschap bevond, bij voorbeeld aan de hoteltafel of in de wagons van derde klasse der spoorwegen. Veel wordt in de volkstaal niet gelezen. In de tijden van zijn verval werd het Provençaalsch nog enkel gebezigd voor de letterkunde van minder allooi, volksliederen, kluchtige verhalen en wat dies meer. Een bundel met bijdragen in denzelfden trant gevuld, l'Armana Provençau, is de eenige, die in ruime mate de volksgunst geniet; hij wordt jaarlijks op tienduizend exemplaren getrokken. De hoogere letterkunde is minder tot het volk doorgedrongen; de dichters geven hunne verzen uit met eene Fransche vertaling tegenover den oorspronkelijken tekst, en hunne gedichten zijn evenzeer of meer nog een exportatie-artikel dan een vrucht, die genoten wordt op den bodem waar zij rijpt. De taal zelve is eene eigenaardige en zelfstandige vervorming van het Laijn, merkelijk verschillend van het Italiaansch, het Spaansch en het Fransch en met elke dezer iets gemeens hebbende. Zij is zeer zoetluidend en vloeit over van klinkers. De vreemde wijze waarop deze geschreven worden, geeft aan de taal wel eenigszins het uitzicht van ons Waalsch. Wanneer men de verzen in eenvoudigen trant met die van hooger vlucht vergelijkt, dan bemerkt men dat in deze laatste de woordenkeus eene loutering heeft ondergaan, die de Fransche woorden vervangt door uitdrukkingen van den eigen grond. Ziehier als staaltjes van de taal een zeer bekend sonnet van Roumanille in gemoedelijken tran en in eenvoudige taal en een paar stofen uit Mistral's beroemd dichterlijk verhaal Mirèio. Roumanille zingt. Dins un mas que s'esconnd au mitan di poumié,
Un bèu matin, au tèms dis iero,
Siéu na d'un jardinié 'me d'uno jardiniero,
Dins li jardin de Sant-Roumié.
| |
[pagina 131]
| |
De sèt pàuris enfant venguère lou proumié...
Aqui ma maire, à la testiero
De ma brèsso, souvènt vihavo de niue 'ntiero
Soun pichot malaut que dourmié.
Aro, autour de moun mas, tout ris, tous reverdejo;
Liuen de sounnis de flour, souspiro e voulastrejo
L'auceloun que s'es nana
Vous n'en pregue, o moun Diéu! que vosto man benido
Quand aurai proun begu l'amarun de la vido,
Sarre mis iue mounte siéu na.
(Lis Oubreto en vers de J. Roumanille p. 1.)
- ‘In een huisje dat zich verbergt te midden der appelboomen, op een schoonen morgen in den oogsttijd, werd ik geboren van een tuinier en van een tuiniersvrouw in den tuin van Sant Remi. - Van zeven arme kinderen kwam ik de eerste. Daar waakte mijn moeder aan het hoofd mijner wieg menigmaal geheele nachten over haren zieken kleine die sliep. - Nu lacht rondom mijn kluisje en hergroeit alles. Verre van zijn nest van bloemen zucht en fladdert het vogeltje dat is uitgevlogen. - Ik bid u, o mijn God, dat uwe gebenedijde hand, als ik van het bittere des levens genoeg zal gedronken hebben, mijn oogen sluite waar ik geboren ben.’ Ziehier nu hoe Mistral zijne heldin schetst in rijker woorden en gelouterd Provençaalsch: Dins si quinge an èro Mirèio...
E soun regard èro uno eigagno
Qu'esvalissié touto magagno...
Dis estello mens dans èi lourai, e mens pur;
Ie negrejavo de trenello
Que tout-de-long fasien d'anello;
E sa peitrino redounello
Ero un pessègue double e panca bèn madur.
E fouligaudo, e belugueto,
E sóuvagello uno brigueto!...
Ah! dins un vèire, d'aigo, entre vèire aquéu biai
Tonto à la fes l'aurias begudo!
