| |
| |
| |
De Vlaamsche beweging in Zuid-Vlaanderen.
Evenals alle Vlaamschgezinden die verre van de strijdende centrums wonen, volg ik met de grootste belangstelling al wat de weekbladen en tijdschriften mededeelen aangaande den grooten strijd. lederen stap vooruit juich ik warm toe en bij elke nieuwe zegepraal beleef ik evenveel genoegen als had ik zelf daartoe medegewerkt. Edoch soms vraag ik mij af of onze aanleiders te Gent en te Brussel, te Antwerpen en te Brugge zich wel rekenschap geven van de toestanden in de streken, die den onmiddellijken invloed der centrums niet gevoelen. Op het gevaar af van voor een pessimist uitgescholden te worden, wil ik voor een oogenblik de aandacht trekken, op hetgeen ik rondom mij zie gebeuren.
Ik zou kunnen beginnen met te zeggen dat het er in Zuid-Vlaanderen met de Vlaamsche Beweging allereriarmlijlist uitziet, en daarbij voegen dat wij in de tien laatste jaren eerder achteruit dan vooruit zijn gegaan.
Wat ik door Zuid-Vlaanderen versta? Een lijn van Veurne naar Tielt en een tweede van Poperinge naar Harlebeke verdeelen West-Vlaanderen in drie banden.
| |
| |
Het noordelijkste deel staat onder den invloed van Brugge, Oostende en Nieuwpoort en neemt in zekere mate deel aan de beweging, die van deze steden uitgaat. Dank aan de werkzaamheden der Vlaamschgezinde genootschappen dier steden is in dat deel regelmatige vooruitgang, op ieder gebied der Vlaamsche Beweging.
Het middelgedeelte der provincie ken ik veel minder, met uitzondering van Veurne-Ambacht. In dit laatste gewest werd nog niets beproefd en dus ook niets bekomen; in schier alle gemeenten zijn onze strekkingen en wenschen volkomen onbekend. De kennis van het Fransch geldt daar nog immer als het kenmerk van een goed onderwijs en een degelijke opvoeding. De scholen, waar min of meer Fransch aangeleerd wordt, genieten alleen achting. Wie het doen kan, zendt zijn jongens voor een paar jaar naar de college's te Veurne, Diksmuide, Poperinge, zelfs naar de college's van Noord-Frankrijk: St. Omaars, Bondues, Rijsel, enz. De meisjes van welgestelden gaan naar Moorslede; de dochters van minder begoeden moeten zich tevreden houden met eenvoudiger kloosters, als te Loo, te Roesbrugge. De weekbladen handelen nooit over de Vlaamsche belangen en alwie iets zijn wil of iets schijnen wil, heeft een abonnement op eenig Fransch dagblad. Wie bij 't ontmoeten van een vriend hem luidop zeggen kan: ‘Bonjour, mon cher, comment ça va?’ die staat al een heele boel boven 't vulgum pecus in de achting van allen die 't hoorden. Wie Fransch kan spreken, acht zich beleefheidshalve verplicht vreemde bezoekers in 't Fransch te woord te staan. Het is mij dikwijls gebeurd dat men het mij kwalijk nam, dat ik niet in het Fransch redekavelde. Is het noodig dat | |
| |
ik nog zeg hoe het in Veurne-Ambacht staat met het onderwijs, de kunst, het bestuur? Neen, niet waar?
In dit middelgedeelte van West-Vlaanderen ligt ook Roeselare, dat lang een broeinest van vlaamschgezindheid was; daar zijn vele en goede strijders opgestaan, die spijts alles het goede woord rondstrooiden en wier voorbeeld veel navolging beloofde. Nu echter schijnt dat vuurtje erg gekoeld te zijn. Langs liberale zijde zijn de pogingen niet eens noemenswaard; het Willems-Fonds wordt nooit vermeld. Langs katholieke zijde worden wel eenige feesten gegeven, soms zelfs een letterkundige prijskamp uitgeschreven, maar men schijnt veel kalmer te zijn geworden. De schoone tijd van ‘de Vlagge’ is voorbij. Op den duur zou men wel gaan vreezen dat men in Roeselare de heele beweging met schoone liedjes wil in slaap wiegen: ‘Dat alles zij niet zoo, dat heere haar schutsgeest af.’
Zuid-Vlaanderen ware dan de zuidelijkste der drie banden waarin ik de provincie verdeelde. Daartoe behooren Poperinge, Ieperen, Komen, Wervik, Meenen, Kortrijk en een hoek, die Waalsch is.
