| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Dr J. van Vloten, Nederlands dicht en ondicht der negentiende eeuw. 3e druk. Goedkoope uitgave. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink (f. 6,40).
‘Een echt Nederlandsch hoofd, en een echt Nederlandsch ‘hart, worden het best verkregen door de schriften van echt Nederlandsche mannen te lezen!’ En Dr van Vloten, zelf in zoo hooge mate een echt Nederlandsch man, als niemand anders onder hen, die zoo onvoorwaardelijk als hij den geest der negentiende eeuw huldigden, heeft in deze bloemlezing bijna alleen echt Nederlandsche geschriften aangehaald. Doch niet enkel in dit opzicht is zijn keuze te roemen; maar ook omdat hetgeen hij geeft, meestal zeer geschikt is om des schrijvers eigenaardigheid te leeren kennen. Onder de prozastukken zijn vele, behalve als stijlproef ook belangrijk voor den beoefenaar onzer letteren en kunstgeschiedenis door het onderwerp; onder de gedichten vele behalve als zoodanig, ook door vaderlandsche, menschlievende of (in den hoogsten zin) vrome strekking. Wij kunnen daarom slechts betreuren, dat de uitgever niet heeft kunnen besluiten de verzameling door een bevoegde aan te doen vullen met de schrijvers, die sinds den eersten druk opgetreden zijn of werken, belangrijker dan hun vroegere, hebben geleverd; en vooral, gebruik te maken van de vrijheid, die hij nu, na 30 jaar, heeft om ook Tollens’ gedichten op te nemen. Moge een 4e druk hem daartoe spoedig nopen. Moge dan ook aan ieder schrijver zijn eigen spelling teruggegeven worden; bij ieder brokstuk vermeld uit welk werk het genomen is; de vraagteekens, enz., verwijderd die van Vloten hier en daar heeft ingelascht; de aan- | |
| |
halingen van sommige 3e en 4e rangsgrootheden besnoeid, om meer ruimte te krijgen vooral voor den nu misdeelden Potgieter; en de Dageraads-aardigheid ‘de Hemel’, alsmede het pauselijke-zouavenlied, waarvan ieder woord een beleediging aan Nederland is, worden geschrapt! Het boek is en den vierden druk èn die verbeteringen ten volle waard; en zij in 't bijzonder den studenten- en leerlingenkringen aanbevolen voor hunne boekerijen!
| |
Prinses Elsa, Gouden ketenen. Amersfoort, G.J. Slothouwer, z.j.
Van Daudets Rois en exil tot Coupérus’ Majesteit en Wereldvrede loopt een lange reeks van romans uit de hedendaagsche Europeesche hofwereld. ‘Prinses Elsa,’ die zeker geen prinses is, heeft met haar voorbeelden weinig anders dan de keuze der stof en de (vrij onhandig) verdichte land- en stedenamen gemeen. De taal is, in 't begin althans, geheel melodrama van vóór 40 jaar; zoo ook de karakters. Otto van Falkenstein is een onmogelijke schurk, - niet zoo héél veel erger dan Bertie van Maren in Couperus’ Noodlot, maar Bertie zien we uit een slechts zwak en genotziek mensch een booswicht worden; Otto, zeeofficier en zcon van een ridder zonder vrees of blaam, is reeds een valsche speler en een sluipmoordenaar als het stuk, neen het boek, begint; - zijn moeder en jongste zuster zijn een paar malloten; de kroonprinses is onbeleefd uit harteloosheid (aan een werkelijk hof komt het tegendeel méér voor, geloof ik); al de rest zwemt in braafheid. En de ontknooping zou, letterlijk zooals ze daar staat op de planken gebracht, het schellinkje doen brullen van genot.
Toch is het boek niet zonder verdiensten. De handeling is behendig ineengezet; de verhaaltrant levendig; ik schaam mij niet te bekennen, dat ik onder 't lezen in spanning ben gekomen. En de strekking is niet melodramatisch deugdzaam, maar werkelijk edel en verheven. Van taal- en stijlfouten en onnatuurlijken spreektoon gezuiverd, zou het als jongemeisjesboek (15-18 jaar) wel aan te bevelen zijn.
| |
| |
| |
J.S. Schandorph, Stillevende luidjes. Uit het Deensch vertaald door Una. Amersfoort, G.J. Slothouwer z.j.
