Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
ErfelijkheidGa naar voetnoot(1).In de vorige paragrafen hebben wij talrijke feiten leeren kennen waaruit wij de onderstaande gevolgtrekkingen mogen afleiden: 1° de erfelijke eigenschappen van ieder individu zijn ten deele van den vader en ten deele van de moeder overgenomen; - 2° de overgeërfde eigenschappen worden slechts gedeeltelijk bij de nakomelingen zichtbaar; de overige blijven langeren of korteren tijd verborgen of slapend; - 3° eigenschappen welke door de werking van uitwendige levensvoorwaarden ontstaan, zijn voor overerving weinig (misschien niet) vatbaar en verdwijnen bij de nakomelingen, als deze onder andere levensvoorwaarden worden gebracht.
Thans willen wij de volgende vraag bespreken: staan de eigenschappen van een levend wezen in onderling verband (correlatie) met elkander? De waarneming van talrijke feiten leert ons dat twee of verscheidene eigenschappen dikwijls in een nauwe betrekking tot elkander staan, terwijl in andere gevallen het verband zoo gering is dat het nauwelijks of in 't geheel niet kan ontdekt worden. Aldus kunnen sommige deelen van het lichaam geheel verdwijnen of monsterachtig worden, zonder dat eenig ander deel van het lichaam veranderingen ondergaat; in andere gevallen gaat een wijziging van één deel altijd of bijna altijd hand in hand met gelijktijdige wijzigingen van andere deelen. | |
[pagina 335]
| |
Tusschen deze uiterste gevallen vinden wij een lange reeks van fijne overgangen. Voorbeelden: De duivenfokkers hebben voortdurend die krop pers, welke de langste lichamen hadden, voor het fokken uitgekozen. Dientengevolge is de lengte van het lichaam van de eene generatie tot de andere toegenomen en op den duur veel grooter geworden dan bij andere rassen. Daarbij werden de wervels, d.w.z. de beenderen welke door hunne aaneenschakeling de ruggegraat vormen, ieder op zich zelf iets langer, en tevens werden de ribben breeder.Dit breeder worden van de ribben werd door de fokkers niet nagestreefd; het was een eenvoudig gevolg van de correlatie, die in dit geval tusschen de lengte der wervels en de breedte der ribben bestaat (Darwin). Bij een Hindoe-familie uit Seinde bezaten tien mannen in den loop van vier generaties in beide kaken te zamen genomen slechts 4 kleine en zwakke voortanden en acht ware kiezen (dus 12 tanden in plaats van 32). Deze mannen hadden tevens zeer weinig haar op het lichaam en werden op jeugdigen leeftijd kaal. Het is opmerkelijk, dat er geen voorbeeld voorkwam, dat een dochter die gebreken bezat, en dit feit herinnerde ons - zoo schrijft Darwin - hoeveel meer de mannen in Engeland aan kaalheid lijden dan de vrouwen. - Een Russische boer van vijf-en-twintig jaar, wiens gelaat met uiterst fijn haar was bedekt, had een zeer gebrekkig tandstelsel. Zijn zoon, die omstreeks drie jaar oud was toen hij onderzocht werd, had eveneens een behaard gelaat en geen tanden (Darwin). In de bovenstaande gevallen is het verband tusschen het haar en de tanden duidelijk uitgesproken. Het is merkwaardig dat in het eene geval gebreken van het haar te gelijker tijd als gebreken van de tanden worden overgeërfd, terwijl in het ander geval overvloedig haar daarentegen met een onvolkomen tandenstelsel gepaard gaat. De volgende feiten duiden een onderlinge betrekking tus- | |
[pagina 336]
| |
schen het oog en het oor aan: Liebreich deelt mede, dat onder 241 doofstommen te Berlijn niet minder dan 14 leden aan een ziekte van het oog (netvliesontsteking met pigmentvorming) die anders zeer zeldzaam is. - Witte katten (zonder het kleinste gekleurde vlekje) zijn, als zij blauwe oogen hebben, bijna altijd doof. Er is een merkwaardig geval bekend, waarin de blauwe oogen van een witte kat na verloop van vier maanden donker gekleurd begonnen te worden; en toen begon de kat ook eerst te hooren. In verscheidene gevallen staan verschillen in kleur met verschillen in het gestel (b.v. meerdere of mindere vaatbaarheid voor zekere ziekten) in verband. Aldus lijden verschillende variëteiten van perziken met geel