Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Dr. Snellaert als verbreider van het Nederlandsch volkslied.Toespraak gehouden op de letterkundige feestzitting in de groote zaal van het Gemeentehuis te St-Amandsberg bij Gent, op Zondag 20 September 1896, ter gelegenheid der plechtige onthulling van Dr Snellaert's praalgraf op het kerkhof aldaar.
Mevrouwen, Mijne Heeren, Ik moei U verschooning vragen, dat ik, op het einde dezer lange feestzitting, wanneer Gij reeds zooveel welsprekende redevoeringenGa naar voetnoot(1) hebt gehoord, misbruik kom maken van uwen tijd en van uw geduld. Ik vraag U nochtans de toelating, om U nog een enkel woord te zeggen over Dr. Snellaert als verbreider van ons Nederlandsch Volkslied. In mijne oogen is het wellicht de grootste dienst aan zijn volk bewezen door den man, dien wij hier heden eendrachtig vereeren. Men weet, dat Jan-Frans Willems, die ook op den grafheuvel van St-Amandsberg naast Snellaert begraven ligt, de eerste was in de Vlaamsche gewesten om onze oude volksliederen te verzamelen, en dat alleen de eerste afleveringen van zijn standaardwerk verschenen waren, toen eene beroerte op | |
[pagina 348]
| |
24 Juni 1846 den ‘Vader der Vlaamsche Beweging’ aan het vaderland ontrukte. Wat ging er van dat reuzenwerk geworden? Willems liet slechts enkele onvolledige nota's en aanteekeningen na. Maar aan zijne groeve stond zijn trouwe vriend Dr. Snellaert, die misschien nog meer dan Willems in staat was om die veel omvattende taak voort te zetten; en hij deed het dan ook met die nederigheid en die toewijding, die hem eigen waren. Het volledig boek telt LX-548 blz., waarvan slechts de 162 eerste door Willems vóór zijnen dood werden geleverd. Al de geleerden, die dat werk hebben gelezen, weten hoe groot de waarde is van Snellaert's aanteekeningen en aanvullingen, en bewonderen de meesterlijke inleiding van 60 blz. door Snellaert aan 't hoofd geplaatst, met de dagteekening van 25 December 1848. Die liederenschat onzer oude Nederlandsche volkszangen was aldus veel meer het werk van Snellaert dan van Willems geworden. Nochtans heeft de bescheiden man niet eens zijnen naam gezet op het titelblad. De vermaarde verzameling verscheen als ‘Oude Vlaemsche liederen ten deele met de melodiën uitgegeven door J.F. Willems, in zijn leven lid der’ koninklyke Brusselsche Akademie, van het koninklyk Nederlandsch Instituut, van de Maetschappy van Nederlandsche’ tael- en letterkunde te Leiden, enz., enz.’Ga naar voetnoot(1). Daarmede alleen zou Snellaert reeds eenen onschatbaren dienst bewezen hebben aan zijn volk; want het boek is beroemd gebleven, niet alleen in Noord en Zuid, maar ook in het buitenland. Hel is verbazend van geleerdheid, en het leeuwenaandeel er in komt aan Snellaert toe. Maar de nederige voortzetter van Willems zag verder. Alhoewel in den edelsten zin van het woord een kamergeleerde, begreep hij, dat die liederenschat niet op de tafel der musicologen, oudheidkundigen en geschiedvorschers mocht blijven liggen. Eene halve eeuw geleden gevoelde hij reeds wat | |
[pagina 349]
| |
Bismark vóór eenige jaren getuigde over de groote beschavende en vaderlandslievende kracht van het volkslied, toen de ijzeren Rijkskanselier verklaarde, dat het lied in de vrijmaking, eenwording en grootheid van Duitschland eene overwegende rol heeft gespeeld. In dien reeds lang vervlogen tijd, wanneer schier niemand in Vlaanderen noch in Holland werk maakte van het oude Nederlandsch volkslied, besloot Dr. Snellaert dien rijken nationalen schat weder onder het bereik van zijn gansche volk te brengen. In 1852 schonk hij ons het gulden boekje, dat ik naar deze feestzitting heb meegebrachl en dat verscheen onder den titel van ‘Oude en nieuwe liedjes bijeen verzameld door F.A. SnellaertGa naar voetnoot(1).’ Het was nr 4 der uitgaven van het Willems-Fonds, waarvan Dr. Snellaert, zooals in de rede van den heer Obrie herinnerd werd, een der stichters was en, men mag het zeggen, waar hij de ziel van was in het eerste tijdvak dezer instelling. Vóór een paar uren herlas ik er het ‘Voorbericht’ van en ik vraag u de toelating om er u eene bladzijde uit voor te dragen. De woorden van Snellaert zullen u roeren zooals zij mij ontroerd hebben. Nu dat wij allen zooveel over hem hebben gesproken, zal het niet ongepast zijn hem zelf eens aan 't woord te laten; en die stem uit het graf, klinkende zoo dicht bij het kerkhof, waarop hij slaapt sedert 1872, mogen wij ook eens hooren. Het zal ons goed doen. ‘Het lied - schreef hij in 1852 - vcropenbaert geheel het leven van een volk. ‘Lief en leed, moed en zwakte, al de wisselvalligheden, die een volk ondergaet, komen er zich in uitdrukken. Een oogenblikkelijk voortbrengsel zijnde, is het de getrouwste afspiegeling der gewaerwording. Het lied en liegt niet: het is de eenige letterkundige form, die het harte eener natie immer | |