Het land van Andersen, met geheel andere dan Andersens oogen bezien. Brandes beweert, dat de buitensporige vereering der ‘genialiteit’, volgens hem van Oehlenschlagers Aladdin uitgegaan, de groote kwaal van Denemarken in de negentiende eeuw is geweest. Schandorph zoekt, al treden in zijn werk tweemislukte genieën op, die kwaal in vrijwel tegenovergestelde richting: in 1° vrees, zijn gevoel te laten blijken; 2° examenafgoderij. Heeft hij gelijk, dan bekleeden de Denen in den oosteli jken tak van den Germaanschen stam dezelfde plaats, als de Noord-Nederlanders in den westelijken; trouwens dat dit de genie-verafgoding niet uitsluit, bewijst het Multatulisme. Voor lezers in 't Noorden kan het dus een zéér leerzaam boek zijn; maar ook voor 't Zuiden is de vermeerderde kennis van een ander Germaansch volk zeker niet zonder beteekenis. En als letterkundig werk beschouwd, staat deze novelle (want dat is het werk in den grond, ondanks zijn om vang) ver boven ‘Gouden ketenen’, door natuur en waarheid vooral; en was zeer zeker wel een vertaling waard naar het Deensch; - deze hier kwam ons soms voor uit het Duitsch vertaald te zijn; wat, indien het zoo is, des te meer te betreuren zou vallen, omdat ‘Una’ reeds een naam van goeden klank heeft verdiend door hare vertalingen uit het Zweedsch. Het moge intusschen niemand afschrikken van de lezing, - en zoodoende een tweede druk Una spoedig gelegenheid geven, om hare misgrepen in dezen te verbeteren.
Dr. W. Zuidema.
| |
Pancatantra. Arische levenswijsheid uit het oude Indië. Novellen, vertellingen, fabelen, uit het Sanskrit vertaald door H.G. Van der Waals (Met illustraties van T. van Hoytema). Leiden, J.M.N. Kapteyn. - Deel I. 10 + 151 blz.; Deel II, 10 + 132 blz. in-4°. Prijs van elk deel f 2,50.
Verleden jaar, bij 't verschijnen van 't eerste deel van dit aloude Indische fabelboek, drukten wij in Volkskunde den wensch uit, deze belangrijke uitg. door het publiek genoegzaam te zien steunen, opdat Nederland evengoed als zijn naburen, eerlang op een degelijke vertaling van het volledige | |
| |
Pancatantra zou mogen roemen. Die wensch heeft zich zeer spoedig verwezenlijkt, daar, blijkens het Voorbericht, niet alleen vakgenooten, maar ook ‘een wonderlijk groot getal andere lezers tijd vinden om kennis te maken met de beroemde boeken uit het verre Oosten’.
't Is bekend dat het Pancatantra, althans in zijn tegenwoordigen vorm, tot de 5e eeuw onzer jaartelling opklimt, en reeds in de 6e eeuw uit het Sanskrit in het Middelperzisch en twee eeuwen later in het Arabisch werd overgezet, 't Is niet minder bekend, dat de vertellingen en fabelen uit het Pancatantra tot de hoogste oudheid behooren, en dat uitstekende geleerden den oorsprong van nagenoeg al onze Westersche sprookjes, dierfabelen en boerden in Hindostan gaan zoeken. In den laatsten tijd evenwel werd die opvatting door hoogst bekwame vakmannen - een A. Lang, een H. Gaidoz, een L. Sudre, een J. Bédier - op zeer ernstige gronden bestreden. Zeker is het niettemin, dat van een aantal fabels en vertellingen de oudst bekende vorm in Hindostan wordt aangetroffen, en in menig geval kan men hierbij op het Pancatantra wijzen.
Pancatantra beteekent letterlijk vijf boeken. Verleden jaar leverde ons de heer Van der Waals het eerste en belangrijkste van dat vijftal, handelende over ‘Het doen breken met Vrienden’. Thans krijgen wij, in het nieuwe deel, het 2e en 3e boek (tantra) vereenigd; het eene spreekt over ‘Het verwerven van Vrienden’, het andere over ‘De oorlog tusschen de Uilen en de Kraaien’.
