| |
| |
| |
De Vlaamsche conferentie der balie van Antwerpen.
Redevoering op het jubelfeest dezer conferentie
door haar voorzitter mr Jan van Rijswijck.
Mevrouwen, Mijnheer en, Geachte Confraters,
Bij het intreden in deze zaal en den aanblik op een zoo talrijk en uitgelezen gezelschap, werd het mij aanvankelijk bang om het hart, Avant ik zag duidelijk dat ik hier hadde moeten verschijnen met beter gevulde handen, dat is, met een doorwrocht onderwerp. Maar nu mijn vriend Mr Louis Franck mij is voorgegaan met eene zoo degelijke als gloedvolle redevoering over den taalstrijd hier en elders, heradem ik en vang aan te hopen dat gij mijne toespraak als versnapering voor lief moget nemen.
Ik werd gelast u te onderhouden over doel en strekking onzer instelling: ‘De Vlaamsche Conlerentie der Balie van Antwerpen’.
Eene Conferentie der jonge balie, eene Vlaamsche nog al! klinkt dat met een beetje ouwerwetsch, tijdens dit fin de siècle, wanneer alles rondom ons, in kunst en literatuur, verlangt en snakt naar wat anders?
Een debating-club! - schoolsche redetwisten, dialectiek, versleten rommel! Natuur willen wij hebben, hartstochten, driften!
Wat scheelt ons de taal waarvan gij u bedient? Zij weze | |
| |
ongekunsteld desnoods. Mits gij onze zenuwen prikkelt; mits gij ons gemoedstoestanden te aanschouwen geeft en eene behoorlijke rilling door ons ruggemerg doet loopen, schenken wij u het procédé.
Uw volzin loopt niet rond, is afgeknot en onstuimig; uw woordenkeus is vaag en onbestemd - des te beter. Vooral geen phrases. Pectus est! Weg met Ciceroniaansche periodes of Van der Palmsche volzinnen! Wij hebben genoeg van die hoofsche dame, haar hoepelkleed vol franjes, die plechtstatig optreedt, nijgt en buigt, zwaait en zwenkt en sierlijk gaat zitten op een esse videatur.
Vooral geen gelezen redevoeringen! Nota's te nauwernood en liefst geen nota's. Een opgaan in de vlammen uwer begeestering, een worstelen, schouder aan schouder, met uwe wederpartij, stoute zetten, koene aposlrofen, een stormloop op het weerstandsvermogen van uw gehoor of een zweven op den adem zijner sympathie - ziedaar, ziedaar welsprekendheid, zooals wij die verstaan, wij, de jongeren!
En gij gaat daar pleiten over ingebeelde geschillen, rechtspunten waarvoor gij u niet warm maken kunt. Gij zit als figuranten rond eene tafel met ledige bekers en ijdele schotels; gij schildert bij kaarslicht naar ledepoppen. Aan ons, aan ons het volle daglicht en de gloed der middagzon!
Zoo redenceren velen en in die redeneering ligt veel waars. Zij is alleen te eenzijdig, te overdreven, net zooals ons hedendaagsche naturalisme en symbolisme. Geduld maar, de bui zal wegdrijven, na ons met hare wateren te hebben gedrenkt.
Ondertusschen blijft het vaststaan dat de uiterlijke welsprekendheid grondige oefening vergt. Nascuntur poetae, fiunt oratores - het is nog even waar als vó.or achttienhonderd jaar.
Wat zoudt gij zeggen van den impresario die een aankomend tooneelist met een ruk te midden van het tooneel zou slingeren, hem toeduwend: nu speel, wees natuurlijk, meeslepend, versta uwe rol, deel uwe gewaarwordingen mede en | |
| |
breng de zaal in vervoering. Heet dat niet: iemand in het water smijten om hem te leeren zwemmen?
Helaas, wij hebben allen dit beklagenswaarde lot ondergaan. Zonder andere voorbereiding dan een duw in den rug, van de hand van onzen patroon, hebben wij ons verplaatst bevonden naar het toonecl onzer werkzaamheid. Het voetlicht schitterde ons blind; duizend oogen die ons aankeken, nagelden ons aan de planken; wij schrokken van onze eigene stem als van eene vreemde stem, want wij hoorden haar voor de eerste maal; zelfs de nieuwsgierige blik van den brandwacht tusschen de schermen - van den deurwaarder zoo gij wilt - deed ons versteenen. Wij waren als gemeduseerd.