| |
[pagina 132]
| |
‘Mirèio was in haar vijftien jaar. En haar blik was een dauw, die alle droefheid deed vergaan, der sterren straal is minder zacht en minder rein. Zwart waren hare lokken, die langshenen krullen maakten en haar afgeronde boezem was een dubbele nog niet geheel rijpe perzik. - En dartel en opgewekt en een beetje wild! Oh hadt gij in een glas water die schoonheid gezien, gij hadt ze met het water gedronken.’ Verbazend bevruchtend werkte de Felibristische beweging op de Provençaalsche letterkunde, een weerga, in de poëzie althans, van wat de Vlaamsche Beweging was voor onze letterkunde in Zuid-Nederland. Portal in zijn jongste boek La litteratura Provenzale moderna geeft de levenschets van meer dan honderd dichters en prozaschrijvers. De dichters overheerschen: het is één zingen en kwinkeleeren langsheen den Rhone en de Durance, het oude vaderland der troubadours. De liefde voor den eigen grond brandt in de verzen, de trotschheid over eigen taal flakkert op in korte liederen of in uitgebreide zangen, in de strofen der nederige zoowel als der beroemde dichters. Aan hun aller hoofd staat het driemanschap Roumanille, Aubanel en Mistral. Roumanille de eerst gekomene, die den overgang vormt tusschen de oudere goed geluimde poëzie, wandelende langs straat en veld, keuvelende en zingende met elken voorbijganger, zonder hooger vlucht, maar vol natuur en gemoedelijkheid. Aubanel, de erfgenaam der teedere liefde en der zoetvloeiende tonen der troubadours, de zanger van ‘den Opengeborsten Grenaatappel’ (La Mougrano entre-duberto), uit wiens hart de verzen van minnelief en minneleed komen gestroomd evenals de bloedroode kernen te voorschijn springen uit de rijpe vrucht. En eindelijk Mistral, de groote zanger, het opperhoofd - de capoulié - der Felibres. De andere zangers van Provence spreken nu en dan van het vaderland; van tijd tot tijd weer- | |
[pagina 133]
| |
galmt door hunne verzen, als een kus in het gekeuvel van geliefden, een kreet uit het hart vol gloed voor den geboortegrond. Bij Mistral is heel de poëzie vol van die liefde en, barst zij van tijd tot tijd in warmer ontboezemingen uit, al zijn gedachten, al zijn verzen, al zijn woorden zijn er van doortrokken. De liefde tot zijn moedertaal heeft hem tot dichter gewijd, hij zingt om zijn land te verheerlijken, om zijn taal te verheffen, om beide te doen beminnen door zijn landgenooten, door heel de wereld. Het is een halve eeuw geleden, in 1845, dat hij Roumanille in het College van Avignon leerde kennen en daar met hem het verbond aanging om de taal der vaderen in eere te herstellen. Hij begon zijne rechtstudiën, maar liet die varen om zich geheel aan de letterkunde te wijden. Na enkele kleiner dichtstukken voor het tijdschrift les Provençales geschreven te hebben, zette hij zich aan het dichten van Mirèio, zijn eerste en heerlijkste dichtstuk. Mirèio (Mireille in het Fransch) is het liefdedrama van een provençaalsch meisje; maar niet de vrouw en niet haar minnaar alleen, heel het ras en heel het land met hen worden bezongen. Zoo ook zijne volgende werken: Calendau, het episch verhaal eener reis door de geboortestreek; la Reino Jano, een lyrisch drama, de welbeminde nationale vorstin bezingende; het gedicht de Rhone (le Rose) die hij pas heeft afgewerkt en zijne kleinere gedichten los Isclo d'or (de Gulden Eilanden). In allle deze werken breekt gedurigaan de vaderlandsche toon in vollen gloed door, zich verheffende nu eens wanneer hij herdenkt de roemvolle dagen van weleer, weemoedig wanneer hij overweegt de verloren zelfstandigheid, forsch klinkende waar hij de aanwakkering tot den strijd, den weergalm van wat daar schalt in zijn binnenste, laat hooren. Hij is een dichter uit den heele, hij is de dichter van zijn land, hij leeft voor zijn verzen en in zijn verzen. Hij zeide het zelf zoo treffend in de vierregelige opdracht van Mirèio aan Lamartine: | |
[pagina 134]
| |
Te counsacre Mirèio: es moun cor e moun amo,
Es la flour de mis an,
Es un rasin de Crau qu'emé touto sa ramo
Te porge un paisan.