Voor geheel die streek is mijn term ‘allererbarmlijkst’ niet te streng: men oordeelo!
Als het waar is dat uit de statistiek der dag- en weekbladen de geest eener bevolking kan afgeleid worden, dan zal reeds een enkele blik op het gehalte der weekbladen, waarmede die streek gezegend is, voldoende zijn om mijne beoordeeling te wettigen. Een diep doordacht (!) overzicht der buitenlandsche politiek, een paar artikels over stadsbelangen, verwerkt en verwrongen tot persoonlijke quaesties, een nauwkeurig relaas van de zittingen van den gemeenteraad, de statis- | |
| |
tiek van de moorden, branden en gebroken beenen, en de burgerstand: ziedaar wat er in die bladen wekelijks te vinden is. Komt eenig belangrijk proces aan de orde van den dag, dan neemt dit natuurlijk de eerste plaats, met de vragen en de antwoorden der verhooren; de gebroken beenen worden, bij plaatsgebrek, voor eene week verschoven. Die bladen zijn ook maar bestemd voor de boeren; Ieperen en Kortrijk houden er een paar Fransche bladen op na.
Ziehier wat statistiek voor de vreemde bladen:
Te Ieperen verkoopen de rondleurders dagelijks een 75 nummers van het Nieuws van den Dag, evenveel van het Laatste Nieuws en een 100 nummers van La Gazette; de Patriote wordt heel veel verkocht. Den grootsten bijval genieten Le Petit Parisien, Le Petit Journal, le supplément littéraire (!) de La Lanterne, en meest Le Flirt en La Chaiidière.
Te Meenen zijn de cijfers de volgende:
Nieuws van den Dag: 400 nummers. |
Laatste Nieuws: 140 nummers. |
Vooruit: 70 nummers. |
Het Volk: 70 nummers. |
L’Étoile: 40 nummers. |
La Gazette: 10 nummers. |
Le Petit Bleu: 15 nummers. |
La Rèforme: 11 nummers. |
De post bestelt meest Fransche bladen.
Wekelijks worden rondgedeeld:
Petit Journal: 200 nummers. |
Petit Parisien: 100 nummers. |
La Cliaudière: 25 nummers. |
Het Volksrecht: 200 nummers. |
| |
| |
De aandacht moet gevestigd worden op den bijval van de Fransche weekbladen, wier getal immer toeneemt. Ik wil niet alleen klagen dat dergelijke litteratuur onze regeerende standen kunne bevredigen, maar ik moet er bij voegen dat zelfs de meest chauvinistische artikels met gretigheid verslonden worden, en gedeeltelijk aan den invloed dier litteratuur wijt ik het toe, dat er zelfs in de hoogere standen haat woedt tegen Duitschland, juist alsof onze nationaliteit door Duitschland ware bedreigd geweest, alsof wij in 1870 voor de heeren van het Parlement van Bordeaux iets anders geweest waren dan ‘des poseurs de cataplasmes.’
Reeds uit deze beschouwingen kan men opmaken dat de bevolking van Zuid-Vlaanderen al heel weinig met onze Vlaamsche Beweging bekend is.
Doch laten wij het onderzoek voortzetten.
De plaatselijke besturen van de steden offeren allen min of meer op het altaar der Vlaamsche Beweging. Maar het is onbetwistbaar dat overal genegenheid en liefde voor de zaak volkomen ontbreken. Wel zijn de plakbrieven in de twee talen opgesteld; wel geschiedt de briefwisseling, ten minste gedeeltelijk, in onze taal; maar in den grond zijn al die besturen door en door anti-Vlaamschgezind. Dat kan ook niet anders: al de heeren die deze besturen uitmaken, ontvingen hun opvoeding in de vrije college's, waar tot voor weinig jaren (is het nu wel veel beter?) onze taal stelselmatig verwaarloosd werd. Uit persoonlijk gemak moeten zij dus tegen deze Beweging zijn; ze ondergaan daarbij den invloed hunner omgeving en vooral dien van den officiëelen slenter. Een dezer dagen vroeg een raadsheer in de zitting eener belangrijke stad of ‘Mijnheer de | |
| |
burgemeester, die zaak niet eens in 't Vlaamscli zou willen uitleggen’. Het neervallen eener bom op de groene tafel zou de goede heeren niet meer verschrikt hebben dan deze eenvoudige, doch ongeoorloofde vraag. De burgemeester beproefde het... maar 't ging niet.
