Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 65]
| |
Provence en de félibres.In den loop der maanden October-November 1896 was ik door ambtsbezigheden verplicht een drietal weken door te brengen in verschillende steden van Provence. Ik benuttigde mijne vrije uren om het land en de bewoners te leeren kennen en onder deze laatsten meer bepaald de letterkundigen en de Félibres, de vrienden van eigen taal en letteren. Wat ik daar hoorde en zag maakt het onderwerp dezer bladzijden uit.
***
De naam van Provence wekt liefelijke herinneringen in ons op. Het was in de oudheid de eerste streek, die buiten Italië der Romeinsche beschaving deelachtig werd en waar steden oprezen, die als middelpunten van letteren en wetenschap naam verwierven. De Christene legende deed daarheen de getuigen van het leven en het lijden van den Heiland uitwijken om er van zijne leer getuigenis af te leggen; de heilige Maria's, die bij zijn graf geweend hadden, Lazarus den verrezene, Pilatus den rechter. In de middeleeuwen bloeide daar de hoofsche poëzie der troubadours, Dante verbleef er, Petrarcha bezong er zijne Laura, koning René regeerde er, de pausen hielden er hof eene eeuw lang. Van die tijden van bloei getuigen nog de prachtige en talrijke gebouwen uit den Romeinschen tijd en uit de Middeleeuwen; de arena's, de tempel, de theater, de triomfboog van Nîmes, van Arles, van Orange, de stadsmuren en het pauselijk paleis te Avignon en meer andere. In het Zuiden wordt de kust begrensd door de Middellandsche zee en van Marseille tot Nice loopt een reeks bekoorlijke strandgezichten en paradijsachtige pleisterplaatsjes zooals de wereld er geen tweede kent. De boorden van den Rhône, de verrukkelijke zeekust en heel het land dagen voor onze verbeelding op in een stralenkrans van liefelijkheid, van zonnig- | |
[pagina 66]
| |
heid, van dichterlijkheid, die ons de streek doen beschouwen als een plekje uitverkoren boven alle om er het leven te drinken in zachte lange teugen, om er te rusten beschut tegen guurheid en nevel en kwelling. Het volk, men weet het uit de geschiedenis, is van opgewekt en mild bedeeld ras. In de jongste tijden heeft het zich op velerlei gebied doen gelden in Frankrijk. Zonder nog te spreken van de dichters in provençaalsche taal hoeven wij slechts te herinneren aan Alphonse Daudet en aan Zola, aan Gambetta en aan Thiers om in enkele personen de begaafdheden van den heelen stam samen te vatten. En wanneer men daarbij dan denkt aan de helden van Daudet, van Numa Roumestan tot Tartarin, aan de praalzucht der bewoners van de Cannebière, aan de slachtoffers der Albigenzen en der Hugenottenkrijgen, dan komt men tot de overtuiging dat er daar een menschenslag woont opgeruimd en goedig van aard, pralerig genoeg, maar vlug van opvatting, een volk dat vasthoudt aan zijne overtuiging, er geestdriftig voor uitkomt en er weet voor te lijden, maar dat gewoonlijk het leven van zijn lachende zijde aanziet en anderen nooit leed of zorg berokkende. Zoo doet zich Provence voor, op afstand gezien. Van naderbij beschouwd ondergaat het beeld wel eenige wijziging. Zeker de boorden der Middellandsche zee zijn weergaloos. Die blauwgroene zee, zoo fijn van toon, spelende en schommelende in den tintelenden zonneschijn; de rotsen in of tegen het water, waar de baren stoeiend komen op breken; die kust, zooverre het gezicht draagt, rijzende in zachte helling, waarop dorpen en villa's tusschen zuidelijk groen verdoken liggen en die in hare aaneenschakeling van bochten, zoovele nestjes vol rust en weelde biedt: hare bekoorlijkheid is niet te overschatten. Maar wanneer men het land intrekt ziet het er veel minder liefelijk uit. Langsheen de boorden van den Rhône, geheel in het zuiden, strekt zich la Camargue uit, een moerassig plein, de delta van den stroom vormende, onbewoonbaar voor den | |
[pagina 67]