(U wijd ik Mireille, het is mijn hart en mijn ziel, het is de bloem van mijn jaren, het is een druiventros van het land van Crau die met al zijn loof een boer U biedt.) Ik geloof niet dat de liefde tot den geboortegrond een tweeden dichter woorden zoo gloedvol nu eens, zoo roerend dan weer, zoo bitter soms op de lippen legde. Hoor maar eens hoe hij de Catalaansche taalbroeders toezingt bij het ontvangen van den beker, dien deze aan de Felibres schonken; het lied wordt nog telkens bij hen gezongen wanneer de beker die het ingaf, rondgaat. ‘Heilige en overstroomende beker, schenk met volle boorden de geestdrift en de geesteskracht der sterken. Van een oud fier en vrij volk zijn wij misschien het einde, en als de Félibres vallen zal ons volk vallen. Van een herwassenden stam zijn wij misschien de eerste spruiten, van het vaderland misschien de hoofden en de steunpilaren. Heilige beker schenk ons de hoop en de droomen der jeugd, de herinnering aan het verleden, en de hoop in het jaar dat komen zal.’ Luister naar de verheerlijking der moedertaal: ‘Van de Alpen tot de Pyreneën en hand in hand laat ons, dichters, de oude romaansche spraak verheffen. Zij is het kenmerk van het gezin, zij is het sacrament dat de oudersaan de kinderen verbindt en de man aan de aarde. Zij is de draad, die het nestje aan de twijgen knoopt. Onversaagde verdedigers van ons lief spreken, laten wij het vrij en zuiver en klaar als het zilver bewaren, want heel een stam drenkt er zich aan, en of ook een volk met het aangezicht op den grond slaafsch nedervalle, bewaart het zijntaal, het bewaart den sleutel die zijn boeien zal ontsluiten.’ (Se tèn sa lengo, tèn la clau
Que di cadeno lou delièuro).
| |
[pagina 135]
| |
En elders in Calendau (blz. 156): ‘Taal der liefde, zijn er lafaards en bastaards, welnu bij Sint Cyr, gij zult van der vaderen erve de manhaftigen aan uwe zijde hebben en zoolang de ruwe zeewind zal huilen in de rotsen, vervaarlijk, zoolang zullen wij U met gloeiende kogels verdedigen, want Gij zijt het vaderland en Gij de vrijheid.’ (Lengo d'amour, se i' a d'arlèri
Et de bastard, ah! pèr Sant Cèri!
Auras dóu terradou li mascle a toun coustat
E tan que lou Mistrau ferouge
Bramara dins li roco,-aurouge,
T'apararen à boulet rouge,
Car tu es la patrio e tu la liberta!)
Niet alleen als dichter, als taalkundige en geleerde streed Mistral voor zijn volk. Gedurende tien jaar werkte hij aan een woordenboek, waarin hij niet enkel den taalschat van zijn volk bijeenbracht, maar de volledigste inlichtingen gaf over zijn geschiedenis, zijn zeden, zijn kunst: een waar vade-mecum voor wien er het heden en het verleden wil van leeren kennen. Hij evenals zijne kunstbroeders en de vrienden der eigen taal studeerden de verzen der oude troubadours en putten aldus uit de eeuwenoude schatkamer van den vaderlandschen woordenvoorraad. Voor den bond der Felibres is het land verdeeld in gouwen ‘Maintenances’, aan het hoofd van elke dezer staat een majourau; de voorzitter in elke stad heet Cabiscol, de hoofdman, de ‘Capoulié’ is Frederic Mistral; hij is de koning van Provence, de keizer der Felibres, zooals een zijner getrouwen hem noemde. In het huis van elk lid van den bond is zijn conterfeitsel, alleen of met dat van Roumanille en Aubanel, opgehangen; in al de prentenwinkels vindt men zijn fotografie, zooals men die van de nationale helden, een Bismarck, een Garibaldi, elders aantreft. Het was die man, de lieveling en de trots van zijn volk, dien ik op mijn terugreis uit Provence in zijn dorpswoning te | |
[pagina 136]
| |
Maïano (Maillane) ging bezoeken, een der eerste dagen der laatste Novembermaand. 's Morgens heel vroeg uit Carpentras vertrekkende reed ik tot Avignon, waar ik den trein naar Arles nam, een viertal uren zuidwaarts gelegen. Aan het tweede station, dat van Graveson, stapte ik af en nam plaats in een postkoetsje, zooals er voor honderd jaar ten onzent moeten gereden hebben, dat mij een uur westwaarts het land invoerde, waar Maillane ligt. De streek die den dichter zulke gloedvolle lofzangen ingeeft, ziet er tamelijk vervelend en mager uit. Op de velden is de grond vermengd met brokkelingen van rotsen; grijsgroene verkreupelde olijfboomen maken de voornaamste bebouwing uit; langs de wegen groeien lage platanen met uitgekapte