Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]Over den HamletGa naar voetnoot(1).Het vluchtig plan wordt nimmer uitgevoerd
Indien geen daad er mede is gepaard
Macbeth. IV, 1, 145.
Een Duitscher, een Hollander, een Engelschman, een Franschman en een Amerikaan werkten voor een prijsvraag die over ‘den Kameel’ uitgeschreven was. Misschien waren er nog anderen bij, maar dat meldt ons de historie niet. Voor enkele mijner lezers die die historie niet mochten kennen, wil ik hier vertellen ‘als iet in Latine vant,’ hoe zij zich elk op hun eigenaardige wijze uit den slag trokken. De Hollander bestudeerde vele boeken en schreef een meer of minder geleerde verhandeling. De Franschman verzamelde 't grootst mogelijk aantal anecdoten over den gebochelden viervoeter en laschte die op elke pagina van zijn werk in. De Engelschman reisde alle dierentuinen af en beschreef de verschillende eigenaardigheden van den kameel zeer nauwkeurig. De Amerikaan bleef rustig thuis, maar liet van alle kanten | |
[pagina 6]
| |
van de wereld zich exemplaren thuis sturen, bestudeerde ze en beschreef ze. De Duitscher schreef, op zijn studeerkamer gezeten, 't grootste werk over: Die idee Kameel. De sprong van deze historie op 't nieuwste werk - van meer belang - dat over Shakespeare's Hamlet verschenen isGa naar voetnoot(1), schijnt grooter dan hij is. Want de schrijver van dit werk geeft ons in de eerste 142 bladzijden van zijn geschrift een overzicht van ‘Die Deutsche Hamlet-Kritik’ en er is niets wat ons bij de lectuur van dit belangrijk overzicht zoo treft, als dat wat juist de pointe van onze bovenstaande anecdote uitmaakt: 't genot dat de Duitscher - die idee Deutscher zou ik bijna zeggen want er zijn vele uitzonderingen, getuige bijv. Loening zelf! - er in heeft om tot in 't overdrevene, ja tot in 't belachelijke toe te abstraheeren, overal ‘ideeën’ in te willen werken, en dan in de meesterstukken der literatuur ook ‘ideeën’ te willen terugvinden. En zooals onze prijsvraag-mededinger, zonder zich om feiten te bekommeren, die Idee Kameel in 't abstracte ging bestudeeren, zoo heeft ook de Duitsche Hamlet-kritiek, zonder zich aan den tekst te houden, er maar op los geschreven, en ideeën ‘hineinübersetzt’ en zoo ‘herausgelesen’ of liever de eerste vertalers hebben dikwijls onbewust door hunne onjuiste vertalingen tot verkeerde opvattingen aanleiding gegeven, maar ook de critici hebben er dikwijls hunne opvattingen ‘hineingelesen.’ Zoo is, om er slechts enkele te noemen, Hamlet een stuk dat de ‘nietigheid van 't nadenken’ moet doen | |
[pagina 7]
| |
inzien of wel Hamlet is juist de held van 't tragische offer van 't Denken. Volgens den een is Hamlet de allegorie van 't Protestantisme, volgens den ander die van 't Katholicisme. In Hamlet zien we den Christen die tegen den Mensch strijdt, of wel de fout van 't theoretiseerende bewustzijn, of wel de tegenstelling tusschen noodzaak en menschelijke vrijheid methareverzoening. Volgens een der laatste commentatoren is in den Hamlet ‘der bedeutsamste Vorgang des menschlichen Seelenlebens geschildert, das Eintreten der Erkenntnisz von der Transcendenz des wahrhaft Realen’Ga naar voetnoot(1). Neen, zeker niet, Shakespeare heeft die prachtige, fijn afgewerkte figuur niet geschapen als middel om 't een of ander idee aan den man te brengen, maar als doel. Hij schept geen belichaamde ideen, maar individuën. Zeer terecht zegt Dowden, dat de Hamlet niet een pro- | |
[pagina 8]
| |
bleem maar een leven behandelt en dan: ‘Deze prachtige schepping ontstond door de diepe sympathie die Shakespeare voor de individueele ziel en 't persoonlijke zieleleven voelde’Ga naar voetnoot(1). Het is reeds vóór Loening gezegd gewordenGa naar voetnoot(2) maar nog nooit zóó duidelijk aangetoond, dat de Hamlet-kritiek in Duitschland een waar beeld, een juiste afspiegeling is van de ontwikkeling van den Duitschen geest, dat dus de Geschiedenis van de Duitsche Philosophie in den spiegel van de geschiedenis der Hamlet-kritiek van uit de verte weerkaatst wordt en niet eens al te onduidelijk. Ik moet hiervoor, als voor zooveel, naar Loenings werk verwijzen, en kan hier alleen maar aanstippen dat zich op die wijze de oneindige massa van interpretaties verklaren laat waar Hamlet het slachtoffer van geworden is. En ook, en dit is van veel belang, begrijpen we, als we dit in 't oog houden, dat we nu de oorzaak van 't kwaad - de verkeerde interpretatie waar niemand behalve de auteur aan gelooft - kennende, dit kunnen vermijden, door ons niet door hedendaagsche begrippen te laten leiden, zoodat er dus kans bestaat dat iemand die zich daar streng voor wacht, eindelijk eens tot een oplossing van het Hamlet-raadsel komen zal die na verloop van eenigen tijd iedereen of althans velen zal voldoen, een oplossing waarvan men zonder overdrijving zal mogen beweren dat die in grondtrekken voor nu en voor altijd, vaststaat. Als Hamlet stervende is, zegt hij tot zijn vriend en vertrouweling Horatio. | |