| |
mensch, een verblijf van kudden half wild vee. Hooger op vindt men la Crau, een onoverzienbaar keienveld. Daar waar dit eindigt reist men op de boorden van den Rhône nog uren lang door akkers, die meer uit keien dan uit aarde bestaan. De plantengroei is er overal schraal, de grijsgroene olijfboomen, de voornaamste bron van bestaan der landbouwers, zien er armoedig en stofferig uit. Nergens krijgt men in de velden frisch groen noch forsche boomstammen te zien; over het algemeen is het land van matige vruchtbaarheid. Geene hooge bergen tenzij de veel bezongen Ventoux, nabij Carpentras, wiens top een goed deel van het jaar met sneeuw bedekt is. Maar voortdurend een golvend plein dat aan den gezichteinder begrensd is door lage heuvelreeksen die het in ondiepe kommen verdeelen. Die rijzende en dalende pleinen, die het vergezicht telkens doen afwisselen, zijn nog de grootste aantrekkelijkheid van het landschap. Daargelaten de steden aan de kust, waar handel of ligging weelde brengen, zien de oude vesten in het binnenland, met hunne zoetluidende namen, Aix, Avignon, Arles, Carpentras, er erg verachterd en beschimmeld uit, verouderd en vervallen, zonder noemenswaardige schilderachtigheid noch eigenaardigheid. Wat zij nog schoonst hebben zijn hunne wandelingen, het sieraad en de trots van Zuid-Frankrijk evenals van Spanje. Geene stad waar men niet kilometers ver dubbele of vierdubbele lanen van platanen ziet voortloopen rond of te midden der bebouwde gedeelten. Op het einde van October en in de eerste helft van November, toen ik mij daar bevond, prijkten de boomen nog met een dichtbebladerde kruin, waarin de wind bruischte als de golven op het zeestrand. Men laat hier de stammen niet recht de hoogte ingaan, maar kapt ze twee of drie meters boven den grond af, zoodat zij van daar in enkele groote takken splitsen, die zich dan zijwaarts richten en een dicht loofgewelf vol lucht en lommer over den weg spannen. | |
[pagina 68]
| |
Er is in die steden zeker menig merkwaardig gebouw uit de middeleeuwen te bewonderen: zoo de muren van Avignon, de kathedraal van Arles, het kasteel van Tarascon, maar boven dit alles nemen de overblijfsels der Romeinsche bouwkunst een eigenaardige en hooge plaats in. La maison carrée, een kleine welbewaarde Romeinsche tempel, en de arenen van Nimes, de triomfboog van Orange en zijn theater zijn de belangrijkste dier werken. Vooral het laatstgenoemde maakte op mij een diepen indruk. Ik beken dat wanneer ik, uit een onbeduidend straatje komende, mij in eens voor den geweldigen gevel van het gebouw bevond, ik mij zoo sterk getroffen voelde als ik het ooit voor eenig meesterwerk der bouwkunst was. Uit één effen stuk rijst hij daar in de hoogte 103 meters lang, 36 meters hoog, 4 meters dik. Niets onderbreekt zijn grootsche naaktheid, dan enkele gapende deuren beneden, een reeks blinde arcades ter halver hoogte, als versiering aangebracht, maar door den tijd erg weggeknaagd, en dan een dubbele rij steenen tanden, in het bovendeel wijd vooruitstekende, waarvan aan weerszijden zes paren dienden om de masten te dragen, waaraan het velum, dat de toeschouwers bij zonnige dagen beschutte, werd vastgemaakt. Boven dit alles de kroonlijst, die wonderwel bewaard is gebleven. Achter dien ontzaglijken muur ligt het tooneel en het amphitheater. Dit laatste werd in de rots uitgehouwen, de steenen trappen waren op de vier laagste rijen na, allen verdwenen, maar sedert jaren is men bezig aan het herstellen der zitplaatsen; de onderste der drie reeksen is geheel voltooid, aan de tweede werkt men volop. Die reuzentrappen van afstand tot afstand onderbroken door smalle en half zoo hooge treden, langs waar de toeschouwers hun plaats bereikten, heeft men nog wel meer gezien, maar wat er van het tooneel overblijft is eenig en indrukwekkend. In statigen eenvoud verrijst het aan de binnenzijde van den kolossalen voorgevel en langsheen heel zijn onmetelijkheid. Men herkent nog de in- en uitspringende vakken, die het tooneel indeelden, | |