vleesch veel meer aan zekere ziekte dan variëteiten met wit vleesch; - donker gekleurde Pelargonium's en ’Verbena's worden meer door de zon verbrand dan variëteiten met andere kleuren. In Oost-Pruisen zijn drie berichten uitgegeven, van witte en wit gevlekte paarden, die sterk nadeel ondervonden door het eten van voederwikken, die door honigdauw (eene plantenziekte) waren aangetast. Elke vlek der huid die witte haren droeg, kwam in versterf. Wij deelen hier nog twee gevallen van correlatie uit het plantenrijk mede: 1° bij alle variëteiten der gewone erwt, welke purperen bloemen hebben, ziet men een purperen vlek op de steunblaadjes. Bij de gewone variëteiten met witte bloemen zijn de steunblaadjes ongevlekt. - 2° De variëteiten van Primula sinensiswier kroonslippen franjevormig zijn, hebben altijd groote opgeblazen kelken. In het werk van Darwin over ‘het variëeren der huisdieren en cultuurplanten’, tweede deel, XXVe hoofdstuk (Nederlandsche vertaling), worden zeer talrijke andere voorbeelden van correlatie bij planten, dieren en menschen vermeldGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 337]
| |
In sommige gevallen van correlatie kunnen wij den aard van het verband, dat tusschen twee eigenschappen bestaat, in zekere mate ontdekken of althans vermoeden; gewoonlijk blijft echter de oorzaak van'het verband voor ons verborgen. Reeds werden meermalen pogingen tot verklaring van sommige correlatie-verschijnselen gedaan. In dit opstel willen wij slechts één poging van dien aard vermelden, iïooger hebben wij gezien dat witte katten met blauwe oogen schier altijd doof zijn; jonge katten nu schijnen gedurende de eerste negen dagen, zoolang haar oogen nog gesloten zijn, volkomen doof te zijn. ‘Ik heb - (aldus schrijft Darwin) - een luid klinkend alarm met een tang en een kolenschop dicht boven haar koppen gemaakt, zoowel terwijl zij sliepen als wanneer zij wakker waren, maar zonder eenige uitwerking. De proef mag niet worden genomen door dicht bij haar ooren te schreeuwen; want zij zijn, zelfs als ze slapen, uiterst gevoelig voor den luchtstroom. Zoolang nu de oogen nog gesloten zijn,... zijn zij ongetwijfeld blauw; want bij alle jonge katten die ik heb gezien, blijft deze kleur nog eenigen tijd bestaan, nadat de oogleden zich hebben geopend. Als wij dus aannemen, dat de ontwikkeling der organen van het gezicht en het gehoor bleef stilstaan op den trap, waarop de oogleden nog gesloten zijn, zouden de oogen bestendig blauw blijven en de ooren niet in staat zijn geluid waar te nemen, (terwijl de overige deelen van het lichaam normaal voortgroeien), en op deze wijze (dus als een stilstand der ontwikkeling) zouden wij dit merkwaardig geval begrijpen. Daar echter de kleur der haren reeds lang vóór de geboorte bepaald is, en daar de blauwe kleur der oogen en de witte kleur der haren blijkbaar in verband met elkander staan, moeten wij aan- | |
[pagina 338]
| |
nemen, dat deze of gene oorspronkelijke oorzaak in een veet vroeger tijdvak (vóór de geboorte) werkt’. (Darwin, 1875) Soms schijnt er tusschen twee lichaamsdeelen een soort van evenwicht te bestaan: als het eene deel aan grootte toeneemt wordt het ander gelijktijdig kleiner, en omgekeerd. Voorbeelden: Moquin-Tandon beschrijft een monsterachtige boon, waarbij de steunblaadjes verbazend groot en de eigenlijke bladen ten gevolge daarvan volkomen geaborteerd waren. De Candolle heeft opgemerkt, dat de variëteiten van de Radijs, die kleine wortels hebben, talrijke zaden leveren welke veel olie bevatten, terwijl die met groote wortels weinig olie voortbrengen (geciteerd naar Darwin). Deze en andere feiten van gelijken aard hebben de meening doen ontstaan dat de groei der levende wezens onderworpen was aan een wet van evenwicht (compensatie, balanceering), te weten: wanneer veel georganiseerde stof wordt gebruikt om een of ander bepaald deel op te bouwen, wordt het voedsel aan andere deelen onttrokken en worden zij daardoor kleiner. - Dit is echter geen eigenlijke wet; het is hoogstens een regel, die nu en dan steek houdt, maar dikwijls, althans