't Gebeurt nochtans wel, dat die stedelijke besturen aan Vlaamschgezinde betoogingen deel nemen en officiëele redevoeringen in het Nederlandsch lezen of laten lezen, zelfs feesten helpen oprichten met eenigszins Vlaamschgezind karakter: maar ik verzeker u dat het niet ernstig is: 't is alleen ‘la part du feu’.
En nu het onderwijs!
Iedereen zal toegeven dat in een streek die met Frankrijk dagelijksche en belangrijke betrekkingen heeft, de kennis van het Fransch van groot nut zijn kan en dus ook zeer gewaardeerd zij. Van dit standpunt zou men desnoods kunnen toegeven dat er in de scholen bijzonder gezorgd worde voor het onderwijs dier taal. Bleve het echter daarbij! In eene stad van Zuid-Vlaanderen kwam onlangs de plaats open van hoofdonderwijzeres; het gemeentebestuur benoemde eene dame die geen gebenedijd woord Nederlandsch verstond. Men deed zulks opmerken - de opmerking had zefs een officiëel karakter, - er werd geantwoord dat hare onbekendheid met de taal haar voornaamste titel geweest was. Voor eenigen tijd werd bij eene Middelbare school in Zuid-Vlaanderen een Waal benoemd als onderwijzer voor de lagere klasse; men vond dat bijzonder goed: men wenschte er den bestuurder der school geluk mede.
Te Meenen heet de Middelbare school de Fransche school; de vrije school die te Kortrijk de afgeschafte | |
| |
voorbereidende afdeeling vervangt, is geheel op Franschen voet ingericht; te Ieperen hebben al de gestichten van Middelbaar onderwijs een sterk Franschgezind karakter en de lagere meisjesschool evenzeer.
‘De studie van het Nederlandsch is onnoodig; dat leidt tot niets. Waarom moet de kostelijke tijd besteed worden aan een taal, die de kinders goed kunnen missen; leer de kinders Fransch!’ Ziedaar wat men hier overal hoort.
Max Rooses, zeide een hooggeplaatst persoon, kan gelijk hebben dat men geen twee talen kan aanleeren in de weinige jaren der lagere school. Maar waarom dan aan het Nederlandsch de voorkeur geven; dat leeren de jongens immers op straat.’
Dat werd gezegd in tegenwoordigheid van ten minste dertig man, allen ontwikkelde lieden, waarvan sommige eerstdaags zullen geroepen worden om aan het stadsbestuur deel te nemen, waaronder misschien wel een toekomstig volksvertegenwoordiger schuilt. Als bewijzen van de groote doelmatigheid van dien maatregel - vervangen van de Nederlandsche taal door de Fransche - golden: 1° dat onze volksmeisjes alsdan gemakkelijk een dienst zouden vinden in Frankrijk, 2° dat de Vlaamsche pikkers die jaarlijks naar Frankrijk trekken, zich niet zouden laten exploiteeren door hun aanleider, 3° dat ons volk zich zou kunnen verheffen door het lezen van Fransche boeken en dagbladen.
Nederlandsche boeken worden niet gelezen: 't is immers al Hollandsch; maar voor alle boekenwinkels prijkt Baekelandt, omgeven van allerhande keukenboeken, almanakken, droomboeken, tooverboeken en raadselboeken!!
| |
| |
De weinige bibliotheken van de geheele streek hebben alleen een klein getal bezoekers en bij voorkeur vragen deze de vertalingen van Fransche romans. Te Kortrijk is al het intellectueele leven samengetrokken in eene ‘Société littéraire’ die bepaald Franschgezind is, zelfs, geloof ik, radikaal anti-Vlaamschgezind.
Op het gebied van het tooneel zijn de zaken onveranderd gebleven: de beroemde ‘Kruisbroeders’ van Kortrijk zijn dood; in de laatste tijden werd een loffelijke poging aangewend om den kwijnenden kring weer herop te beuren; maar 't was vergeefsche moeite. Overal doet zich hetzelfde verschijnsel voor: de groote wereld komt naar de ‘Vlaamsche vertooningen’ niet en beschouwt ze als.... te gemeen. Van zijnen kant begrijpt de menigte het Fransch tooneel niet.... dat bijgevolg niet leven kan.
Het besluit is dus dat in geheel Zuid-Vlaanderen de Vlaamsche Beweging te niet gaat.
