Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Allard Pierson.Dézen had de dood ons nog niet mogen ontnemen, nog lang niet, nog in heel lang niet. Zíjn beurt was het zeker nog geenszins! Pas vijf en zestig jaar oud, - hij was te Amsterdam geboren den 18 April 1831, - had hij, die vrij laat als schrijver was opgetreden, eerst nu zijn ware middaghoogte bereikt. Vergis ik me erg, indien ik er bijvoeg, dat eerst sedert de laatste jaren, vooral sedert de verschijning van de twee alleen voltooide deelen van zijn hoofd- en meesterwerk, Geestelijke Voorouders, zich, in Noord en Zuid, ja, óok in Zuid-Nederland, allengskens gevormd had de nog wel kleine, doch zoo ingetogen, zoo van ganscher harte toeluisterende gemeente, die zich kon en zeker ook zou voeden met het beste merg van zijn pittige, edele, zoo ethische als esthetische leer? Niet te betwisten valt het, dunkt mij, dat Pierson, wat hij ons ook al van 1854 tot 1896 mag hebben geschonken, toch enkel met zijn Israël en vooral met Hellas geworden is tot een opvoeder, een Erzieher onzer nasie, althans, gerekend is geworden, en terecht, tot de weinigen, welke dien eerenaam verdiend hebben. | |
[pagina 39]
| |
Ongetwijfeld heeft zijn - gedurende deze laatste jaren - drukke medewerking aan De Gids, ook niet weinig bijgedragen, om hem dat met den dag talrijker en aandachtiger wordend gehoor te bezorgen. De Gids is en blijft immers nog steeds de tribune, vanwaar, in Noord én Zuid, elke stem het verst en het best gehoord wordt, omdat die tribune niet alleen het meest en évidence, maar tot heden toe tevens nog het hoogst staat. Het is mijn plan niet, een biografie van Pierson te schrijven. - Wie verlangt te weten waar hij studeerde, wanneer hij promoveerde, waar en in welke vakken hij als hoogleeraar werkzaam was, raadplege het Biografisch Woordenboek of een der betere literaire bloemlezingen, en hij zal al spoedig voldaan wezen. Vooral J.P. de Keyser, Dr J.v. Vloten, A.W. Stellwagen, de Groot-Leopold-Rykens, kan ik, met het oog op zulke overigens verstaanbare nieuwsgierigheid, aanbevelen. Wat ik mij voorstel, is - den schrijver met een enkel woord te herdenken, te huldigen; - doch eerst zij't mij nog veroorloofd een enkel minuutje te verwijlen bij een enkele epizode uit zijn leven, niet alleen omdat zij, voor de latere richting van dat leven en van 's mans studiën, beslissend was, maar ook omdat zij den hoogsten dunk geeft van den hoogen adel en de edele loyauteit van zijn karakter. Wie dit leven maar eenigszins kent, weet al wat ik bedoel. Na predikant te zijn geweest van 1854 tot 1857 te Leuven bij de Evangelische en van 1857 tot 1865 te Rotterdam bij de Waalsche Gemeente, lei hij deze waardigheid neer, en ging beslist over tot de toen pas opgekomen, zich nog volop baanbrekende ‘moderne richting.’ | |
[pagina 40]
| |
Pierson was toen pas in zijn vier en dertigste jaar; hij was een der meest gevierde predikanten van geheel Nederland, en had zeker wel het recht om te hopen, dat hij het in de gevestigde kerk van zijn land tot den allergrootsten invloed zou gebracht hebben. Van jongs af aan, echter, had hij, ofschoon in alle oprechtheid verknocht aan die gevestigde kerk, er van gedroomd, de hedendaagsche, in zoovele opzichten nog barbaarsch gebleven samenleving, - barbaarsch ondanks achttien eeuwen kristendom nu al, - te louteren en te verheffen door de leer van een edel, eklektisch humanisme, dat als het ware de ideale samenvatting zou wezen van al het werkelijk goede, blijvende, vruchtbare, essensiëele, dat er, uit de heidensch-klassieke evenzeer als uit de kristelijke beschaving is saam 'te lezen. In die eerste jaren, de strijdjaren van de moderne theologie nu, begreep hij al spoedig, dat het hem niet mogelijk zou wezen te ijveren voor dat ideaal, indien hij, als predikant, aan een gevestigde kerk verbonden bleef. Dat was een schoone, een edele tijd voor Nederland. Was het geslacht, waartoe ook Pierson behoorde, over 't algemeen wellicht niet zoo rijk aan talenten genialiteit als een latere generasie, hierop toch mag het met volle recht roem dragen, dat het bevatte een breede schaar van mannen, bij wie overtuiging en ideaal verheven waren boven de stoffelijke eischen van het leven. Niet Pierson en Huet alleen, immers, maar tal van anderen legden hun betrekking neer, en gingen - ‘waar de stem hen riep’. Het moet een gewichtig, plechtig oogenblik zijn | |