schijnbaar, door de feiten tegengesproken wordt. De studie van de ontwikkeling, d.w.z. van de achtereenvolgende veranderingen die de levende wezens ondergaan van hun eerste ontstaan tot hun volwassen toestand, kan tot de verklaring van vele correlatieverschijnselen leiden, zooals uit het bovenstaande voorbeeld (katten) blijkt. In de toepassing der waarschijnlijkheids-rekening heeft men een nieuw middel gevonden om in de kennis der correlatie-verschijnselen dieper door te dringen. Het is ook mogelijk op kunstmatige wijze een of ander lichaamsdeel weg te nemen of te wijzigen; daardoor worden gewoonlijk correlatieve veranderingen in andere deelen van het lichaam teweeggebracht. Aldus ontstaat de gelegenheid om de onderlinge betrekkingen tusschen verschillende deelen te bestudeeren. Voorbeelden: 1° De stengel der aardappel- | |
[pagina 339]
| |
plant vormt onderaardsche uitloopers, die onder gewone omstandigheden aan hun top gewoonlijk zeer dik worden en aldus ieder een knol voortbrengen. Als men echter den stengel wegsnijdt, schieten de uitloopers door, dit wil zeggen dat hun top niet een knol, maar een bebladerde loot vormt, die zich boven den grond verheft. Het ontstaan der knollen hangt dus van de tegenwoordigheid van den hoofdstengel af. - 2° Een twijg van een pereboom draagt 's winters een reeks achtereenvolgende knoppen. Indien hij niet ingekort wordt, zullen alleen die knoppen, die zich in de nabijheid van den top bevinden, in het volgend voorjaar opengaan en doorschietende knoppen die lager aan den twijg gezeten zijn, zullen gesloten (slapend of rustend) blijven. Wordt daarentegen het uiteinde van den twijg (b.v. op halve lengte) weggesneden, zoo ziet men de knoppen, die anders bestemd waren om slapend te blijven, in het volgend voorjaar ontluiken en bladen voortbrengen. Het slapend blijven van de laag gezeten knoppen hangt dus van de tegenwoordigheid van hel uiteinde van den twijg af. De kennis van de correlatie-verschijnselen is voor de studie der erfelijkheid van hoog belang; wij mogen het immers voor waarschijnlijk houden dat twee of verscheidene eigenschappen waartusschen onderlinge betrekkingen bestaan, gelijktijdig zullen overgeërfd worden, of wel onder den invloed van zekere bepaalde omstandigheden gelijktijdig zullen zichtbaar worden.
In de vorige bladzijden hebben wij een groot aantal feiten tot groepen gebracht, en zoodoende is het mogelijk geweest enkele algemeene regels te ontdekken. De verkregen resultaten kunnen samengevat worden als volgt: De algemeene eigenschappen van het ras, alsook de afwijkingen en eigenaardigheden van ieder individu worden van de ouders op de nakomelingen overgeplant. | |
[pagina 340]
| |
Niet alle eigenschappen hebben een even sterke neiging om te worden overgeplant: de aangeworven eigenschappen zijn misschien niet erfelijk, in ieder geval minder erfelijk dan de aangeboren eigenschappen. Veranderlijkheid wordt veroorzaakt door wijzigingen van de uitwendige levensvoorwaarden, door de combinatie van de eigenschappen der ouders bij de nakomelingen, en wellicht door andere oorzaken. De eigenschappen der ouders kunnen bij de nakomelingen of vermengd of geschakeerd worden. De kiemen der erfelijke eigenschappen komen bij ieder individu gedeeltelijk tot ontwikkeling, en blijven gedeeltelijk verborgen of slapend. Te dezen aanzien kunnen de volgende gevallen onderscheiden worden: 1° een eigenschap blijft gedurende eene of verscheidene generatiën verborgen en komt daarna wederom te voorschijn (terugslag); 2° eene eigenschap komt op een bepaalden leeftijd te voorschijn; - 3° eene eigenschap komt in een bepaald jaargetijde voor dén dag; - 4° een eigenschap komt bij ééne sekse te voorschijn en blijft bij de andere verborgen; - 5° een eigenschap die laat in het leven zichtbaar wordt, blijft gewoonlijk tot ééne sekse beperkt. In sommige gevallen is een onderlinge betrekking tusschen verschillende eigenschappen van een levend wezen zeer sterk uitgesproken, in andere gevallen is een dergelijke betrekking daarentegen nauwelijks of niet merkbaar.
