| |
| |
| |
Oorsprong en ontwikkeling der steden en stedelijke instellingen in de middeleeuwen.
Bovenstaande zeer belangrijk onderwerp heeft aanleiding gegeven tot de meest uiteenloopende theorieën. Vele dezer zijn heden ten dage ten eenen male afgebroken en verlaten, terwijl er jaarlijks nog nieuwe ontstaan in het brein der geleerden. Thans zijn de meesten er over eens, dat de middeleeuwsche steden hunnen oorsprong hebben te danken gehad aan oeconomische oorzaken en dat de trapsgewijze ontwikkeling harer instellingen dezelfde drijfveer heeft gehad. Prof. Pirenne, der Gentsche Hoogeschool, een der mannen die zich het verdienstelijkst hebben weten te maken door hunne wetenschappelijke opzoekingen en gewrochten op het gebied onzer middeleeuwsche geschiedenis, heeft hieromtrent in 1893 en 1895 in de Revue historique van Parijs twee uiterst belangwekkende artikels laten verschijnen. In het eerste stelt hij de verschillende stelsels uiteen welke omtrent ons onderwerp in zwang zijn; in het tweede ontwikkelt hij het zijne, dat ons als doorslaande voorkomt. Het is dit laatste artikel dat we hier wenschen samen te vatten, zonder er welkdanige beoordeeling bij te voegen. Een overzicht van het eerste artikel bood minder practisch nut aan; daarenboven
| |
| |
zullen wij in den loop dezer studie menigmaal de gelegenheid vinden om de andere theorieën te weerleggen door vast te stellen hoe de steden en hare instellingen zich niet ontwikkeld hebben.
| |
I. Verdwijning der oude steden. Het landelijk leven in het begin der middeleeuwen.
Ten gevolge der invallen der Barbaren werden in 't noorden van Gallië eenige steden verwoest. De meeste bleven voortbestaan en men vindt er nog in de 6de eeuw eenig municipaal leven. Doch, terwijl het goud zeldzamer wordt, vervangen de ruilingen in natuur het muntenverkeer en, ten tijde der Arabische macht, is men volop het landbouwtijdvak der middeleeuwen ingetreden. De aarde is de eenige rijkdom. Het leenroerig stelsel doet zich natuurlijker wijze voor: de kleine eigendommen worden opgeslorpt door de groote; de persoonlijke vrijheid maakt plaats voor de lijfeigenschap en de koninklijke rechten worden private rechten (9de eeuw). Er bestaan van dan af aan drie standen: de geestelijken, de edelen, de boeren (censuales). Geen handel meer, geen nijverheid; het municipaal leven is dood, de steden worden ontruimd; de buiten wint in belang; soms trekt de stad zich terug in een vierkantig castrum (versterking), bakermat der middeleeuwsche stad (b.v. te Nîmes) en waaraan men later den naam zal geven van urbs vetus, urbs antiqua (de oude stad). Deze oorden dragen zeer verschillende namen: municipium, villa, vicus (stedelijke of landelijke agglomeratie); oppidum, castellm, burgus (wanneer zij versterkt is); urbs, civitas (bisschoppelijke stad), monasterium (abdij).
Het is in de bisschoppelijke stad dat er nog de meeste bedrijvigheid blijft heerschen (Tongeren, Doornik); er
| |
| |
bestaan in de omgeving van den bisschop drie soorten van personen: geestelijken, milites castrenses of krijgslieden en ministeriales, welke in de verschillende diensten werkzaam zijn of verschillende stielen doen. Deze stad is, evenals de andere agglomeratiën van den tijd, eene boerderij (villa, fronhof).
De bewoners eener geestelijke agglomeratie hebben geen der rechten van den burger eener stad. Heel dikwijls draagt zij den naam van eenen heilige: Sithiu wordt Sint-Bertijn, Elnone Sint-Amand, Sarchinium Sint-Truiden, Andaginum Sint-Huibrecht en het scheelde weinig of Luik heette Sint-Lambertus.
Vóór de 11de eeuw zijn de steden meestendeels eene reeks naast elkander gelegen centrums van groote eigendommen: naast het castrum der bisschoppelijke stad vindt men veelal eene immuniteit of eene heerlijkheid (Sint-Martinus te Tours, de kastelheer te Doornik). Elders is de eerste grondbezitter eene abdij (Sint-Omaars, Atrecht) of een wereldlijk kasteel (b.v. de urbes van Hendrik den Vogelaar op de Elbe en de Saale; de steden Gent, Brugge en Ieperen).