Nu weet ik wel dat men mij van overdrijving zal beschuldigen. Ik zie en hoor reeds hoe een onzer voornaamste aanleiders, die in den strijd vergrijsd is, bij 't lezen van dit artikel de armen omhoog zal slaan en zeggen: ‘Dat is niet mogelijk! De schrijver overdrijft; ziet hij dan niet wat de afdeelingen van Willems-Fonds en van Davids-Fonds in zijne streek verrichten?’
- Ja wel, meester; ik heb zelf de werkzaamheden dier kringen met aandacht gevolgd en... dat heeft mijne meening niet doen veranderen. Ik vind hier inderdaad drie afdeelingen van het Willems-Fonds: Kortrijk, Meenen, Ieperen en vier afdeelingen van het Davids-Fonds: | |
| |
Kortrijk, Meenen, Ieperen en Poperinge. Als ik het Jaarboek van het Willems-Fonds opensla, zie ik dat de afdeeling Meenen nog alleen 8 leden telt en.... veroordeeld is, en dat die van Kortrijk en Ieperen alle moeite hebben om hun ledental te behouden. Meenen heeft geen verslag ingediend; Kortrijk en Ieperen hebben elk twee voordrachten gehouden.
Nu neem ik het jaarboek van het Davids-Fonds van 1895: Ieperen heeft 4 voordrachten gehouden; noch Kortrijk, noch Meenen, noch Poperinge hebben zelfs een verslag ingediend. De werkzaamheden dier afdeelingen bepalen zich tot het rondzenden der uitgaven.
Deze zeven afdeelingen hebben in den grond geen invloed en worden bij de bevolking nooit genoemd, zijn zelfs bij de bevolking nauwelijks bekend: alleen voor Ieperen zou deze beoordeeling misschien wat te streng zijn.
Waarom ze dan bestaan, die afdeelingen?
Niemand zal betwisten dat èn Willems-Fonds èn Davids-Fonds een verschillende politieke strekking hebben. Voor het Willems-Fonds volgt zulks uit het beoogde doel en de gehuldigde princiepen; voor het Davids-Fonds staat het uitdrukkelijk in art. I der standregels. Beide kringen beoogen een zelfde doel: ontwikkeling van het Vlaamsche volk; maar de middelen die zij aanwenden brengen hen kost wat kost in een der politieke kampen. Het Davids-Fonds neemt zelfs deel aan de strijdende politiek; het Willems-Fonds - Algemeen Bestuur althans - is tot nog toe niet in het strijdperk der werkdadige politiek afgedaald. De invloed der beide genootschappen is onloochenbaar; de politieke aanleiders uit beide kampen weten het en trachten dat te benuttigen.
| |
| |
De stichters der afdeelingen, de overtuigden, stelden waarschijnlijk het ware doel, ontwikkeling van het volk door zijne taal, op den voorgrond; maar velen kwamen bij, die alleen het politieke voordeel beoogden en dat deze laatsten zich tot bestuurleden, zelfs tot voorzitters of eere-voorzitters lieten kiezen, bewijst niets voor hunne Vlaamschgezindheid: dat bewijst zelfs niet eens dat ze de Vlaamsche Beweging niet vijandig zijn. Doorloop eens de lijst dier besturen en ik zal u veel namen toonen van overtuigde antiflaminganten. Die heeren zijn Willemsfondsers of Davidsfondsers met de zelfde overtuiging waarmede zij deel uitmaken van schuttersgilden of kaartspelen, waar zij, buiten de kiesperioden, jaarlijks eens aan het avondmaal gaan deelnemen.
Iedere afdeeling heeft in haren schoot getrouwen.... die doen wat zij kunnen en alle moeite hebben om den moed niet te laten vallen. Die zullen wel - ten minste in hun hart - bekennen dat ik gelijk heb, dat ik niet overdrijf, dat de groote meerderheid der leden uit de hoogere standen in hun lidmaatschap volstrekt geen verbintenis zien tegenover de Vlaamsche Beweging. Zonder den politieken invloed dien zij kunnen uitoefenen, zouden die afdeelingen eenvoudig niet bestaan, noch te Ieperen, noch te Meenen, noch te Poperinge, en misschien zelfs niet te Kortrijk.
Te Meenen bestaan de afdeelingen dan ook alleen op het papier en 't blijft mij een raadsel hoe ooit die afdeelingen hebben kunnen ontstaan, zoowel in het liberale als in het katholieke kamp.
