Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Boekbeoordeelingen.1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr Jan ten Brink, geïllustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger. Met gekleurde en ongekleurde afbeeldingen, facsimile's, tekstfiguren en portretten. - Amsterdam, Uitgevers-maatsch. ‘Elsevier’, 1895. Volledig in 20 afl. van 32 blz. Roy. 8°, tegen f 0,95 per afl.
| |
[pagina 317]
| |
komen ondier de knie heeft, toch kan éen enkel mensch niet alles onderzoeken en kennen, wat zich sedert zoovele eeuwen op ons vruchtbare letterveld heeft voorgedaan, en wat er elders mede in betrekking staat. Zoo wordt tweedehands-wetenschap - die niettemin van het beste allooi kan wezen - nu en dan onvermijdelijk, en krijgt men ook wel eens een ietwat verachtende wetenschap. Dit laatste echter zal bij Prof. ten Brink uiterst zelden het geval zijn, daar hij een gansch buitengewone belezenheid toont te bezitten. Toch heeft hij b.v. het uitstekende werk van Prof. G. Kurth, Histoire poétique des Mérovingiens, niet gekend, of althans, zeker ten onrechte, ongebruikt gelaten. Van een anderen kant verdwaalt hij wel eens op het gebied onzer Vaderlandsche Geschiedenis; zoo b.v. op blz. 88, waar hij spreekt van ‘de gevangenschap van Graaf Boudewijn IX na den slag van BovinesGa naar voetnoot(1).’ Zulke kleinigheden, schoon van het allerminste belang, ontsieren toch eenigermate het anders zoo puike geheel. Ook wegens de uitgebreidheid, is er tusschen de twee gewrochten een breed verschil. Wordt ons Ten Brink's Geschiedenis aangekondigd als een boekdeel van 640 a 700 blz. roy. 8°, het Fransche werk zal acht zulke deelen bevatten, doch van ietwat kleineren omvang. Zoo houdt het eerste deel, dat nu volledig is, 516 blz. in. De twee eerste deelen - dus een vierde van 't geheel - zijn gewijd aan de middeleeuwsche letteren, die tot hiertoe bij de Franschen stiefmoederlijk werden behandeld. ‘Yoici la première fois, zegt Gaston Paris, in zijn bewonderenswaardige ‘Preface’, voor deze twee deelen geplaatst, ‘Voici la première fois que dans une histoire générale de la littérature française, conçue sur une grande échelle, la littérature du moyen-âge reçoit la place qui lui appartieni.’ Hij noemt dit ‘un fait considérable’, en, voegt hij er bij, ‘il marquera une date dans l'histoire littéraire du XIXe siècle lui-même.’ Men weet overigens dat heel die beweging, die in de laatste jaren tot de vernieuwing der middeleeuwsche Fransche letterkunde heeft geleid, van Gaston Paris en zijn uitmuntend onderwijs is uitgegaan. | |
[pagina 318]
| |
't Is algemeen bekend welke meesterwerken zijn leerlingen - een A, Jeanroy, een E. Langlois, een L. Sudre, een J. Bédier, enz., - op dat gebied reeds hebben geleverd, 't Is dan ook onder hen dat Petit de Julleville - insgelijks een leerling van Gaston Paris, verreweg het grootste getal zijner medewerkers is gaan zoeken. Is het de eerste maal dat, in een algemeene geschiedenis der Fransche letteren, de middeleeuwsche literatuur krijgt wat haar toekomt, dit is niet het geval voor de Nederlandsche letterkunde, want reeds Jonckbloet wijdde twee boekdeelen - een derde van zijn geheel werk - aan de middeleeuwen, meer dus dan M. de Julleville thans doet. Dr. ten Brink gaat nu nog een weinig verder, wat door sommigen geprezenGa naar voetnoot(1), door anderen gelaakt wordtGa naar voetnoot(2). Dr. Jan te Winkel betreurt het zelfs, dat de Ch stersche romans niet even uitvoerig werden behandeld als de Fransche en de Britsche, dat de berijmde heiligenlevens of fragmenten daarvan onvermeld bleven, en dat de leerdichters uit Van Maerlant's school niet tot hun recht kwamen. Wat anderen reeds overladen toescheen, zou dus bij Dr. J. te Winkel nog meer uitbreiding gekregen hebben, waaruit ik afleid, dat Dr. ten Brink de gulden middelmaat heeft weten te bewaren. Een tweede punt waardoor zich de Fransche lettergeschiedenis van haar Fransche voorgangsters en tevens van Ten Brink's werk onderscheidt, is het gewichtige feit, dat met de historie der letteren die der taal wordt vereenigd. Zoo is het thans volledige, eerste deel samengesteld als volgt; Gaston Paris. Préface (22 p.). Ferd. Brunot. Introduction. Origines de la Langue franc. (LXXX p.). Petit de Julleville. Poésie narrative religieuse (1-48 p.). Léon Gautier. L'Épopée nationale (49-170 p.). Léop. Constans. L'Épopée antique (171-253 p.). L. Clédat. L'Epopée courtoise (254-344 p.). Alfr. Jeanroy. Les Chansons (345-404 p.). Het tweede deel, dat di or L. Sudre, J. Bédier, Ern. Langlois, A. Piaget en Petit de Julleville moet geleverd | |