[pagina 69]
| |
de nissen waar de beelden waren in geplaatst, één enkele marmeren kolom is nog overeind blijven staan. Op het tooneel spreiden een paar vijgenboomen hun zware takken uit en een granaatboom staat er heel met vruchten beladen. Het is niet veel en weinig meer dan het puin van een meesterstuk der bouwkunst; maar uit wat er nog recht staat en uit wat er verbrijzeld op den grond ligt kan men oordeelen wat voor een heerlijkheid zoo een Romeinsch theater was. Honderd meters lang, zes en dertig meters hoog strekte zich dus het gedeelte uit dat naar de toeschouwers was gekeerd. Het eigenlijk tooneel dat het middendeel ervan uitmaakt, is 61 meters lang en 14 diep. Het was van onder tot boven bekleed met mozaïek of stucco, ingedeeld in paneelen, afgewisseld door kolommen van korintische orde. Op den grond liggen nog brokken der schachten, die bewijzen dat zij uit het kostelijkste marmer van Italië, Griekenland en Afrika gekapt waren. Tusschen die kolommen stonden standbeelden bij dozijnen en heel in de hoogte ziet men nog de overgroote nis, waarin het standbeeld van den keizer, den goddelijken Augustus, vlak voor het oog der toeschouwers troonde. Die keizer was, zegt men, Adrianus en wanneer men de fraai bewerkte brokken beeldhouwwerk ziet, die zich tusschen de puinen bevinden mag men wel aannemen dat het gebouw dagteekent uit dien tijd, een tijd van hergeboorte der Romeinsche kunst zooals men weet. Boven het tooneel stak in vorm van halfgewelf het dak uit. Aan de beide zijden rezen gebouwen op even rijk versierd en groote zalen bevattende. Onze ooren mogen al wel tuiten van geschimp op de Academische kunst, wanneer men zulke werken ziet en er zich in beweegt voelt men zich doordrongen van eerbied en bewondering voor hen die ze schiepen. Een amphitheater rijk versierd als het opera van Parijs en groot genoeg om de schepping van Garnier te laten in ronddansen, en dat in een stad, die ook toen wel niet veel meer dan 10,000 inwoners zal geteld hebben: het heeft wat te zeggen! Wanneer men tot de bovenste rijen der | |
[pagina 70]
| |
zitplaatsen stijgt en vandaar dien mateloozen kolk inziet, begrijpt men niet goed hoe de menschen hun acteurs konden zien en verstaan, maar men staat verslagen van zulk een werk, meesterlijk en overweldigend nu nog nadat het al zijn sieraden verloren heeft. Zeven duizend menschen konden daar plaats vinden en vinden er van tijd tot tijd nog plaats. Inderdaad in het eenig overgebleven Romeinsch theater voert men op bepaalde tijdstippen nog tooneelstukken of opera's uit. De toeschouwers zitten dan op de overgebleven of herstelde trappen en in het parterre plaatst men een duizendtal stoelen. In 1888 voerde de Comédie française daar Edipe roi uit met Mounet-Sully in de tilelrol, in 1894 Edipe roi en Antigone. Vroeger nog, in 1869, 1874 en 1886 speelde men er opera's en comedies! Vooral de laatste vertooningen hadden ongehoorden bijval; van wijd en zijd daagde het publiek op om het ongemeen schouwspel te genieten: een klassiek werk opgevoerd in een klassieken schouwburg. Boven op de rots, waarin dit amphitheater is uitgehouwen, ziet men nog eenige brokken van torens en machtige muren; daar was het slot der oude prinsen van Oranje, als een arendsnest op een ongenaakbaren top gebouwd. Zij, zoowel als anderen, haalden het materiaal van hun kasteel uit het theater, dat daar onder ligt als een groef, waar de blokken gereed gekapt te vinden waren. Op den top der rots verrijst nu een overgroot Mariabeeld dat heel de stad beheerscht en dat goedig de handen uitgestrekt houdt als wilde het de heidensche plaats van vermaak zoowel als het overige der stad in bescherming nemen.