Naast deze kloosters en andere bevoorrechte gronden wordt ook vaak eene erfelijke rechtsmacht uitgeoefend, opklimmende tot de oude ambtenaars (graven, voogden, enz.), b.v. te Dinant. Maar deze ambtenaars zijn geen stedelijke ambtenaars, evenmin als de schepenen der 10de eeuw, welke schepenen zijn van eene kastelnij of eene centena (honderdtal). De stad heeft nog geene eenbied, zij maakt deel uit van eene centena en van verschillende groote eigendommen. Zij is nog geen rechterlijk wezen.
| |
| |
| |
II. Herleving van handel en nijverheid. Oorsprong der steden. Het gild der kooplieden.
De herleving van handel en nijverheid in de 11de eeuw doet de waarde van het geld dalen en de ruiling in natuur verdwijnen. De lijfeigenschap vermindert, de vrije pacht vervangt de erfelijke huur. De vrijheid veroorzaakt den aangroei der bevolking. Er ontstaan agglomeratiën van kooplieden en ambachtslieden in de gunstig gelegen oorden.
De onontbeerlijke voorwaarde van de stichting eener stad is niet het voormalig bestaan van eene abdij, een kasteel of eene markt. De beroemde abdijen (Cluny, Fulda), gesticht in verlaten oorden, evenals de beroemde fooren (Meesen, Thourout) hebben geen aanleiding gegeven tot de stichting van belangrijke steden en, wat de kasteelen betreft, zij bekleedden meestendeels eene ongenaakbare ligging. De groote steden hebben eerst zeer laat markten gehad (Gent in de 14de eeuw) en de pogingen der heeren, om eene bevolking rondom een kasteel of eene markt aan te lokken, zijn nooit geslaagd. Men neemt immers eerst maatregels om den voorraad eener stad te bezorgen, wanneer deze reeds bestaat.
De steden zijn op ongedwongen wijze ontstaan onder den invloed van oeconomische oorzaken in Europa verwekt door de herleving van handel en nijverheid en hebben zich gevormd in gunstig gelegen oorden: op eene getijmondig (Brugge, Hamburg), op eene groote rivier (Gent, Luik), enz. De Staat was nog niet genoeg gecentraliseerd om op kunstmatige wijze eene bevolking te behouden op eene plaats waarheen ze zich niet natuurlijker wijze zou begeven hebben (Sint-Petersburg, Washington). De oude Romeinsche steden hadden ook
| |
| |
geene willekeurige ligging. Zij bevonden zich op het kruispunt der groote heirwegen (Keulen, Laon, So issons); daarom ook herleven ze op dit oogenblik.
De steden zijn dus het werk der kooplieden. De heeren lokken deze aan door bruggen en wegen aan te leggen en hun voorrechten te vergunnen. De eerste koopliedensteden noemen zich emporium (aanlegplaats), portus (haven), nooit mercatus (markt). En al de steden. welke ook hare eerste bewoners mogen geweest zijn, verkrijgen eerst eene municipale grondwet, wanneer, naast de landbouwersbevolking, zich eene handels- en nijverheids bevolking heeft nedergezet.
De kooplieden van het Karolingisch tijdvak waren marktkramers of schippers, welke van portus tot portus reisden. De meeste waren vreemdelingen, Joden, Lombarden, welke buiten het gemeenschappelijk recht stonden en wier veiligheid het middelbestuur waarborgde tegen betaling eener belasting. Karel de Groote verleende hun voorrechten op rechterlijk gebied en onderhield in hun belang de bruggen, kaden en markten. Maar, wanneer het gezag der keizers afneemt ten voordeele der heeren, worden de tolrechten verdrukkend, de openbare wegen door struikroovers beloopen; de burgeroorlogen, de invallen der Noordmannen en Hongaren vernietigen alle veiligheid (einde der 9de eeuw).
Met de keizers van het huis van Saksen, herleeft de veiligheid in Duitschland, evenals in Frankrijk op hetzelfde tijdstip, alhoewel hier minder, daar het gezag der koningen er nog tamelijk zwak is. De Kerk slaat de roovers in den ban, de vorsten (b.v. de graven van Vlaanderen) nemen krachtdadige maatregels. De Godsvreden beschermen de kooplieden. In de 11de eeuw is de orde hersteld en herleeft de handel.