[pagina 41]
| |
geweest, - ik zou bijna zeggen - een historisch moment - wanneer Pierson, de laatste maal dat hij zijn gemeente rondom zich vergaderd zag, zijn besluit openbaar mededeelde en rechtvaardigde. Deed hij dit ook maar in een improvizasie, - het geheele stuk toch vertoont al de kenmerken, van 't niet vooraf geschreven, maar uit het hart opgewelde en zoo vóor de vuist uitgesproken woord, - toch is deze rede een bladzijde, die men niet zonder ontroering vermag te lezen. Geen gewoon predikant, niet de man van een betrekking, een broodwinning, is hier aan 't woord, maar de vader, de echtgenoot, de leidsman, de vriend, degene die scheiden moet, moet, omdat het aldus is ‘bestimmt in Gottes Rath’, scheiden moet en scheidt dan ook ‘vom Liebsten was er hat’. En zeker moet het den jongen man heel wat slapelooze nachten, heel wat zielekwelling hebben gekost, dit offer te brengen aan zijn welbewuste overtuiging. Hij toch was een zoon van streng kalvinistische ouders; zijn kindsheid had hij gesleten te midden van lieden, die allen met hart en ziel tot het Réveil behoorden; vooral zijn moeder, een vrouw van hoogen, edelen moed en ongemeen veerkrachtig karakter, had tot zijn eerste opvoeding bijgedragen, en er haar stempel op afgedrukt, en die stempel zal ook wel de leus gevoerd hebben, waarmede Réviile het vlugschrift betitelde, waarin hij Pierson's aftreden bestreed: ‘Nous maintiendrons!’ - Pierson's bedrijvigheid was een ongemeen veelzijdige. Hij was een soort van Proteus, heden literator, dichter, romanschrijver, kritikus, vertaler, morgen | |
[pagina 42]
| |
man der wetenschap, esthetieker, wijsgeer, historikus, theoloog. Welke de waarde moge wezen van zijn al te weinig gelezen Geschiedenis van het KatholicismeGa naar voetnoot(1), een werk dat een vereeniging als Het Willems-Fonds in Zuid-Nederland diende te verspreiden, omdat én katholieken én liberalen, er heel wat rechtvaardiger zouden uit leeren oordeelen over de kerk van Rome; hoe door en door voortreffelijk de diepe karakteristiek weze, welke zij ons geeft van den geest van Calvinus, wiens sobere, stoere, onweerlegbare logiek hij doet uitschijnen in zijn Studiën en Nieuwe Studiën; toch zijn de werken, waarvan wij, als menschen van deze generasie en ook als vooruitstrevend-vrijzinnige Zuid-Nederlanders het meest houden, het in 1861 eerst verschenen Intimis, het van 1875 gedateerd Eene Levensbeschouwing, Oudere Tijdgenooten, envooral en vooral Geestelijke Voorouders. In zuiver literair opzicht ben ik geneigd, Intimis, hoe klein en bescheiden het boekje weze, geheel bovenaan te stellen. Intimis is een stuk uit zijn predikantenleven. Het is geschreven meer met het hart dan met het hoofd! Het schetst in keurige, van innige, teere poëzie doordrongen bladzijden, de ervaringen van den evangelistischen predikant gedurende de in't Roomsch-katholieke Leuven in afzondering en eenzaamheid doorgebrachte jaren. Opgedragen aan de Génestet is het ontegenzeggelijk van nabij verwant met het allerbeste, dat de dichter der Leekedichtjes ons nagelaten heeft. | |
[pagina 43]
| |
Een eenigszins zwaar, bizonder kernachtig boek is Oudere Tijdgenooten. Het zijn meesterlijke karakteristieken van eenige der flinkste mannen uit het Réveil- tijdvak. Bladzijden, die des te grooter waarde hebben, daar Pierson persoonlijk omging met de meeste mannen, welke hij hier, met liefde en weemoed, herdenkt. Die volkeren en die enkelen schetsen, neen, niet schetsen, konterfeiten, ten voeten uit, waaraan wij, hedendagers, het pit onzer kuituur, op om 't even welk terrein, te danken hebben, dat zou hij doen in het breedopgezette, ensyklopedische werk, Geestelijke Voorouders. In Israël behandelde hij het klassieke godsdienst-, in Hellas het klassieke kunst-volk. Beide zijn, - en wat nog volgen moest, zou evenzeer zijn geworden, - het geestelijke testament van den geleerde en den denker, het kostbare schatkistje, waarin hij verzamelen wilde de veelzijdige vruchten niet alleen