Ha! hij is kostelijk die Luther, die daar beweert dat men de gansche kunst van den redenaar als volgt kan samenvatten: Tret frisch auf, thu 's Maul auf, hör’ bald auf! Van die drie voorschriften was er slechts éen dat wij ons in staat gevoelden te volgen: het derde namelijk. En hoe dikwijls, na jaren oefening en ondervinding, klampen wij ons nog aan die redplank vast!
Zonderling genoeg: in deze tijden van vakonderricht op allerlei gebied, van oefenlessen tot in het hooger onderwijs, is er geene schoot voor uiterlijke welsprekendheid. Uitspraak, stembuiging, gebaren, vormen en wendingen eigen aan het gesproken woord en die zooveel bijdragen tot de overredingskracht, de noodige zelfbeheerschmg om zijn leiddraad niet te verliezen, de inwendige blik op zijn eigen gedachtengang - het wordt alles overgelaten aan het toeval.
En zoo dit waar is van den redenaar in 't algemeen, wat dan gezegd van den Vlaamschpleitenden advocaat? - Want tusschen de vele eischen die ons gesteld worden, is kennis van de taal natuurlijk de voornaamste. En, o leemte onder de leemten! heeft men ons als kind gemakkelijke zinnetjes laten opzeggen, tijdens onze humaniora werd het Nederlandsch naar het achterplan verdrongen en eindelijk, aan de hoogeschool, werd de vaktaal van het recht, de onmisbare woordenvoorraad waar wij voor taan zouden op teren, ons in 't Fransch alleen toegediend.
| |
| |
Welk een taaiheid moet niet ons Vlaamsch bezitten om, ondanks al die tekortkomingen, toch te zijn doorgedrongen tot de pleitzaal!
Het is een harde strijd geweest, nog immer niet volstreden; een moeilijk proces, nog slechts ten halve gewonnen.
Maar dat wij het winnen zullen, is onze hoop en ons recht.
Tot staving van dit recht - en zonder mij verder te willen wagen op het gebied door M. Franck met zooveel gezag betreden - verlang ik het getuigenis in te roepen van iemand dien men van geen overdreven ijver voor onze taal zal gaan verdenken, trouwens man van wetenschap en rechtschapenheid, ik bedoel den Zuiderbelg Eugène Defacqz, in leven voorzitter van ons opperste gerechtshof. In de voorrede van zijn beroemd werk Ancien droit belgique, handelt hij over de styles de procédure. onze toenmalige wetboeken van rechtspleging, in verband met het gebruik der talen. Ik kan hem niet gansch afschrijven, maar luistert naar deze brokken:
‘Trois langues différentes étaient autrefois, comme elles le sont encore aujourd'hui en usage dans nos provinces: le flamand, que les anciens documents appellent thiois; le français, nomine souvent wallon, quelquefois langue de Bourgogne, ou de l'hôtel de Bourgogne; et Pallemand. Jamais cette diversité n'avait suscité d'embarras au gouvernement paree que jamais il n'avait inquiété les populations dans Fexercice de leur droit naturel; jamais il n'avait eu l'injuste et déraisonnable prétention d'imposer à une partie du territoire le langage d'une autre.
Pour les affaires judiciaires on usait, devant les juges des villages et ceux des villes, de l'idiome local. Dans le concours de deux langues on se servait à volontà de Pune ou de l'autre, cependant la préférence était souvent assurée à celle du défendeur et le jugement était prononcé dans le langage qui avait servi à l'instruction.
| |
| |
La conquète porta quelquefois atteinte à ce régime équitable; ainsi, LouisXIV, en 1684, à Ypres et dans les contrées de la Fiandre dont il s'était emparé, défendit sous peine de nullità, aux juges, avocats et procureurs, d'employer en jusĪ±tice une autre langue que le français.
...L'emploiduílamandoudu françaisétait facultatifaugrand conseil de Malines et au conseil de Brabant: le choix qu'avait fait le demandeur en décidait le plus souvent; néaninoins un décret du 25 septembre 1759, art. 9, voulut que les affaires fussent instruites et plaidées au conseil de Brabant dans la langue de la partie citée. La connaissance des deux langues et du latin était une condition d'admissibilité à ce conseil. Le style, art. 358, exigeait même des huissiers qu'ils possédas sent le francais et le flamand; et l'art. 45, conforme en ce point au style du grand conseil, prescrivali aux commissaires aux enquêtes de recevoir et d'écrire les déposilions dans la langue dont les témoins se seraient servis.’