Het weinige dat wij tot nog toe weten is reeds voldoende om het hooge belang van dekennis der erfelijkheid te doen inzien, o.a. met het oog op de veredeling van den mensch. Wij mogen reeds als waar aannemen dat in ieder mensch de kiemen aanwezig zijn van tallooze goede en kwade eigenschappen, die hij van zijne ouders, en van al zijne voorouders in opklimmende lijn heeft overgeërfd. Ieder mensch heeft in 't algemeen de helft van zijn erfelijke eigenschappen aan zijn vader en de andere | |
[pagina 341]
| |
helft aan zijne moeder ontleend; deze hebben zelf hun erfelijke eigenschappen aan vier grootouders ontleend; deze op hunne beurt aan acht overgrootouders, - enz. Indien wij op dezelfde wijze onze berekening voortzetten, b.v. tot de tiende generatie in opklimmende lijn, komen wij tot een getal van 1024 (= 210) voorouders, wier erfelijke eigenschappen eindelijk in een enkelen nakomeling vereenigd zijn. Indien wij 15 generatiën opklimmen worden wij tot het ontzaglijk getal van 32768 (= 215) voorouders gebracht, en indien wij daarbij aannemen dat ieder generatie overeenstemt met een gemiddelden duur van 30 jaar, komen wij tot de slotsom dat ieder thans levende mensch voortspruit uit een bevolking van 32768 zielen, die voor 450 jaar, dus omtrent den tijd van Filips den Goede, leefden. Door onze erfelijke eigenschappen wortelen wij als het ware in die bevolking, en de tallooze kiemen die zij ons door de eeuwen heen heeft medegedeeld, zijn thans, in ieder van ons ten deele ontwaakt en ten deele slapendGa naar voetnoot(1). Indien wij nu rondom ons kijken, ontwaren wij in iederen stamgenoot, d.w.z. in iederen mensch die uit dezelfde voorouderschap als wij is gesproten, eigenschappen die wij zelf niet vertoonen, maar waarvan wij de slapende kiemen in ons dragen, en omgekeerd zijn er in ons sommige eigenschappen ontwaakt, die bij anderen rusten en onzichtbaar zijn. Reeds is er eenig licht geworpen op de oorzaken waardoor de overgeërfde kiemen rustend blijven of uit hun slaap opgewekt worden. Wij weten dat uitwendige levensvoorwaarden daarbij een belangrijke rol spelen; ook de levenskracht (langlevend- | |
[pagina 342]
| |
heid) der ouders, hun ouderdom, hunne gewoonten (b.v. de dronkenschap)en andere dergelijke omstandigheden oefenen daarop een invloed uit. De wetenschap stelt zich ten doel onze kennis van de oorzaken, en van de wetten die hare werking beheerschen, steeds verder uit te breiden. Naarmate ons weten in die richting volkomener wordt, kunnen wij met beter gevolg handelend optreden, ten einde de kiemen van nadeelige eigenschappen tot slapen te brengen en de goede op te wekken. Wij hebben reeds in de kunstmatige teeltkeus een doeltreffend middel gevonden om planten en dieren te veredelen. De schitterende uitslagen, die o.a. met de suikerbiet (zie hooger, blz. 278), met paarden, runderen en vele andere soorten verkregen werden, hebben de doelmatigheid van de genoemde methode ten overvloede bewezen. De veredeling van den mensch is echter een moeilijker taak, want hier dienen de rechten van ieder individu geëerbiedigd te worden, en kunstmatige teeltkeus kan derhalve niet aangewend worden. Daarenboven komt het er niet alleen op aan om de voordeelige