beenderen is voldoende geweest om bij de anthropologisten aller landen eene gegronde opschudding te verwekken.
In de vallei der Solo-rivier, in de residentie Madioen, op een vijftiental meters diepte onder den grond der vlakte, in eene laag die behoort tot het jongste tertiair (plioceen) of het oudste kwartair, heeft de heer Dubois achtereenvolgens aangetroffen een tand, een hoofdschedel en een dijbeen, omgeven door eene zeer harde aardachtige korst, te midden van andere overblijfsels eener plioceene fauna die nu grootendeels is verdwenen.
De tand is een kies, een derde bovenkies; wegens zijne grootte, zijne sterk divergeerende en krachtig ontwikkelde wortels kan men hem aan geen menschelijk wezen toeschrijven; doch, langs een anderen kant, biedt het ondervlak der kroon zulke weinig uitspringende cuspiden of knobbels aan, dat hij eigenlijk aan geene groote apensoort kan hebben toebehoord.
Naderhand is een tweede tand gevonden, een tweede bovenkies; doch deze is van minder belang.
Op een meter afstand en op dezelfde diepte werd de hoofdschedel aangetroffen; die is vooral merkwaardig door zijn gering voluum tegenover een menschelijken schedel en door zijn grooten omvang als men hem met die der groote apensoorten vergelijkt. Volgens de berekeningen van den heer Dubois, is de inhoud van 900 tot 1000 kubieke centimeter; nu, de schedelruimte der grootste gorilla's gaat nooit 600 kubieke centimeter te boven; en bij den mensch daalt ze beneden de 1000 cm3 alleen bij de dwergen en bij idioten. Bij uitzondering kan men in het Australisch ras schedels aantreffen wier ínhoud kleiner is dan 1000 cm3; maar