En zeggen dat wij meer dan eene halve eeuw hebben moeten kampen voor het heroveren van een recht dat aan onze voorouders zoo eenvoudig en natuurlijk toescheen, dat zij het voor onvervreemdbaar hielden.
Thans is het nagenoeg erkend, in principe erkend, want in de toepassing wordt het nog steeds te kort gedaan. Magistrates abhorret a Flamando!- Gelukkig slaat dit spotwoord niet op Antwerpen; dit zij gezegd, in dankbare erkenning, ter eere onzer plaatselijke magistratuur.
Maar wij, de uitoefenaars van dit recht, zijn wij tegen onze taak wel opgewassen? - Geëerde ambtbroeders, antwoordt zelven.
Dat ons Nederlandsch de meest ingewikkelde rechtsquaesties onder woorden brengen en op bevattelijke wijze uiteenzetten kan, daaraan twijfelt wel niemand tusschen de bevoegden. Maar of wij ons Nederlandsch machtig zijn...?
| |
| |
Het heeft lang geheeten: het Vlaamsch is geen taal, slechts een samenraapsel van dialecten. Eindelijk is men gaan inzien dat onze taal geen arlekijnskleed is, maar eene stof uit een stuk, rijk als het brokaat dat men weefde weleer in Vlaanderens gouwen, eene stof lenig en smijdig, die kan golven en glansen, zoodal het een lust is, van dit laken een manlel te snijden, om der lieve waarheid om de schouders te hangen. Maar helaas, die puike stof wordt vaak jammerlijk versneden, wanneer de snijder een onervaren gast is.
Waar ook is bij ons de school?
Elders zien wij hoe het Hof, hoe de adel den toon geven van goeden smaak, van hoofsche zeden en van beschaafde taal. Het Fransch heeft evenveel te danken gehad aan het uitgelezen gezelschap dat zich schaarde rondom den grooten Lodewijk, aan de salons der 17e en der 18e eeuw, als aan de heroën zijner letterkunde. Onze landvoogden, hertogen en graven, op een paar uitzonderingen na, hebben zich nimmer gelegen gelaten aan de landstaal. En zelfs de vorsten uit het huis van Oranje, hoezeer overigens verlicht, spraken bij voorkeur Duitsch of Fransch; het Nederlandsch schoot er over.
En de adel dan! Moest in een adellijk salon het Vlaamsch weerklonken hebben, het voornaam gezelschap zou wel gewaand hebben den stalknecht te zien binnentreden, in zijne hemdsmouwen en op klompen.
Onze burgerij is niet minder schuldig. Beschaafd spreken is overal elders een kenmerk van voornaamheid. Men legt er zich op toe. Wie Haters begaat of bokken schiet, verraadt zijne mindere opvoeding. Achter zakdoeken en waaiers lacht men om den ongelikten beer, den parvenu. Iemand zegt: je m'en rappelle, je lui ai cause, il m'a remis hij is aanstonds gewogen en gerangschikt. In het Vlaamsch echter is alles toegelaten. Hoe grover, hoe grappiger. Een spuiter disclit een vertelsel op, in keukentaal of boerentaal - welk een bijval! Het Vlaamsch is immers om mee te lachen?
Zoo was het althans. Nu echter nadert allengskens de dag | |
| |
van Asschepoesters in-eere-herstelling. Men gaal haar noodig hebben en erkent hare natuurlijke gaven. Menig hooggeboren heer of invloedrijk politieker zou wel een lid van zijn linkerpink geven, om met Asschepoesler goed te staan.
Met een paar lonkjes en knikjes is het lieve kind echter niet te winnen. Voor die late vrijers is de kans verkeken. Men leert zijne moedertaal van kindsbeen af, of men leert haar niet. Dit is ten minste de regel. Aan dien regel zou ik de noodzakelijkheid van het Vlaamsch onderwijs kunnen vastknoopen. indien ik een theoretisch vertoog hield, instede dezer, ik vrees al te luchtige toespraak.
Veroorlooft mij enkel deze aanbeveling: zorgt dat uwe kinderen, zoo gij met kinderen gezegend zijl, zich van jongsaf gewennen aan beschaafd Nederlandsch.
O gij zult er moeite mee hebben! Het kind brengt aan zijne voetzolen het stof der straat in huis en op zijne lippen de taal der straat. Het kind is de groote voortplanter van dialecten. Uw Peerken, Mijnheer, uw Pauwken, Mevrouw, bazelt, stamert, Antwerpsch of Gentsch, nog vóór hij het spreken zal.