De kooplieden hadden ergens eene verblijfplaats; deze was bij voorkeur eene gunstig gelegen plaats: Daar trof men koloniën van negotiatores (handelaars) aan. Zij
| |
| |
vormden een suburbium (voorgeborchte), eene urbs nova, (nieuwe stad), naast het kasteel of de bestaande villa. Mercator (koopman) en burgensis (burger) worden synoniem. Vrij of niet, verlaten ze den akkerbouw en vestigen zich in het suburbium: het zijn dus ingewekenen (advenae).
Hun voorbeeld is besmettelijk: hun getal groeit aan; de villa ontvolkt zich; zelfs geestelijken worden kooplieden. Vóór den eersten kruistocht zijn er vele steden waar het handelsleven veel belangrijker is dan het landelijk leven. Er bestaan reeds zeer rijke kooplieden. Deze handelsteden hebben zich overal op ongedwongen wijze gevormd, zonder voorbedacht plan. Het is eerst in de 12de eeuw dat de heeren zoogezegde nieuwe steden stichten.
Overal wordt het suburbium aan den voet van het castrum gebouwd; daar bevindt zich de markt (forum), de kerk der kooplieden, de loodsen, enz., alles omringd door eene omheining. De bodem behoort tot eene immuniteit of tot den graaf of tot verschillende eigenaars. De stad hangt af van verschillende jurisdictiën.
In den beginne beteekent het woord mercator alwie iets koopt of verkoopt, zoowel den ambachtsman of den marktkramer als den handelaar of den reeder. Van de 11de eeuw af vindt men rijke kooplieden, meliores, divites, die hunne dochters ten huwelijk geven aan ridders en kleine kooplieden, die een stal op de markt hebben of ad fenestram, van buiten aan hun venster.
De kooplieden zijn in den aanvang van zeer verschillende maatschappelijke standen; maar die schakeeringen smelten weg door het uitoefenen van hetzelfde bedrijf; één enkel recht wordt eindelijk aan allen gemeen.
Sedert Karel den Groote hangen deze reizende kooplieden af van den openbaren rechter (judex publicus). In hunne stad zal hetzelfde gebeuren. Indien zij voor de aarde die ze bewonen nog van geen privaten rechter
| |
| |
(judex privatus) afhangen, als kooplieden staan ze te recht vóór de openbare rechtbank.
Inderdaad, 1o het tolrecht is een koninklijk recht, evenals de jurisdictie in zake van maten en gewichten. Elke handelszaak moet dus te recht staan vóór het gerechtshof van den graaf; de geestelijke kooplieden worden dan ook, van vroeg af aan, aan de forensis potestas onderworpen en het wordt verboden in de kloosters te verkoopen;
2o van eenen anderen kant is de maatschappelijke oorsprong der kooplieden onbekend; zij hangen van niemand af. Geen wonder dus dat de openbare macht op hen aanspraak maakt. Slechts wanneer hunne identiteit gekend is, blijven zij onder hunne oude jurisdictie staan, uitgenomen in zake van tolrecht.
Indien de rechterlijke toestand der kooplieden gelijkvormig is geworden, is zulks niet te danken aan de heeren: deze bekreunden zich alleen om het innen der tolrechten zonder iets in ruiling te geven; men ziet zelfs kooplieden zich voor lijfeigenen doen doorgaan om er aan te ontsnappen.
Uitgebuit en beroofd van bescherming, vereenigen zich de kooplieden. Zij vormen het gild (coomansghulde). In Zuid-Duitschland en in Frankrijk vindt men andere namen voor hetzelfde voorwerp (hanzen, banquets, charités, confréries).
Het gild heeft nog eenen anderen oorsprong: in den karavanenhandel van de 8ste tot de 12de eeuw hoefde er tucht en wederzijdsche bescherming onder de leden te heerschen. In de 11de eeuw bestaan er reeds bestendige vereenigingen van mercatores. De vereeniging is vrijwillig; maar wie er geen deel van uitmaakt, wordt niet beschermd. Zij is niet aristocratisch. Zij heeft haar lokaal (gildehalle), hare dekens, haren notaris, enz. Een gedeelte der boeten der potationes (verplichte vergaderingen) wordt besteed aan werken van openbaar nut.
| |
| |
Het gild heeft medegewerkt tot de ontwikkeling der gemeentelijke instellingen, doch heeft ze niet geschapen. De dekens zijn niet veranderd in magistraten, noch de reglementen in municipaal recht.