Te Ieperen strijdt de afdeeling Willems-Fonds hopeloos tegen alle hoogere invloeden in de liberale partij, | |
| |
terwijl het Davids-Fonds al op niet veel meer aanmoediging van hooger rekenen kan. Zou te Poperinge het woord Vlaamsche Beweging wel ooit uitgesproken geweest zijn?
Als er eenigen twijfel mocht overblijven aangaande de gevoelens der bevolking, vooral der hoogere en middelste standen, dan zou wel het niet gelukken der Vlaamschgezinde kringen den laatsten twijfel wegnemen. Zal de toestand der beide fondsen als criterium dienen, dan ware de toekomst hopeloos.
Nu moet natuurlijk ook de vraag gesteld worden: Welke zijn de middelen om in Zuid-Vlaanderen de Vlaamsche Beweging vooruit te helpen? Het is niet gemakkelijk die vraag te beantwoorden. Ik weet, bij persoonlijke ondervinding dat men nooit moet wanhopen; ik heb als schrijver van de Brugsche afdeeling van het Willems-Fonds geleerd dat een Vlaming nooit mag den moed opgeven. Anders zou ik antwoorden, dat hier alle strijden te vergeefs is.
Wat nú gedaan wordt, kan althans tot niets leiden; persoonlijk ijveren, dat heb ik ondervonden, kan geen gevolgen hebben en wat de fondsen verrichten, dat zal ons op 50 jaar nog geen stap nader bij ons doel gebracht hebben. Kon er eerst geestdrift voor onze zaak opgewekt worden, dan zou misschien de invloed der Vlaamschgezinde genootschappen voelbaar worden, en ze zouden dan als centrums van propaganda kunnen dienen.
Ware het mogelijk de Vlaamsche Beweging stoutweg in den politieken strijd te mengen, maar zoodanig dat onze princiepen als een voornaam punt op de program- | |
| |
ma's der politieke partijen komen, dan zou er gewis geestdrift uit volgen en misschien zelfs naijver. Maar in veel gemeenten is er geen strijd en in het meerendeel der andere geldt de strijd veel meer personen dan princiepen.
Er kan alleen redding komen door het onderwijs; het hooger en middelbaar onderwijs moet de hoogere standen voor ons winnen en het lager onderwijs moet de volksklasse voorbereiden. Zoolang de hoogescholen naar stad en dorp geen mannen zenden, wier harte klopt voor taal en volk, zoolang kan er geen voorbeeld van hooger en dus ook geen navolging van lager komen.
Maar er kan ook beweging ontstaan onder de volksklasse, zoodat de hoogere klasse wel moet volgen: dat kan bekomen worden door de lagere school en door de middelbare school: de onderwijzer, ziedaar de ware apostel der Vlaamsche Beweging. Is die voor de Beweging onverschillig, dan is hij onze ergste vijand en zijn dorp wordt voor ons een volkomen onvruchtbaar terrein. Is hij integendeel doordrongen van de waarde onzer taal en de schoonheid onzer geschiedenis, begrijpt hij met ons dat de heropbeuring en de ontwikkeling van ons volk alleen geschieden kan door middel van de taal, dan wordt hij onze machtigste helper.
‘Dat elk zich een apostel voel voor Vlaanderen’ zingt het lied van 't Willems-Fonds. Dat kan niet; maar de hoogescholen, de seminaries en de normaalscholen moeten ons apostels zenden, de normaalscholen vooral. Nu eerst dat ik met eigene oogen zie wat de onderwijzer voor ons kan, begrijp ik den zwaren plicht die op de normaalscholen rust; niet dat zij scholen moeten worden met flamingantenstrekking; maar zij moeten zorgen | |
| |
dat hare kweekelingen hun taal en letterkunde grondig kennen en een juist begrip hebben van de geschiedenis van hun volk.
Ik weet ook niet op welke wijze men het best aanvangen zal om er voor te zorgen dat de toekomstige onderwijzers ‘apostels voor Vlaanderen’ worden. Aan anderen die taak; de mijne eindigt met het aantoonen van het kwaad en van het redmiddel.
Zóo kan ik mijn artikel eindigen:
‘Er is geen oogst omdat de zaaiers ontbraken! Maar kunt gij verkrijgen dat ieder jong onderwijzer ons volk liefheeft, zijne geschiedenis bewondert en zijne taal eert, hoe slecht de toestand nu ook is, de toekomst moet aan ons zijn.’
Meenen, 29 Januari 1896.
A. Vermast.
|
|