eigenschappen van het lichaam aan te kweeken; ook voor de moreele eigenschappen dient naar veredeling gestreefd te worden, en daardoor wordt de taak nog moeilijker. Veel kan echter volbracht worden door beredeneerde regeling van de voorwaarden waaronder de mensch opgroeit en in volwassen toestand leeft. Er bestaat in de hedendaagsche letterkunde een sterk uitgesproken neiging om de menschelijke natuur, d.w.z. de eigenschappen van den mensch, tot onderwerp te nemen. Onder de schrijvers, die deze richting volgen, worden er gevonden die in hoofdzaak de methode der natuuronderzoekers aanwenden, en uit hunne waarnemingen over andere menschen bouwstoffen verzamelen. Andere letterkundigen verdiepen zich in zich zelf en trachten door inwendige waarneming of zelfbespiegeling, d.w.z. door de ontleding van hunne persoonlijke gewaarwordingen, | |
[pagina 343]
| |
indrukken, neigingen, en wat dies meer, ‘den mensch’ te leeren kennen; andere nog gebruiken de beide methoden te gelijk, maar allen stemmen hierin overeen dat zij personen op het tooneel brengen die handelen volgens hunne zichtbare of verborgen eigenschappen, of onder den invloed van bekende of geheimzinnige oorzaken. De geschriften, waarin aldus menschelijke bouwstoffen verwerkt worden, getuigen dikwijls van veel talent, en kunnen uit het oogpunt der kunst een hooge beteekenis hebben, maar men vergist zich volkomen als men aan die gewrochten wetenschappelijke waarde toekant, als men meent dat zij onze kennis van de eigenschappen van den menscli wezenlijk bevorderen. In een letterkundig werk wordt immers geen duidelijke scheiding gemaakt tusschen de waargenomen werkelijkheid, die de bouwstoffen heeft geleverd, en de voortbrengselen van de verbeelding van den schrijver. Het gedeelte waarheid, dat de grondslag van sommige romans uitmaakt, is voor de wetenschap onbruikbaar, wegens de phantasie die er is bijgemengd. Daarenboven hebben vele hedendaagsche schrijvers een zonderlinge neiging om in den mensch bij voorkeur de nadeelige eigenschappen te bestudeeren en te ontleden, en ongunstige invloeden in werking te brengen. Al die somberheid wordt meestal voorgesteld als iets onvermijdelijks, als een gevolg van de erfelijkheid en van de onverbiddelijke wetten der Natuur. Door een dergelijke, steeds herhaalde uitstalling van de schaduwzijde der werkelijkheid wordt het publiek in den waan gebracht dat de erfelijkheid aan den mensch niets anders mededeelt dan gebreken en slechte neigingen, en dat de wetten van de natuur niets dan kwaad veroorzaken. Terwijl een aantal schrijvers aldus zich zelf en hunne lezers aan treurigheid gewennen en van het licht afwenden, en hun talent gebruiken om een ontzenuwend fatalisme onder een wetenschappelijk masker overal te doen ingang vinden, leert de Wetenschap ons in ieder levend wezen de kiemen onder- | |
[pagina 344]
| |
scheiden van goede en kwade eigenschappen. Zij leert ons de mogelijkheid inzien oin ook bij den mensch de kiemen van het goede te doen bloeien, op zedelijk evenals op stoffelijk gebied, en om de kiemen die aan kwade vrachten het aanzijn geven, te versmachten, Zij werkt onverpoosd; iedere dag voegt iets bij haren schat, en brengt haar nader bij Haar Ideaal.