Allengskens sluit het gild zich voor de kleinen. Het eindigt met in zijn schoot nog enkel degenen te tellen welke met Engeland handel drijven (de Hanze van Londen). De oorzaken dier wijziging zijn de volgende: 1o de eigenlijke ambachtsman, die vervaardigt en geen handel drijft, trekt zich uit het gild terug; 2o de handelsprivilegiën, aan de gilden afgestaan sedert de 12de eeuw, leiden tot exclusivisme, bescherming, monopolie. Het verkrijgt eene jurisdictie in oeconomische zaken, oefent toezicht uit op de nijverheid, levert de grondstof, onderwerpt aan zijn reglementen het verkoopen en vervaardigen der nijverheidsartikelen (vooral in Brabant); 3o de vereeniging tot wederzijdsche verdediging wordt overbodig, naarmate de wegen veiliger worden en handelsverdragen gesloten worden.
De aanwezigheid van eene koopliedenbevolking in de stad sleept het ontstaan van een nieuw recht na zich: het recht der kooplieden (jus mercatorum). Nieuwe vraagstukken moeten opgelost worden; de rechtspleging wordt sneller wanneer het twisten tusschen reizende lieden geldt. Billijker rechterlijke verordeningen leest men in de charters der 12de eeuw. Dit nieuw recht, dat overal teruggevonden wordt, heeft eenen oeconomischen oorsprong.
| |
III. Het municipaal recht.
Het municipaal recht komt niet voort van het verleenen van charters aan de steden. Het is het product eener oudere evolutie.
Het jus mercatorum is het recht eener groep, het
| |
| |
heeft niets stedelijks, maar het eindigt met zich bij het grondgebied der stad in te lijven. Mercator wordt synoniem van burgensis (burger) in 't begin der 11de eeuw. Het recht der kooplieden wordt het recht der burgers, omdat de lijfeigenschap van het landelijk tijdvak onvereenigbaar is met het nieuw leven. Bijna al de stedelijke charters schaffen ze af en de vrijheid wordt toegestaan aan elken inwoner van één jaar en één dag. Van dan af aan bestaat er op het platte land eene vrijheid (franchise). De vrijheid wordt niet gezocht voor zich zelve; zij is het gevolg van den handel, niet het doel er van. De vrijheid van den grond volgt: het grondgebied der stad, bouwgrond of bebouwde grond, wordt verkocht. De domaniale aarde wordt een cijnsvrijgoed. De heer heft eenen cijns, welke niet overeenstemt met de waarde van den grond. De latere cijnsen zijn overeenkomsten van oeconomischen aard, middelen van krediet.
De vrije eigendom is onderhoorig aan het openbaar rechtswezen. De steden overigens koopen de rechtsgebieden der heeren af; alleen de landen der doode hand ontsnappen haar; maar zij nemen maatregels om de uitbreiding er van te beletten. De door de Kerk nieuw aangekochte gronden behooren tot het gemeen recht. Men verbiedt zelfs er nieuwe te winnen.
Het stadsrecht doet de heerenrechten verdwijnen; men koopt de tolrechten af en de inning er van wordt gewijzigd (12de eeuw). De politie en de rechtsbevoegdheid in zake van maten en gewichten gaat over tot de stad. De gemeenschappelijke ovens en molens, de monopoliën van verkooping, de rechten van rekwisitie zijn verdwenen in de 13de eeuw. De heeren moeten toegeven.
De rechtspleging verandert: het godsoordeel, de rechterlijke proeven, het rechterlijk tweegevecht verdwijnen; de getuigen, de boeten, de lichamelijke straffen vervangen ze. Van eenen anderen kant, vervormt zich het burgerlijk recht: de charters bevatten bepalin- | |
| |
gen nopens het huwelijk, de successiën, de hypotheken, de schulden. In den loop der 11de en 12de eeuw ligt een lang en duister tijdvak van strijd tusschen het feodaal en het stedelijk recht, dat eindelijk zegepraalt.
Men tracht ook tolken van het nieuw recht te stichten. Men maakt zich meester van de oude jurisdictiën om ze te wijzigen. De inwoners der stad trachten mede te werken tot haar bestuur. Hoe deze rechterlijke en bestuurlijke verandering gebeurde is ons slecht bekend. Zij is voltrokken in de 12de en 13de eeuw.
(Wordt voortgezet.)
Dr J. Frederichs.
|
|