koppen; in zachte hellingen verheft het plein zich aan den gezichteinder, hier als elders ondiepe kommen vormende. Het station van Graveson ligt tegen den boord van een dier kommen, door de Alpijnen gevormd. Deze bestaan uit naakte rotsen, afgesleten en afgerond door weer en wind, kaal op rug en kruin, behalve hier en daar in een holte waar enkele magere struikjes groen te voorschijn komen. Het is een stil, rustig, aartsvaderlijk gewest. In het dorp Graveson wasschen de vrouwen hun linnen in de beek, die door de hoofdstraat van het dorp loopt. Van daar uit leidt een smalle rijweg, blank en glad, door de gepletterde keien tot stucco geëffend, naar Maillane. De eerste boer de beste wees mij Mistral's huis, de bescheiden woning van een buitenheer met een grooten tuin er achter. Ik klopte aan een glazen deur en de dichter zelf kwam opendoen. Ik trad zijn studiekamer binnen. Hij kende mijn naam, daar een courant van Aix had bekend gemaakt dat de voorzitter van het Antwerpsche Willems-Fonds, een Vlaamschgezinde, die belang stelde in de Felibristische beweging zich in die stad bevond. Dit was hem aanbeveling genoeg en eer het twee minuten verder was waren wij druk aan het keuvelen, en ieder zijn stokpaardje aan het berijden. Mistral heeft het | |
[pagina 137]
| |
innemendst voorkomen dat men denkenkan. Wie Nant van der Taelen gekend heeft, wordt onvrijwillig aan hem herinnerd; maar hoewel lang en slank is de dichter steviger van lichaamsbouw. Hij draagt snor en sikbaard en achteruit gestreken haar onder een slappen vilten hoed, zooals de Antwerpsche volksleider; maar zijn trekken zijn regelmatiger, beeldhouwachtiger, zijn profiel is breed gesneden en correct met een zekeren romantischen zwier. Anders heeft hij de wijde en omvattende gebaren van onzen Nant, den beraden toon in de stem, getemperd door vriendelijke verzachtingen. Hij is 66 jaar oud en schijnt er niet meer dan 56 te zijn. Een oogslag door zijn kamer deed mij zijn eigen portret met dat van Roumanille en Aubanel op eenzelfde bas-relief herkennen, verder zijn conterfeitsel in kleurendruk, in lithographie en in ets. Tegen den schoorsteen hing een portret van Mirabeau den vertegenwoordiger ‘de la nation provençale.’ Op een plank der boekenkast Mistral's werken, waaronder Mirèio vertaald in een tiental verschillende talen. Hij kende de Vlaamsche beweging in breede trekken: een brief van Pol de Mont onder andere had hem hieromtrent ingelicht; Baron de Haulleville had hem voor weinige jaren bezocht en er hem met veel sympathie over gesproken; hij kende den politieken toestand van ons land en luisterde met belangstelling naar nadere bijzonderheden, die ik hem over beide mededeelde. Uit alles bleek dat zijne ontwikkeling niet een eenzijdige is, dat hij rijk is aan algemeene kennis en velerlei begaafdheden. Hij sprak mij over zijn werken. Mirèio heeft het meeste bijval gehad en veertig jaar na zijn ontstaan wordt het nog altijd gesmaakt; Calendau wordt van de jongen hooger geprezen omdat het meer ongemeen is; het heeft noch den allegorischen noch den mystischen zin, dien men er in zoekt. Hij toonde mij den laatst verschenen zang van le Rhône, die met de Fransche vertaling in la Nouvelle Revue wordt opgenomen en langer houdt hij stil bij zijn woordenboek, den schat der | |
[pagina 138]
| |
Félibres. Voor het verschijnen van dit werk bestond er geen normale taal, maar vele gewestelijke spraken, hij zocht eenheid te brengen in die verstrooide elementen en slaagde er in. Door hem en zijn volgelingen kreeg de taal van het Rhonedal, niet alleen hare letterkunde maar ook hare woordenboeken en hare spraakleer. Die taal wordt verstaan van Bordeaux tot Gênes, van Barcelone tot Lyon door een bevolking van twaalf millioen zielen. Wanneer ik hem sprak over het doel der Provençaalsche beweging en de toekomst welke zij zich voorspiegelde, was zijn antwoord: ‘Wij doen het goede om het goede, zonder na te gaan wat er uit voortvloeien kan. Eerst onze taal herwinnen en dan vertrouwen in ons goed recht voor later. Niemand weet noch kan voorzien, wat de toekomst ons voorbehoudt, wij denken slechts aan het tegenwoordige, wij redden wat dreigde verloren te gaan, beuren op wat wegstierf. De decentralisatie, welke wij verlangen, wint veld in Frankrijk. In de laatste