Ik mag het goed lijden. Indien Petit Bob moest spreken zooals M'sieu l'Abbé, zou er veel oorspronkelijks en sappigs en dichterlijks uit de wereld verdwijnen.
Eenmaal echter zal Petit Bob beschaafd Fransch spreken. Zorgen wij dat onze Vlaamsche jongens - heeten de uwen wellicht Gaston en Gontran? - later niet bij Bob ten achter staan.
Ook onze meisjes zal het niet schaden, indien het Vlaamsch in haren mond zuiver en helder klinkt. Zuiver Nederlandsch spreken, o! voor een meisje welke bron van bevalligheden. Behaagziek als zij zijn, is het onbegrijpelijk hoe zij er zich niet meer op toeleggen.
Het vorige jaar kwam in’ den Cercle Artistique - verschooning, in het Kunstverbond - eene Hollandsche juffrouw lezen. Haar naam is mij ontsnapt en hoe ze er uitzag ben ik eveneens vergeten, maar die stem! Ik hoor nog altijd die | |
| |
stem, ik ben verliefd gebleven op die slem. De woorden uit haren mond kwamen over ons neder als reine hemelval.
Nota bene, zij las hare eigene verzen niet, noch verhaalde van hare eigene lotgevallen. Bescheiden het zij ons in de onwetendheid of zij ooit verzen had begaan of lotgevallen ondergaan. Zij las uit De Cort, uit Antheun s, uit De Mont, uit Gorter, Kloos, Verwey, Couperus, Van Deyssel en wie daar verder behooren tot onze jonge school. Zij brouwde niet en liet de r ook niet snorken; zij zeide noch gggratelslang, noch rrratelslang. Zij liet de aniet verleppen tot ee, doch de oo tot eu; zij zeide voorvader, niet veurveeder. Kortom, zij was natuurlijk, ongedwongen, sprak noch Hollandsch, noch Brabantsch, maar zuiver Nederlandsch, een Nederlandsch gelouterd en eenvoudig als het Fransch der Comédie française.
Want ook in de uitspraak is eenvoud de hoogste kunst. Het aangeboren accent, den tongval afleggen, is geen kleinigheid. Thiers noch Gambetta, die starren van eerste grootte, hebben het ooit vermocht. Het is de triomf van Got, Coquelin en Mounet-Sully, dat men het hun niet aanhooren kan, waar zij gebakerd zijn, in Normandië of in de Vogeezen, in de Ardennen of in Languedoc. Zoo ook, op bescheidener tooneel, was het de triomf mijner welluidende onbekende, dat zij noch Amsterdamsch, noch Antwerpsch sprak, maar Nederlandsch, het Nederlandsch.
Want het Nederlandsch bestaat. Ik zou het u willen doen zien, of liever doen hooren. Maar o die tongval en zijne dwingelandij! Wij glimlachen ondeugend wanneer een confrater door een zeker iets, een 'k weet niet wat - is het een klankje of is het een geurtje? - den Gentenaar verraadt. En wij dan, wij Sinjoren, hoe raken wij het eigenaardig neusklankje kwijt, waarover de zoons van Artevelde op hunne beurt zich vroolijk maken?
Het antwoord is: wij moeten er steeds naar trachten. In het streven, niet in het bereiken ligt de deugd. Wij moeten | |
| |
die blooheid, die vrees voor het oordeel der menschen afleggen - respect humain noemde men het op de kostschool - die, als de straf van een zondig verleden, den Vlaming in den weg staat, zelfs wanneer hij advocaat is.
En men vreeze niet dat kleur en pit er zullen bij verloren gaan. Eene volksche benaming komt nog beter uit op een achtergrond van onberispelijke taal. Dit getuigt in ons Feestnummer van heden het keurige gedichtje zoo snoeperig uitloopende op panneken aan.
Edoch, mijne broeders, weren wij zorgvuldig uit onze pleidooien de gallicismen en de germanismen. Een Fransch woord hindert mij niet. Ook de Duitschers hebben hunne Fremiiwörter. Wie is er vrij van? Zeker niet de Franschen, nog minder de Engelschen. En ik hoor veel liever identiteit dan eigèndominelijkhêid, een dier draakachtige woorden, waarvan Mark Twain zegt dat zij wel lijken op eindelooze processies, met hunne l's en h's en f's en b's die er als vanen en standaards boven uit steken.
Slechts hoe minder hoe liever. De Hollanders schijnen niet te kunnen begrijpen hoe belachelijk zij zijn met hunne maréchausséès, portes-bisées en andere bel-étages, die zij dan nog de helft van den tijd verkeerdelijk aanwenden.