Elk dier boeken bevat een hoofdverhaal, waarin, door de optredende personen of dieren, andere fabelen en vertellingen worden gevlochten, die soms weer, op hun beurt, door ingelaschte fabelen gesplitst worden. In den prozatekst komen steeds toepasselijke spreuken en gedachten op rijm, - oude Arische levenswijsheid, die gemeenlijk even goed in onzen tijd en bij ons volk thuis hoort.'t Is verwonderlijk, hoezeer al dat oude ons nieuw voorkomt, en steeds waar is gebleven. Het hoofdverhaal van het 1e boek - de fabel van den stier, de twee jakhalzen en den leeuw - heeft voor doel de koningen te doen begrijpen, hoe gevaarlijk het is naar de verraderlijke inblazingen te luisteren van degenen, die tusschen den vorst en zijn beste vrienden tweedracht willen zaaien.
| |
| |
Vertelling XIII van dit boek is Lv Fontaine's fabel: La Tortue et les deux Canards.
Het 2e boek bewijst hoe nuttig het is zich met elkander door hechte vriendschapsbanden te vereenigen. De hoofdfabel heeft La Fontaine het onderwerp verschaft van een zijner liefste fabelen: Le Corbeau, la Gazelle, la Tortue et le Rat.
Het 3e boek dient om aan te toonen, hoe gevaarlijk het is onbekenden of vijanden te vertrouwen. Hier hebben wij, in vert. II. het thema door La Fontaine zoo meesterlijk behandeld in zijn Le Chat, la Belette et le petit Lapin. Het konijntje der Fransche fabel is er een musch, die een geruimen tijd van honk is geweest, en bij haren terugkeer haar woning bezet vindt door een haasje. Het karakter van den schijnheiligen kater is er minstens zoo goed geleekend als bij La Fontaine. Vert. III. geeft ons een grappig verhaal, dat nog heden te Denderleeuw en elders in den volksmond gehoord wordt! - Zooals de lezer wel verwacht, behalen de kraaien, in hun strijd tegen de domme uilen, de overwinning, en het boek sluit met het bekende, vroeger aan Horatius, thans aan Euripides toegeschreven: Quos vult perdere Jupiter......, en door M. Vander Waals uit het Pancatantra aldus vertaald:
Als zij (de goden) iemand willen schaden,
Rooven zij hem zijn verstand!
Wat de vertaling zelve betreft, een alleszins bevoegd beoordeelaar, Dr Uhlenbeck, het eerste bock besprekend, acht die zeer goed geslaagd, al zijn de Nederl. verzen soms wel wat stroef, en Dl. II. schijnt ons niet minder goed. Men bedenke overigens, dat het volstrekt onmogelijk is, een bijna woordelijke vertaling, en tevens altijd mooie, welluidende verzen te leveren.
We mogen dus den heer Vander Waals nogmaals geluk wenschen met zijn uitstekenden arbeid, die, denken we, door het Vlaamsche publiek naar waarde zal geschat worden.
De stoffelijke uitvoering en de eigenaardige plaatjes verdienen insgelijks onzen lof.
D.
A. De Cock.
| |
| |
| |
Leiddraad tot de studie van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (inz. voor de hoogere Klassen der Athenea en Colleges) door Alb. Bielen, leeraar aan het koninkl. Athenaeum te Tongeren. Met een voorrede van Prof. Joz. Vercoullie. - Tongeren, We Demarteau Thys en Zoon. Antwerpen. De Nederl. Boekhandel (IV en 87 blz. in 8°). Pr. 2,00 frs.