van jaren en jaren zelfonderzoek, maar ook van jarenlang nadenken over wat hij zoo al onderzocht had. Wat het meest interesseert in dit werk, is, dat Pierson, als echt kind van zijn tijd, in het oude Griekenland vooral getroffen wordt door de verwantschap, welke er bestaat tusschen onze gedachten, gevoelens, idealen, en de gedachten, gevoelens en idealen van zekere groote figuren uit gindsche verre kuituur. Voortreffelijk, zooals geen ander het ooit deed, schetste hij den onweerstaanbaren drang der Hellenen, om alle in de ziel der nasie sluimerende krachten te ontwikkelen, er mee te woekeren in elke richting, op ieder terrein. Zóó verkrijgt zijn werk als 't ware aktueele beteeke- | |
[pagina 44]
| |
nis. Geen boek over dooden, als een lofzang ter eere van levenden is het. Zijn hoofdstukken zijn als zoovele ‘talleaux rivants.’ Hoe jammer, dat hij den tijd niet heeft mogen hebben, om - niet alleen het Hellenisme zooals het heeft gebloeid en geschapen te Athene, maar ook zooals het heeft gewerkt te Alexandrië, Antiochië, Pergamum, en in Italië, te behandelen. Doch, ofschoon onvoltooid, - dat, op onzen tijd, door een zoon van ons volk en in onze taal werken als Geestelijke Voorouders en als Huet's Land ran Rembrandt geschreven werden, dat bewijst ten overvloede de levenskracht én van deze taal én van dit volk. Het minst bekend van wat Pierson schreef zijn zeker wel zijn Gedichten. Toch bevatten zij meer dan éen welgeslaagd stuk. Een enkel: Op het Kerkhof, wil ik hier mededeelen. | |
Op het kerkhof.O stille nacht,
die eens mij wacht,
gij doet mijn hart niet vreezen:
na moeite en strijd
zult gij een tijd
van stoorloos rusten wezen.
’k Laat afgesloofd
dan 't moede hoofd,
na werken, denken, lijder,
o kalme dood!
in uwen schoot
met stil vertrouwen glijden.
En houdt het graf,
bij al zijn kaf,
een levenskiem verborgen....
Geen nood! 'k Begroet
met frisschen moed
een nieuwen levensmorgen!
’k Aanvaard met vreugd
een nieuwe jeugd,
die beter vrucht laat hopen.
Ik wil de baan,
die 'k dan zal gaan,
opnieuw met blijdschap loopen
| |
[pagina 45]
| |
O stille nacht,
die eens mijwacht,
gij doet mijn hart niet vreezen:
gij, somb're dood!
kunt morgenrood
van schooner toekomst wezen.
Ofschoon uit de Kerk getreden, had Pierson toch geenszins gebroken met den godsdienst zelf. Dit bleek nog, op den vooravond van zijn afsterven, uit zijn beoordeeling van Hoekstra's Ethiek. Wel teekent hij, met alle moderne geesten, ook nog in andere dan de protestantsche kerken, verzet aan tegen de tirannie van de Kerk; hij is er zelfs voor beducht, dat al te streng opgevatte plichtsvervulling, plichtsvervulling meer naar woord dan naar geest, ontaarden zal in zulk een tirannie; doch hij houdt vast aan de ideeën, de konsepten van God en godsdienst, zoekt en vindt er een nieuwen, breederen, ook wel meer konkreeten vorm voor, God opvattende als al wat schoon en liefelijk is in de wereld en het leven, en de religie zelf als den band die vereenigen moest, - ik zeg moest, eilaas! - in liefde, allen die hart hebben voor wat schoon, goed en rein is. Teekenend is het slot van Een Levensbeschouwing. Daar laat de schrijver Beatrice, de Beatrice van Dante, optreden, als de belichaming, als de muze der waarheidsliefde. En wat zegt Beatrice tot den denkenden, zoekenden mensch? ‘Hier, aan mijn linkerhand, is het rijk van het genot; daar, aan mijn rechter, het rijk van behoefte aan genot; hier dartelt, ginds hoopt men. Die mij volgen, moeten sterk zijn. Zij genieten niet, want zij offeren het heden | |
[pagina 46]
| |
op aan de toekomst. Zij arbeiden op een dorre heide en pogen haar oorbaar te maken naar ontwerpen, die mijn tweelingzuster, de Poëzie, hun preekt. En bezwijkt éen uit hun midden, dien zij treurend naar het graf dragen, zoo herhalen zij elkander zijn laatste woord: wie weet of hun, die na mij komen, niet ook door mijn arbeid het leven minder zwaar valt.’ Zulk een, een uit dát midden, was Allard Pierson. Op zijn graf diende men, als schoonste waardeering van zijn heerlijk leven, de woorden te beitelen, doch zonder het twijfelziek ‘wie weel of’ er voor: ‘Die na mij komen, - door mijn arbeid valt hun het leven minder zwaar,’ Pol de Mont. |