De uitkomsten die wij hooger hebben medegedeeld, werden verkregen door langdurigen wetenschappelijken arbeid. De vragen, die de wetenschap tracht op te lossen zijn echter zoo buitengewoon ingewikkeld, dat de onvolkomenheid der antwoorden ons geenszins moet verwonderen. Er zal nog een ontzaglijke som arbeid noodig zijn om de wetten der erfelijkheid op een bevredigende wijze te leeren kennen. De onderzoekingsmiddelen, waarover de wetenschap thans beschikt om onze kennis van de erfelijkheid uit te breiden, hebben reeds een hoogen graad van volmaaktheid bereikt. Deze middelen kunnen in hoofdzaak onder vier groepen worden gebracht: 1° Het gebruik van den microscoop. Met behulp van dit werktuig kunnen wij onderzoeken op welke wijze een levend wezen uit twee andere (of uit één ander) voortspruit, en door welke trapsgewijze veranderingen de oorspronkelijke kiem (het ei) tot een volkomen individu opgroeit. Aldus kunnen wij het stoffelijk verband tusschen de ouders en de nakomelingen, en tusschen de verschillende deelen van het lichaam tot in de kleinste bijzonderheden leeren kennen. 2° De toepassing van de waarschijnlijkheidsrekening op de studie der erfelijkheid. Deze methode werd voor 't eerst gebruikt door Quetelet, een geboren Gentenaar, en later in Engeland door Galton, en door diens Engelsche en Amerikaansche discipels aanzienlijk uitgebreid. Op het gebied der plantenkunde hebben Ludwig, Ed. Verschaffelt en vooral Hugo de Vries deze methode toegepast. - Daar een duidelijke | |
[pagina 345]
| |
uiteenzetting van dit onderwerp breedvoerige uitleggingen vereischt, zullen wij daaraan, op een ander plaats, een bijzondere verhandeling wijden. 3° Het verzamelen en aanteekenen van feiten, díe betrekking hebben op de erfelijkheid bij den mensch. Ook over dit onderwerp hopen wij later een bijzonder opstel uit te geven. 4° Het kweeken van planten en dieren gedurende verscheidene achtereenvolgende generatiën. - Proeftuinen, waarin graangewassen en andere cultuurplanten methodisch gekweekt worden, bestaan in bijna alle beschaafde landen, maar tot voor korten tijd was het doel van deze inrichtingen uitsluitend of ten minste in hoofdzaak practisch. Aldus worden, in den proeftuin van Hallett te Brighton de stamhouders gekweekt van hoog veredelde graansoorten, die thans in geheel Engeland verbouwd worden; in den tuin van Rimpau te Schlanstedt werd de verbeterde rogge gewonnen, die in Noord-Duitschland en Noord-Frankrijk nagenoeg overal de landrogge vervangen heeft. De bloemisten en de veefokkers hebben zich eveneens toegelegd op het voortbrengen en behouden van veredelde rassen van sierplanten en huisdieren, maar gewoonlijk zonder zich om de belangen der wetenschap te bekommeren. Het zuiver wetenschappelijk belang treedt echter allengs meer op den voorgrond. De algemeene wetten der erfelijkheid zijn ongetwijfeld dezelfde voor planten, dieren en menschen. Om onze kennis van die wetten uit te breiden is het in de eerste plaats noodig ouders en nakomelingen met elkander te vergelijken; men moet de gelegenheid hebben levende wezens aan gunstige en ook aan schadelijke invloeden bloot te stellen; men moet ze kunnen uitkiezen, afzonderen, bijeenbrengen, verminken, en de resultaten van dergelijke bewerkingen met betrekking tot de erfelijkheid nagaan. Dit alles kan alleen met planten en dieren, niet met menschen geschieden. Het houden van dieren gedurende een aantal achtereenvolgende generatiën gaat echter met vele moeilijkheden gepaard, en wordt op den | |
[pagina 346]
| |
duur zeer kostbaar. Cultuurproeven zijn in alle opzichten gemakkelijker en doelmatiger in te stellen met planten dan met dieren. Onder de hedendaagsche plantenkundigen, die zich door de proefondervindelijke studie der erfelijkheid verdienstelijk hebben gemaakt, mag Hugo de Vries in de eerste plaats genoemd worden. Vele door hem verkregen resultaten werden in de achtereenvolgende jaargangen van het Botanisch Jaarboek (1889-1895) uitgegeven; onlangs heeft de genoemde geleerde in het Album der Natuur, een zeer lezenswaardig opstelGa naar voetnoot(1) over het instellen van cultuurproeven met planten geplaatst. In dit opstel schrijft hij o.a. het volgende: ‘De botanicus werkt in zijn proeftuin met de volle overtuiging, dat wanneer het hem ten slotte gelukken mag,....... een algemeene wet (der erfelijkheid) te vinden, die terstond ook in het andere rijk van toepassing zal zijn. Hij vleit zich met de hoop dat, zij het ook misschien in eene verre toekomst, zijn werk er toe zal kunnen bijdragen een deel van den sluier op te lichten, die thans nog de wetten der erfelijkheid op anthropologisch gebied bedekt. En hoe verleidelijk is het denkbeeld, dat een grondige en consequente toepassing van de wetten der erfelijkheid eenmaal zal blijken de machtigste factor te zijn, tot leniging van zoo vele maatschappelijke ellenden!’ J. Mac Leod. |
|