Wij gaan mank aan een ander been. Wij gebruiken minder bastaardwoorden, maar ongelooflijk veel bastaardwendingem Er zijn wellicht minder vlekken in ons kleed, maar hoeveel scheuren! Wij schrijven veelal Fransch in Vlaamsche woorden.
Wilt ge staaltjes? - Grijpt maar toe langs alle kanten: het gif is gemengd in eiken inktkoker en de vleugels van het gesproken woord druipen er van.
Naar éen voornaam wee laat ik den vinger uitsteken - want weik een wee! - naar onze Vlaamsche dagbladpers.
- Zijn er ook journalisten in de zaal? - Zij vergeven het dan aan de eerlijkheid mijner smart, wanneer ik vaststellen moet dat onze Vlaamsche pers de vergelijking met de buiten- | |
| |
landsche, inzonderheid met de Hollandsche, kwalijk doorstaat.
En hier bedoel ik niet den schrijftrant, noch de eenzijdigheid der polemiek, noch de Babelsche overdrijvingen en de onbijbelsche beeldspraak, noch de snoodheid en smaadheid soms zoo hooggestapelddat zij om wraak bij u roepen, o Goden! In dit opzicht vindt zij licht haars gelijken, onze Vlaamsche pers, ja hare meesters, zoo binnen als bezuiden de grens.
Neen, wat ik bedoel is de taal op haar eigen beschouwd. Men kan jubelen en smalen, juichen en verketteren, zijn wederpartij eerlijk te woord staan of naast de quaestie pleiten, omhoogstijgen op de vleugelen der bespiegeling of den lezer bij den knoop van zijn vest vatten en een alledaagsch praatje met hem voeren, om het even, en dit alles in correct Nederlandsch, het weze dan Vlaamsch of Hollandsch getint.
Van zulk een correcte taal, is de dagbladpers overal elders het toonbeeld. Van de levende taal, de immer wordende, is zij elders de voornaamste tolk. In hoeveel mindere mate kan dit van onze pers gezegd worden!
Ik weet het wel, ik weet het wel, heeren journalisten: bekrompen toestanden, oningewijd publiek, behoefte aan ruwe middelen... Maar in 't eind, het best dat te uwer verdediging kan gezegd worden is, dat de zaken in de laatste jaren een gunstiger wending genomen hebben, omdat gij u eindelijk aangegord hebt voor uwe taak, heeren gazettiers, politikers, kunstcritikers, financiers, taalmeesters bij uitnemendheid, koks die in de volkskeuken het geestesvoedsel toebereidt en tot wie wij bidden: kruidt zooveel gij wilt, zout en pepert, maar laat toch, laat de saus niet aanbranden!
De onvoldoende kennis der taal heeft er ook schuld aan dat, zoo wij kunnen uitpakken met eene rei Vlaamsche dichters die den Nederlandschen zangberg tot eer strekken, wij haast geen prozaschrijvers kunnen vertoonen om te monsteren naast onze Noorderbroeders.
Wij kunnen zingen, wij Vlamingen, zingen! luidkeels uit volle borst. Wij zijn on verbeter lijke menestrelen. Maar wij | |
| |
leven nu eenmaal in de eeuw dat het proza den staf zwaait. En schoon er nooit te veel goede verzen in de wereld zullen zijn, voor den gemiddelden mensch en voor het gros der natie is redeneeren toch het voornaamste.
Ik zou der Vlaamschlezende jeugd, vooral den toekomstigen doctoren in allerlei, op het hart willen binden: laat nu en dan uwe geliefkoosde zangers rusten, de vertellers ook en maakt kennis met den rijken schat van het Nederlandsch proza. Daar zult gij onze taal volkomen leeren kennen en voorgoed liefhebben. Doet gij het niet, zoo zal uwe Vlaamschgezindheid wellicht verbleeken, wegtimen, met zoo menig jeugdig ideaal, om eindelijk, als tot het werkelijke leven onbruikbaar, in den hoek gesmeten te worden.