Zooals Prof. Vercoullie in zijn voorrede zeer wel zegt, komt de studie der vaderlandsche Eett. in Vlaamsch-België van langs om meer tot haar recht, en is het dan ook te verwonderen, dat een handboek als het hier aangekondigde zoo lang op zich heeft laten wachten. De heer Bielen heeft dus wezenlijk - ditmaal mag het gezeid - in een leemte voorzien. Wel bezaten wij in Noord-Nederland uitstekende werkjes van kleinen omvang, doch het al te gering aandeel, daarin onze Zuid nederlandsche schrijvers geschonken - het gewone euvel waaraan de Hollandsclie lettergeschiedenissen mank gaan - maakte die hier te lande voor schoolgebruik minder geschikt. Onnoodig er bij te voegen, dat de heer Bielen, te dien opzichte het voorbeeld onzer Noorderbroeders niet heeft gevolgd, maar op onpartijdige wijze zijn landgenooten heeft gegeven wat hun loekomt, soms nog wel wat meer misschien. Met. den heer Vercoullie erken ik gaarne, dat de schrijver in den ons aangeboden Leiddraad, hoe beknopt die ook zij, toch iels volledigs heeft weten te leveren en steeds duidelijk is gebleven. De verscheidenheid der drukletters en de kantteekeningen vergemakkelijken de taak des leerlings, die de les in haar hoofdtrekken wil overzien.
Den belangstellende zal de kennismaking met een aantal letterkunstenaars van het jongste geslacht bijzonder welkom zijn. Over 't algemeen mag men zeer goed vrede hebben met dé karakteristiek der behandelde schrijvers en de hun toegekende plaats. Men veroorlove mij éen enkele aanmerking: dat E. Zetternam, de twee Snicdersen, Ecrevisse en D. Sleeckx, als volgelingen van Conscience, over éenen kam worden geschoren, schijnt me reeds aan bedenking onderhevig, maar dat onze zoo hooggeschatte vader Sleeckx enkel waard wordt gekeurd om bij name vermeld te worden, terwijl schrijvers als Lod. De Koninck en Van Poene. Mevr. Courtmans en | |
| |
Mevr. Van Ackere de eer eener bespreking genieten, zie, dat kan bij mij niet door den beugel.
Overigens wensch ik, dat de heer Bielen met zijn wel opgevat werkje den bijval vinde, dien het stellig verdient.
D.
A. De Cock.
| |
Dr. B., leeraar. - Proza van den Ouden Heer Smits. - Schiedam, H.A.M. Roelants, 1894.
Met deze bloemlezing uit de werken van den Ouden heer Smits is een wensch vervuld, die bij elk leeraar in 't Nederlandsch, ook in België, zeker eens opgekomen is. De ‘Oude Heer Smits’ is een van de eigenaardigste figuren onzer 19e eeuwsche letterkunde, en een van die, wier stijl het langst jong zal blijven. Hij is steeds, op het feestmaal van den geest, een ‘plat de réesistance’, wegens zijne gezonde natuurlijkheid, zijn klaren kijk op menschen en zaken, twee verdiensten die eeuwig hun frischheid bewaren. De humor van dezen Nederlandschen Engelschman herinnert aan zijn geboorteland: hij is in dit opzicht de evenknie van een Dickens, een Thackeray of een Sterne. Als humorist heeft hij dan ook een naam in de Nederlandsche letterkunde; niet minder dan als de voornaamste beoefenaar in onze eeuw van het essay, het genre waarin een auteur wellicht het meest in al de waarheid zijner personaliteit mag optreden. Juist daardoor is de ‘Oude Heer Smits’ zoo boeiend, omdat hij steeds in zijn geschriften een zoo persoonlijk karakter vertoont.
Was hij waar in zijn gevoelens, niet minder was hij dat in de vormen die hij koos voor de uitdrukking zijner gedachte. Hij schreef een taal die de beschaafde spreektaal zeer nabij komt. Geen rhetoricale bloemetjes hier, geen holle klanken: neen, echt en zuiver Nederlandsch, waarin we als regel vinden loegepast: ‘Schrijf zooals ge spreekt’. Wij denken al te vaak dat de taalvormen die wij in 't ge sprek aanwenden te zeer versleten zijn om ook dienst te kunnen doen bij 't schrijven. Bij den ‘Ouden Heer Smits’ zien wij dat de beschaafde spreektaal op H papier geen Caïnsteeken aan zich draagt. Zij kenmerkt zich integendeel door ongekunsteldheid, door waarheid, hoedanigheden welke de school bij de jeugd nog steeds al te zeer zoekt te onderdrukken, leder leeraar heeft het kunnen | |
| |
opmerken: de jongens denken maar altijd dat ze moeten hoog vliegen. Juist om dien vijand van allen goeden stijl te keer te gaan, moet men hun goede modellen voorliouden: en als zulk zal deze keus uit den ‘Ouden heer Smits’ menigeen welkom zijn.