tijden is men tot het besluit gekomen, de Conseils de Préfecture, een soort van Conseil d'Etat in het klein, die vroeger voor elk departement bestonden, aan het hoofd te stellen van groepen departementen, die overeenstemmen met de oude provinciën. De Centralisatie heeft aan het land, het keizerrijk, de neerlaag en veel meer nog berokkend; de openbare denkwijze gewent zich aan de gedachte het schip over een anderen boeg te wenden. Men begint eerbied te gevoelen voor onze taal, waarvan men vroeger niet dan met minachting sprak. Vermits zij dan toch niet dood wil gaan en aan millioenen tot uiting der gedachte dient, waarom haar niet regelmatig aangeleerd en als middel ter beschaving aangewend? In de scholen der Frères Ignorantins vertaalt men Provençaalsche teksten in het Fransch om de kinderen deze laatste taal te leeren. Vroeger werden zij gestraft wanneer zij de volkstaal spraken en heel het onderwijs werd als wurgmiddel der verstootelinge gebruikt. Die tijd is voorbij: begunstigt men van | |
[pagina 139]
| |
hooger hand de beweging niet, men bestrijdt ze toch niet meer. Zij is in Frankrijk, zoowel als daar buiten, populair geworden onder de letterkundigen en in Provence zelf ook bij het groote publiek.’ Zoo sprekende met warmte en levendigheid op een vasten toon en met innig gevoel, zonder eenigen bombast, kwam hij wel voor als de man van zijn werken, de dichter die zijn verzen leeft, die gelooft in wat hij zegt en doet en bemint. ‘Es moun cor, e moun amo,
Es la flor de mis an’.
Zoo mocht hij niet alleen getuigen van zijn Mirèio, maar van heel zijn strijd voor Provence. Want hij is een strijder, een man niet alleen van het woord, maar ook van de daad. Bij ons bezong Conscience de helden, maar zelf hield hij zich, in zijn later leven althans, bij woorden; Mistral bezingt de liefde en het leven van zijn volk en zoekt naar geen helden, maar heel zijn eigen leven is een heldhaftige worsteling tegen de vijanden van zijn ras, een stormloop tegen wien en wat hem bedreigt, het zij schrikwekkend groot of bespottelijk klein. Zoo is hij de hoofdredacteur van het strijdblad l'Aioli, de voorzitter der Félibres, de gevierde woordvoerder in de jaarlijksche feesten, de aanvoerder in den strijd, zoowel als de gelauwerde dichter, de groote taalgeleerde en taalschepper. Over veel andere dingen spraken wij nog. Ik verhaalde hem mijn bezoek in het pauselijk paleis van Avignon, dat men tot nationaal Museum van Provence wil inrichten. Dit voornemen acht hij volkomen uitvoerbaar, maar de zetel van het provençaalsch Museum zou Arles moeten zijn, de stad die zooveel schilderachtigs, zooveel aantrekkelijks bewaard heeft, waar de tijd zooveel heeft geëerbiedigd en waar de kleederdracht zoo eigenaardig is gebleven. En dan volgde een lofrede op de Arlesiaansche vrouw, het type van Mireille. Ik moest ze gaan zien, zeide hij mij, den volgenden dag, den Zondag namiddag, ‘de vrouwen die wandelen zooals stand- | |
[pagina 140]
| |
beelden doen zouden indien zij gingen’. Een raad dien ik volgde en waar ik mij goed bij bevond. Zoo pratende over allerlei was het twaalf uren geworden, het oogenblik dat ik naar mijn trein terug moest. Vriendelijk noodigde de dichter mij uit zijn middagmaal te deelen, een aanbod dat ik gaarne aanvaardde en waar ik een keuken leerde kennen, vreemd genoeg voor ons, maar niet onsmakelijk. Aan tafel zat ook zijn beminnelijke vrouw aan, eene Dyonnaise tot Provencaalsche omgeschapen door haren man; kinderen heeft het gezin niet. In dit gezelschap waar ook van iets anders dan van vaderlandsche beweging diende gesproken te worden, moest ik op mijn beurt veel vertellen over mijn land, dat Mistral zoo gaarne zou bezoeken, maar dat, helaas! voor den weinig treklustigen man zoo verre, verre ligt. Hij beloofde mij toch en herhaalde mij later schriftelijk dat zijn hoop en zijn verlangen is, ons hier eens te komen opzoeken. En zoo eindigde ook die onvergetelijke morgen. Mistral geleidde mij tot aan het koetsje dat al spoedig ratelde over de krijtwitte baan, door het rustige land, dat in die korte Novemberdagen ging indommelen tusschen zijne bergwanden en dat ook veel aantrekkelijker wordt bij het verlaten van den man, die het zooveel heeft bemind en zijne liefde aan zooveel anderen heeft meegedeeld. Max Rooses. |
|