[pagina 319]
| |
worden, zal eindigen met een studie van J. Brunot over: La Langue franç. jusqu'à la fin du XIVe siècle. Elk hoofdstuk van het Fransche werk is gevolgd van een Bibliographie, waar men de voornaamste bronnen der behandelde stof aangeduid vindt. Dat sluit echter de voetnota's niet uit, die vooral bij Ten Brink in groot getal voorkomen. De gewone Nederlandsche lezer, wien die notenverzameling wellicht een steen des aanstoots zal wezen, des te meer daar het prospectus hem ‘een populair werk’ scheen aan te bieden, mag niet vergeten, dat de schrijver zich niettemin op zuiver wetenschappelijken bodem plaatst, en de ‘slotsom der jongste letterkundige historiographie, in den vreemde en ten onzent’ wenscht op te maken. Wat nu de illustraties betreft, in dat opzicht ten minste staat het Nederlandsche werk boven het Fransche, althans wanneer men enkel de quantiteit aaDziet, want voor de qualiteit verdient het laatste den prijs. Als men evenwel én de hoeveelheid én de hoedanigheid der illustraties in aanmerking neemt, mag Ten Brink's werk alleszins prachtig heeten, en te vergeefs zou men in het buitenland de weerga zoeken. Zoo ik mij niet vergis, bevatten de dertien thans verschenen afl. 21 gekleurde en 16 ongekleurde facsimile's van handschriften, 36 platen en printen buiten of in den tekst, en 20 portretten; bovendien nog 5 rood- en zwartgekleurde titelbladen (met vignet) van bewaard gebleven, oude Volksboeken (Karel ende Elegast, 1488; - Seghelim van Jherusalem, 1511; - Van Reynaert die Vos, 1589; - Mariken van Nimmegen, 1608;- Valentijn en Oursson, 1598), benevens 47 ongekleurde titelafbeeldingen (met of zonder vignet); verder eenige afbeeldingen van bladz. uit de oudste voortbrengselen der boekdrukkunst, de zoogenaamde incunabelen. Een aanzienlijk getal mooie sierletters - groote (meestal rood en blauw) voor den aanvang der hoofdstukken, en kleinere (roode)Ga naar voetnoot(1) voor de rubrieken - grootendeels aan onze middeleeuwsche handschriften ontleend, komen de bekoorlijkheid van het geheel nog verhoogen. Wat hier echter vcoral onze bewondering verwekt, dat zijn de gekleurde facsimile's, als de allerprach- | |
[pagina 320]
| |
tigste S. Christophorus uit Maerlant's Der Naturen Bloeme (Leidsche handschrift), de titelplaat uit het Leidsche Waleweinhandschrift, en ‘Jan Van Ruusbroec zijne werken op een wastafeltje schrijvende’ (uit het Brusselsche H.S.). En dan die overheerlijke, met een keur van mooie miniaturen verluchte bladzijden uit Der Naturen Bloeme, uit Die dietsche Doctrinale, uit Maerlant's Rijmbijbelen uit Beatrijs. Wat een lust voor het oog, die aardige teekeningen met dien rijkdom van glanzend goud! Voor eene nagenoeg gelijke hoeveelheid tekst (7 eerste afl.), geeft het Fransche werk slechts 12 illustraties, waaronder twee facsimile's van middeleeuwsche teksten, zonder meer: Bes Serments de Strasbourg,en La Chanson de Roland. Van de andere tien afbeeldingen, zijn er vijf, die éen enkele, en vijf, die een dubbele bladzijde beslaan; op die wijze is men niet genoodzaakt geweest de oorspronkelijke teekening te verkleinen, wat bij Ten Brink nog al dikwijls het geval is. Op een paar uitzonderingen na, zijn deze tien afbeeldingen overschoone, allerprachtigst gekleurde facsimile's die alles overtreffen, wat men in de Nederlandsche lettergeschiedenis te zien krijgt. Heerlijk in hooge mate zijn vooral: Miracle Tune Femme que N.D. garda de la mer au mont St-Michel Doch, alleen de twee eerste deelen, aan de middeleeuwen gewijd, zullen gekleurde platen geven, en kosten dan ook 1/2 fr. per afl. meer (2 fr., in plaats van fr. 1,50). Beide lettergeschiedenissen mogen dus in alle opzichten prachtwerken heeten, en verdienen in elke ernstige boekerij een eereplaats. Men weet overigens, dat voor den beoefenaar der Nederlandsche letteren de studie der middeleeuwsche Fransche literatuur, waaraan wij zooveel verplichting hebben, ten eenenmale onmisbaar is. Daardoor alleen reeds dient deze Histoire de la Langue et de la Littérature française, waar de middeleeuwen voor de eerste maal naar eisch warden behandeld, hier de aandacht van den belangstellende te vestigen. A. De Cock. |
|