Mij althans, is het bijna zoo gegaan. Als kind geloofde ik, op goed vertrouwen af, in de voortreffelijkheid onzer taal en literatuur boven alle andere. Men had ze mij leeren liefhebben als eene moeder. Later, toen mijne jongelingsoogen opengingen voor al het schoons der groote wereldliteraturen en ik dapper aan 't verslinden ging Scott en Byron; Heine en Schiller; Lamartine, Musset en Hugo en wat een aankomend jongmensch van trotsche verwachting en weinig ervaring, wat een jeugdige snoeshans al meer aan drama's en epossen verorbert, toen gevoelde ik zooniet mijne liefde, dan toch mijne bewondering voor de vaderlandsche letteren verflauwen. Leeuw van Vlaanderen. Roos van Dekama, Overwintering op Nova Zembla, toen werdt gij naar den achtergrond verdrongen. En al bleef op het voorplan nog zooveel rechtstaan dat forsch gedicht of aardig verteld was in het Vlaamsch en in het Hollandsch, gebukt ging ik onder onze minderheid.
O heldhaftige jaren waarin het grootste amper groot genoeg is! Vandiebergtoppenziju wij allen afgedaald naar de bescheidene maar vruchtbare valleien, achterlatende, het meerendeel onzer, de liefde voor de moedertaal, boven in de wolken.
Wat de mijne gered heeft is het Nederlandsch proza. Ons proza, met zijn schat van woorden van het zuiverste wapen; ons | |
| |
proza zoo veerkrachtig en zoo gesmijdig; zoo kleurenvol en zoo doorschijnend; een goed instrument om, tegen de beste op, de gedachte te belichamen; een machtig orgel met alle mogelijke klavieren en registers.
Wijsgeeren, staatslieden, geleerden, geschiedschrijvers, critici hebben het bespeeld, meesterlijk bespeeld. Aan hunne werken, geachte confraters, hebben|wij thans behoefte. Zij zijn te talrijk opdat ik namen zou noemen, maar neemt den raad voor lief van iemand wiens flamingantisme - het groote woord is er uit - zijn ontwikkelingsproces reeds heeft ondergaan: gaat, gaat tot het Nederlandsch proza en, zoo dikwerf gij een der vele boekdeelen opneemt waarin Neerlands wetenschap en Neerlands taal hand aan hand triomfeeren, zult gij u in uwe Vlaamschgezinde overtuiging verklaard en bevestigd gevoelen.
Het is reeds tijd om te eindigen en ik heb u nog niets gezegd over onze Conferentie. Ook vrees ik dat wij een weinig van den hak op den tak zijn gesprongen. Ik heb onze gebrekkige opvoeding aangeklaagd, gewezen op onze kreupelheden, u de wroegingen blootgelegd van ons collectief geweten. Maar waar bleef bij dit alles doel en strekking onzer Conferentie? - Welnu, zij stelt zich juist voor doel en streeft er naar, de leemten onzer verwaarloosde Vlaamsche opvoeding te vullen; eene school te zijn voor gezellige onderlinge oefening; een spreekgestoelte dat men zonder huiveren beklimt; de schermzaal waar men het geduchtste wapen van het woord hanteert, zonder vrees voor een gevaarlijken steek, dewijl de fleuretten gemoucheteerd zijn - verschooning voor dit gallicisme.
Ik moest u ook van verslag dienen over onze werkzaamheden en vermelden hoeveel zittingen wij hebben gehouden, hoeveel pleitbeurten vervuld zijn geworden, hoeveel voordrachten gegeven en hoeveel uitstapjes gemaakt, met of zonder velo, in den loop van ons tienjarig bestaan. Maar misschien Stemt gij er in toe, mij dit gedeelte mijner taak kwijt te schelden, mits ik u verwijze naar de statistische uitgaven die wel ergens zullen verschijnen.
| |
| |
Verheugen wij ons flus in globo over den steeds toenemenden bloei van ons tienjarig genootschap, dat thans meer dan honderd en daartusschen tal van volijverige leden telt, die in de laatste jaren gemiddeld twintig keeren per jaar vergaderd zijn.
Wat de innerlijke waarde van den volbrachten arbeid betreft, daarover is mij het zwijgen opgelegd. Want indien geen rijker kroon dan eigen schoon - eigen lof, zegt het spreekwoord, geeft een kwade lucht. Maar wel mag ik aanstippen dat het gebruik der landstaal vóór de Antwerpsche rechtbank toeneemt met den dag en dat onze Conferentie in dien uitslag een aanzienlijk aandeel heeft.
Zij blijve bloeien en ijveren met goed gevolg voor de verspreiding van ons Nederlandsch en de erkenning zijner rechten op rechterlijk gebied, opdat de feestredenaar die op haar 25jarig bestaan zal terugblikken eveneens van haar moge getuigen: in den schoot van ons genootschap deden velen hunnen plicht, jegens land en volk, door taal en recht.
|
|