***
Frankrijk is het land waar de centralisatie het ongenadigst heerscht. Parijs trekt er het beste der levensappen naar zich, meer nog die van het geestelijk dan die van het stoffelijk leven. Alle uitstekende talenten, of zij die het wanen te zijn, verhuizen naar de hoofdstad; de groote tijdschriften, de toon- | |
[pagina 71]
| |
gevende dagbladen verschijnen er, van daar uit wordt de stoot gegeven, die het volk in beweging stelt en de richting aangeduid, die de nationale bedrijvigheid te volgen heeft. Alles wat het leven verheft en veraangenaamt, alles wat bewondering wekt bij den vreemde is daar samengebracht. In de kleine en groote steden vindt men nog te bewonderen de prachtige kerken en gebouwen uit de tijden van hun zelfstandig bestaan en hun eigen kunstbloei, maar in de nieuwere tijden is er alles verlamd, verarmd, vermolmd. In meer dan een dier kleine steedjes vond ik geen enkelen boekhandel, in de grootere was er meestal een enkel; nieuwe gebouwen ziet men er niet oprijzen, kunstwerken worden er van uit de hoofdstad gezonden om de museums te verrijken. Het eenige waar men in die achterbuurten van Frankrijk nog belangstelling voor toont en nog stof tot studie en verstandelijke bedrijvigheid in vindt, is de plaatselijke geschiedenis. In elken kreits, hoe klein of afgelegen hij zij, vindt men een groep menschen, vereenigd in Academie of geleerd genootschap, die zich verkneukelen in het opsporen van wat er in stad of streek eigenaardigs bestaan heeft: taal, overleveringen, mannen van verdienste, gebouwen, oudheden van allen aard. Het zijn uitpluizers, kamergeleerden, die behoefte gevoelen zich met zaken van den geest bezig te houden, te snuffelen in oude papieren, boeken te schrijven of bijdragen in hun tijdschrift te leveren over hunne liefhebberij. Een heel magazijn van stokpaardjes, een heel leger berijders van die kalme en eerwaardige dravertjes vindt men over Frankrijk verspreid. Buiten hunnen engen kring slaat men er niet veel acht op en zij zelven wenschen geen ander voldoening dan hun lust tot zoeken te bevredigen en een straaltje licht of glans te meer te werpen op hun geboorteplaats. Onder de provinciën van Oud-Frankrijk, waar de eerbied voor eigen aard en eigen bestaan het krachtigst voortleeft munt la Provence verre uit. Daar alleen ontwikkelde zich die veel verspreide liefhebberij tot een zeer levendige beweging | |
[pagina 72]
| |
van veel hooger vlucht. Daar wordt de oude spraak van het gewest door een talrijke schaar geestdriftige bewonderaars van den eigen grond beoefend, daar wordt er gestreden voor haar behoud en voor hare opbeuring en daar ontstond er uit die liefde en uit dien strijd een heele literatuur, waarop men niet zonder reden fier is.
***
Het Provencaalsch is een der neo-romaansche dialecten, die onstonden uit het Latijn zooals het na den val van het Romeinsche rijk voortleefde in de verschillende landen vereenigd onder den scepter der keizers. Zij waren ontelbaar. In de middeleeuwen toen er alleen onderwijs werd gegeven voor toekomende geestelijken of meer gegoede wereldlijken verviel in elke streek onder het volk de klassieke taal tot een gewestspraak, die door vermenging met de oudere landstalen of door toevallige omstandigheden van elkander in punten van ondergeschikt belang verschilden, maar die in hoofdzaak allen takken of twijgen van den grooten Latijnschen taalstam waren. Zoo ontstonden de plaatselijke dialecten van Italië, van Frankrijk en Waalsch België, van Spanje en Portugaal, van Zwitserland en van Rumenië. Een half dozijn dier taaltakken begunstigd door politieke of letterkundige gebeurtenissen brachten het tot den rang van landstaal en hoe hooger de glans was, waarmede deze zich wisten te omgeven, hoe dichter de schaduwe waarin de min gelukkige verzonken. Het lot van het Provencaalsch was heel uitzonderlijk: het verhief zich op een gegeven oogenblik tot gelijke hoogte als de groote Romaansche taaltakken, om daarna weer tot den rang van gewestspraak af te dalen. Evenals de zustertalen vervalt het in verscheiden onderdeelen, maar onder den naam van Langue d'ocGa naar voetnoot(1) streed het een heelen tijd om den voorrang met de taal van Noordelijk Frankrijk, la Langue d'oïl, waaruit het Fransch is opge- | |