Wat zal ik zeggen omtrent de keus zelve? Er zijn mooie dingetjes in dit boekje, ja, vele. Of het niet wenschelijk geweest was ook stukken op te nemen die overal voorkomen, zooals ‘Zeeziek’ of de ‘Mijmeringen van een Telegraphist’ of ‘Een taalkundige Les’? - Nu ja, ik althans had ze er in gelaselit. Dr. B. oordeelde wellicht dat ze al te zeer bekend zijn. Dat schaadt niet: de ‘Oude Heer Smits’ is een van die menschen op wie de ouderdom geen vat heeft. Wèl belmoren die stukken tot het schoonste dat hij geschreven heeft, ook tot datgene waarin men het best deze curieuze personaliteit kan leeren kennen. De verzamelaar maakte intusschen dergelijke criliek onmogelijk door een opmerking in zijn voorwoord: ‘Keus is individueel’. Wij vallen hem dus niet verder lastig. Wij zullen evenwel nog de hoop uitspreken, dat in een tweede uitgaaf - die wij het boekje toewenschen - de correctie beter zal verzorgd zijn.
Aug. Gittée.
| |
Ludovic Saint-Vincent. - Belgique Charitable. Charité, bienfaisance, philanthropie. - Bruxelles, Ve Ferd. Larcier. 1893 (500 p.)
Laat me, vriend lezer, mijn taak als recensent beginnen met een cliché: de sociale quaestie dringt elke andere vraag van den dag op den achtergrond. Een boek omtrent de openbare liefdadigheid verdient dan ook ten volle onze aandacht.
De regeling der Armenzorg is een der gewichtigste hervormingen die het tegenwoordige geslacht najaagt; alle uiteenzetting waarom deze quaestie de belangstelling waardig is van eiken menschenvriend, is wel overbodig.
De auteur van Belgique Charitable wilde hiermede bouwstoffen leveren tot een overzicht van alles wat voor behoeftigen tegenwoordig gedaan wordt. Zoo 'n plan was aanlokkend, gewis. Zijn plan heeft de verzamelaar echter niet met de noodige nauwkeurigheid omschreven. De hoofdstad is zeer uitvoerig behandeld, en wel op kosten van het overige | |
| |
gedeelte des lands. Misschien had de verzamelaar wel gedaan met beide te splitsen. Toch, wie in de zaak belang stelt, zal het gegevene voor lief nemen. Het doel is goed, en dit moet reeds tot toegevendheid stemmen.
Uit het even gezegde heeft men reeds begrepen, dat het boek slechts een proef is: een zekere hoeveelheid onder een materiaal, dat ongetwijfeld ongehoorde afmetingen zou aannemen, lag het voor ons met eenige volledigheid. Schrijver wees in zijn voorrede op de moeilijkheid waarmede het verzamelen gepaard ging. Wij gelooven het graag. Doch, een enkele blik in het boek is genoegzaam om ons te overtuigen, dat hij zijn taak niet geheel onpartijdig heeft aangepakt. Terwijl het boek vrij volledig is met betrekking tot de confessioneele weldadigheid - en hiermee is hoofzakelijk de katholieke bedoeld, - zal men den oogst voor de niet-confessioneele zeer schraal vinden. Ik kan me niet voorstellen dat het niet mogelijk zou geweest zijn, ook omtrent de weldadigheid door vrijzinnigen uitgeoefend inlichtingen te verkrijgen. Heeft de verzamelaar wellicht nog op het einde der 19e eeuw de thesis willen recht houden dat er geen liefdadigheid kan bestaan zonder godsdienst? Het schijnt wel. De gedachten zijn gelukkig breeder geworden. Misschien behoort de auteur van dit boek ook nog eens tot de bekeerden, en zal hij in een volgende uitgaaf de leemte aanvullen waarop wij gemeend hebben te moeten wijzen.
Aug. Gittée.
|
|