[pagina 350]
| |
op hare tong brengt. Ook is het bij elk volk onderscheiden. Bij ons wos het steeds eenvoudig, teder, zonder opsmuk of beslag. Bedaerd bij het gevaer, bijtend bij de verdrukking, is ons lied ook bij uitnemendheid gezond gebleven in 't midden der vernederingen, welke de tael des Vlamings, en hij gevolg geheel het Vlaemsche volk, in deze jaren van beproeving onderstaen heeft. Waer ook de verbastering hebbe ingedrongen, toch behield de natie eene verschansing, waer binnen zij vrij en veilig ademde: zij bleef meester van het lied. ‘De aengeboren zin der Vlamingen voor den zang heeft door alle eeuwen een aental schoone liederen onder ons doen ontstaen. Menigeen schijnt thans niet te vermoeden wat al schatten hij in zijne tael bezit; want men heeft ons wijsgemaekt, dat wij naer elders het oog moeten wenden om het schoone te vinden, alsof de Vlamingen geen eigen volk uitmaekten, dat nevens zijne naburen altijd heeft uitgemunt in al wal den geest veredelt. Eene eenigszins aendaclitige beschouwing onzer liederen bewijst, dat ook in dat vak wij gerustelijk de monstering met anderen kunnen uitstaen. ‘Eenige oude en nieuwe kennissen worden hier onder het oog onzer landgenooten gebragt. Deze weinigen mogen strekken tot proeve wat het Vlaemsch lied eigenlijk is, zoo wel ten opzichte van poëtische opvatting als van muzikale vertolking. Men zal er bij opmerken, dat het eenvoudige, het gemoedelijke er den hoofdtrek van uitmaken, en dat het volkomen overeenkomt met het min oorlogzuchtige, maer moedige gedrag van den man, de vrome gelatenheid der vrouw, de gulle ongedwongene levenslust van allen. ‘Vele dezer liederen waren naer de straet verdrongen, om onopgelet tusschen hetgeen iedere natie onzuivers bezit, te verdwijnen. Tot een’ bundel verzameld en in het bereik van eenieder gesteld, zullen ze, zoo ik hoop, medewerken om bij de eenen de liefde voor eigen goed te doen hernemen, bij de anderen de lust voor het meer beschaefde vaster te zetten. Zoo moge de band tusschen de verschillende standen der natie zich | |
[pagina 351]
| |
nader hertoesnoeren, bij het bewustzijn dat dit alles uit eigen boezem is gestroomd, en dat wij allen even veel belang bij de bewaring er van hebben.’ Zoo sprak Snellaert, en schier eene halve eeuw is reeds voorbij. Aan geen enkel zijner woorden valt iets te veranderen. Zijn handelend en zoo doeltreffend optreden als verbreider van het oude Nederlandsch volkslied, buiten de studeercel der geleerden, onder alle standen der maatschappij, getuigt van eenen schranderen genialen blik. En des te merkwaardiger, des te bewonderenswaardiger was dit, daar hij zelf niet eens muzikaal begaafd was, ja zelfs geen muzikaal gehoor bezat en zich door eenen vriend moest laten helpen in alleswat de zangwijzen onzer liederen betreft. Maar zijne overtuiging aangaande de groote werkkracht van het volkslied was zoo diep en zoo machtig, dat hij de omliggende dorpen van Gent rondliep om oude deuntjes te verzamelen, vergezeld van den heer L. Hemelsoet, die de muziek noteerde, terwijl Snellaert de woorden opschreef. Alzoo teekende hij eens te Nevele, uit den mond eener stokoude boerin, den tekst van de ballade De Koningin van elf jarenGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 352]
| |
een juweeltje onzer middeleeuwsche volkspoëzie, ja een der meest onbetwistbare meesterstukken onzer Middelnederlandsche letterkunde, het mag buiten alle overdrijving gezegd worden, dat anders wellicht onherroepelijk zou verloren zijn geraakt; want eenige maanden later stierf het vrouwtje en zij zou, zonder Snellaert, haren schat met haar in 't graf hebben geborgen. Laat het ons niet vergelen: indien wij allen, mannen der volgende geslachten, het oude volkslied der voorvaderen hebben leeren kennen, eeren en liefhebben; indien in Noorden Zuid heden ten dage reeds door velen gezongen wordt van De twee Koningskinderen, van heer Halewijn, van heer Daneelken, van De Koningin ran elf jaren, van De Meisjes van Kieldrecht, van het looze Visschertje, van het Kwezelken, van Het daghet in den Oosten, enz.; - dat hebben wij aan Dr Snellaert's toewijding en schranderen blik in de toekomst grootendeels te danken. Hierin vooral was hij een weldoener van den geheelen Nederlandschen stam. Wij roemen hem altijd - en te recht - als den geleerde, den Vlaamschen strijder, den vader der Nederlandsche Congressen. Moet men er niet bijvoegen, dat hij wellicht eenen nog onschatbaarderen dienst aan zijn volk bewees, door het heropdelven en populair maken van onzen nationalen liederenschat? Paul Fredericq. |
|