[pagina 73]
| |
groeidGa naar voetnoot(1). Toen de koningen van l'Ile de France meer en meer hunne macht over de Fransche landen uitstrekten en Parijs werkelijk de hoofdstad van het heele rijk werd, nam het overwicht der langue d'oïl in gelijke mate toe en het Provençaalsch daalde af tot eene gewestspraak zonder onderwijs, een volkstaal gebannen uit de hoogere kringen, uit de officieele en de wetenschappelijke wereld. Zij had in vroeger eeuwen een glorierijk tijdperk doorleefd. In den loop der elfde, twaalfde en dertiende eeuw bloeide de poëzie der provençaalsche troubadours, de zangers der liefde en der hoofschheid, zoo volkomen overeenstemmende met den geest der tijden van ridderlijkheid en vrouwendienst. Zij bezat de oudste lyrische poëzie der Romaansche volkeren en een heelen tijd hadde men gewaand dat het Provençaalsch niet alleen de letterkundige taal van zuidelijk Frankrijk, maar ook van Noord-westelijk Italië en van Noord-oostelijk Spanje zou geworden zijn. Maar de tijden waren ongunstig. Zooals de streek tusschen machtige rijken ingesloten ligt, zoo werd hare taal ook achteruitgedrongen door de spraken dier rijken, die tot wereldtalen opgroeiden en zoo verviel na 1300 hare letterkunde zeer snel. Van de zestiende tot de negentiende eeuw bracht zij geen andere dan volksliteratuur van lageren aard voort en er bestond alle reden om aan te nemen, dat onder den drang van meer algemeen of van verplichtend onderwijs de taal der troubadours een gelijk lot zou ondergaan als de minder edele romaansche gewestspraken. Toen greep er op eens een ommekeer plaats. Waren het de gedachten van nationalismus, die uit Italië en Duitschland de | |
[pagina 74]
| |
Alpen kwamen overgewaaid; was het een louter toeval dat op een gegeven oogenblik tal van mannen met ongemeen dichterlijk en warm gemoed liet geboren worden en zich liet ontwikkelen onder den invloed der romantische strooming in het Frankrijk van na 1830? Wie zal de machtigste der twee drijfveeren aanduiden, die tot de ontwaking van den provençaalschen geest aanleiding gaven? Wat wij wel weten is dat op 21 Mei 1854, op den dag van Sinte Estella, de patrones der Félibres, zeven Provençaalsche dichters bijeenkwamen te Font-Ségugne, in de omstreken van Avignon, en daar de grondslagen legden van den bond der Félibres, die later zooveel van zich liet hooren. Onder de zeven waren Roumanille, Aubanel en Mistral, de grootste dichters en tevens de wakkerste leiders der beweging. Zij kwamen overeen dat zij zouden samenwerken om de taal der vaderen in eere te doen houden en hare letterkunde te doen herleven. Aan hun naam bracht hun het toeval. Op den dag dat de maatschappij gesticht werd zong een oude vrouw voor Mistral een provençaalsch lied, waarin verhaald wordt hoe Christus in den tempel met zeven doctoren twistte, en deze schriftgeleerden heeten in het volkslied ‘li sèt félibre.’ Daar nu de stichters van den bond zeven in getal waren en bij het volk ook voor geleerden en geletterden doorgingen, was de naam van Félibres op hun toepasselijk en namen zij hem aan. Er ligt iets mystieks in dien oorsprong en tegen een tintje dweeperij zien de Provençaalsche geletterden dan ook niet op. De naam van Félibres telt 7 letters, die van hun hoofdman Mistral ook, zij waren 7 in getal toen zij den 21n Mei voor het eerst samenkwamen. Het cijfer 7 is voor hen iets geheiligd geworden, daarom laten zij hun tijdschrift l'Alioli den 7a, den 14n en den 21n van elke maand verschijnen. Van dit oogenblik bestond er in Provence eene taalbeweging zooals er eene bestaat bij de Vlamingen in België, bij de Finnomannen in Finland, bij de Basken in Spanje, bij de Zevenburgers in Hongarië, bij de Polen in Duitschland en Rusland, bij | |
[pagina 75]
| |
de Platduitschers in Noord-Duitschland, overal waar een volk strijdt voor het herwinnen der verloren taalrechten. De bond der Félibres telt op dit oogenblik een paar duizend leden en ongeveer 4000 boekdeelen zijn door hen in de moederspraak uitgegeven. Zij behooren tot verschillende politieke gezindheden en houden zich met geene staatkunde bezig. Aan afscheuring der zuidelijke gewesten van het gemeenschappelijk vaderland denken zij niet, maar naijverig zijn zij om hun eigen zeden, hun eigen karakter, al wat hen onderscheidt van het overige Frankrijk te behouden en onder deze kenmerken staat de taal natuurlijk boven aan. Wie verzot is op Fransch en met minachting neerziet op wat de geboortegrond eigenaardigs heeft doopen zij met den naam van Franciman of Franchihot, wat met ons Fransquillon gelijk staat. Een staatspartij vormen zij niet, ofschoon zij wel voor die staatsmannen ijveren die hunne gedachten deelen. Zij dragen de Vlaamschgezinden een goed hart toe en toen ik mij deed kennen als voorzitter der Antwerpsche afdeeling van het Willemsfonds werd ik al dadelijk in hunnen vriendenkring opgenomen. Geestdrift voor hun streven kenmerkt hen in hooge mate en in talrijke letterkundige feesten vindt hij gelegenheid zich te uiten. Ziehier een brok uit de Grammaire Provençale van Savinian (Avignon, librairie Aubanel, 1882) die van hun gelooven, hopen en vreezen getuigenis aflegt: ‘La langue d'oc est divisée aujourd'hui en sept principaux dialectes, c'est un faisceau sacré qui nous en assure davantage l'existence. Vivront-ils ensemble comme le flamand et le français dans la nation belge ou juxta-posés, comme le portugais et l'espagnol dans la péninsule voisine, ou bien auront-ils le sort des dialectes d'oïl éclipsés par celui de l'Ile-de-France? C'est un secret de l'avenir; mais quoiqu'il en soit notre douce et chère langue d'oc a conquis sa place dans le monde littéraire, et nul ne serait capable de la lui ravir. Celui qui voudrait l'essayer soulèverait contre sa tyrannique entreprise l'indi- | |
[pagina 76]
| |
gnation publique, la fierté nationale et l'amour du sol natal.’ Ik zal niet beweren dat er geen meer radikalen te vinden zijn onder de Félibres, die droomen van ruimer politieke onafhankelijkheid voor hun geboortestreek, die niet enkel Frankrijk zouden willen onttrekken aan den verlammenden invloed van Parijs, maar het zouden willen maken tot een statenbond, waarin het eigen bestaan van elk deel en dus ook van Zuid-Frankrijk zou gewaarborgd zijn; maar verzuchtingen van een dichter, van een opgewonden redenaar mogen het geweest zijn, een programma der partij is het nooit geworden. In Frankrijk wordt de Langue d'Oc nog gesproken in de oude provinciën van Provence, Languedoc, Gascogne, Limoges. Dauphiné en Béarn. Zij is niet volstrekt gelijkvormig in die verschillende streken, zij telt zeven hoofddialecten, die elk nog eens in drie of vier onderdialecten gesplitst zijn. Tot hunne taalgenooten rekenen de Languedociens nog de Catalanen uit de Fransche departementen tegen de Oostelijke Pyreneën en uit het Noord-Oosten van Spanje, alsmede de bewoners van Noord-Westelijk Italië, van Nizza tot Genua. Daar de letterkundige beweging het krachtigste is langshenen den Rhone, heeft in de laatste jaren het Rhodaansche dialect, dat van Mistral, Roumanilie en Aubanel, van lieverlede den voorrang ingenomen en is een soort van algemeene schrijftaal geworden. Zoo is hier in de negentiende eeuw met overleg gedaan wat overal elders onbewust plaats greep in Europa gedurende de middeleeuwen: eene landstaal is gevormd uit een der vele gesproken dialecten eener streek. Evenals in vroeger tijden de taal van het hof, die van een groot man zooals Luther of van een schaar uitstekende letterkundigen, Dante, Boccacio en Petrarca, de taal van Frankrijk en Engeland, van Duitschland en Italië werd, zoo wordt nu de taal van Mistral en van de Félibres de taal van hun land. (Wordt voortgezet.) Max Rooses. |
|