[pagina 9]
| |
‘Gij leeft - door U valle op mijn zaak en mij, voor de onbevredigden 't volle licht’ V. 2. 350. (L.) Dit heeft Loening als motto voor zijn boek genomen. Een ieder die over Hamlet geschreven heeft, meent natuurlijk dat 't door hem beweerde waar is. Zoo ook Loening. Maar zeer dik wijls is niemand of zijn weinigen 't met den auteur eens. Daarom geloof ik dat 't nuttig is, als ik hier al dadelijk te kennen geef dat Loening wel degelijk 't recht heeft dit motto te kiezen, dat toch impliceert dat hij, Loening, werkelijk Hamlet goed verklaard heeft. En ik wensch op deze categorische verklaring bijzonder de aandacht te vestigen: hier is de ware verklaring van Shakespeare's meesterstuk te vinden. Maar ook even duidelijk moet het zijn dat nu volgens mij en die 't met mij eens zijn, Loening's boek niet voor hét evangelie van den Hamlet moet aangezien worden. Ik geloof niet dat er iemand is die alles zou willen onderschrijven wat de auteur zegt, maar wat ik wél meen, is datde grondopvatting dejuiste is, waarop bij 't betrekkelijk weinige dat er nu nog te expliceeren valt, als fundament voortgebouwd zal moeten worden. Zoo, zoo, dus daar hebben we er weer een - of een paar - die beweert Shakespeare te begrijpen, dus hem in zich te hebben, zal men mij misschien tegenwerpen en als men mij dan met een kleine verandering de woorden van Osrick: ‘Ge weet toch wel hoe uitstekend Shakespeare is? (L.) heeft toegeroepen, zal men misschien verwachten dat ik - voor Loening - met Hamlet zal antwoorden: ‘Ik zou dit slechts dan durven erkennen als ik mij in uitstekendheid met hem wilde vergelijken’ (B.). Inderdaad kan men dikwijls de verzuchting hooren | |
[pagina 10]
| |
dat we wel nooit tot eene volle oplossing zullen komen want dat het nu eens vaststaat dat er geen tweede Shakespeare zal geboren worden. En dit houdt natuurlijk een verwijt in aan 't adres van allen die over den veelbeschrevene zich geuit hebben. En toch is dit verwijt volkomen onverdiend. Juist nu ik zoo emphatisch voor de waarheid van Loenings opvatting opgekomen ben komt het er hier op aan, mijne lezers deze objectie bij voorbaat te ontnemen: Neen, Loening behoeft nog geen Shakespeare te zijn, want ook zijn boek is niet uit een niets (der kritiek) te voorschijn gekomen, maar steunt op 't goede en op 't onjuiste wat zijne voorgangers in de kritiek geleverd hebben, - niet 't minst op 't laatste, want uit de fouten van anderen leert men 't meest. Met name steunt ook Loening op Goethe. Ik heb gezegd dat ik op die Duitsche Hamlet-kritiek hier niet nader in kon gaan. Maar voor Goethe moet ik een uitzondering maken en diens opinie, hoe bekend die ook zijn moge, in de ipsissima magistri verba weergeven. Maar voor ik dit doe en daarna tot de verklaring van de tragedie overga, moet eene waarschuwing mij nog uit de pen. Loening's werk draagt zeer terecht tot titel niet Zum Hamlet of Ueber Hamlet of iets dergelijks maar: Die Hamlet-Tragödie Shakespeares. En daarin ligt al wat ik hier zeggen wil, dat 't niet eenige opmerkingen over den persoon of 't werk bevat, maar én dien persoon én de geheele tragedie verklaren wil. En dat doet de schrijver ook.'t Werk bevat vier honderd pagina's. In een tijdschrift artikel kan dus aan dit werk in zijn geheel geen recht gedaan worden, want er is niets overbodigs in dit boek. | |
[pagina 11]
| |
't Gevolg is, en dit is niet meer dan billijk tegenover den schrijver en tegenover mij zelven, dat mijn lezers zich naar aanleiding van mijn artikel hier geen oordeel mogen veroorloven over 't boek van den Duitschen geleerde, of over mijne opinies. Dit kan slechts geschieden als men niet alléen dit artikel maar óok Loenings boek gelezen heeft. Dit werk laat zich niet zooals vele andere geschriften excerpeeren. Slechts aan enkele onderdeelen hoop ik hier recht te laten wedervaren en mijn doel is daarom tot de bestudeering van 't geheel op te wekken. Loening steunt in 't bijzonder op Goethe, zei ik. Niet alleen daarom, maar ook omdat Goethe's opinie zonder overdrijving kan gezegd worden over 't algemeen de aangenomen opvatting te vertegenwoordigen geef ik die nog eens hier aan. De vóór-Goethianen hadden den sleutel van Hamlets karakter gezocht in een oogenblikkelijke stemming, oogenblikkelijk in dien zin dat Hamlet door de treurige gebeurtenissen melancholisch geworden was. Goethe was de eerste om te zien dat zijn handelwijze 't gevolg is van een karaktertrek, van iets blijvends dus, en hier deed hij een zeer groote schrede voorwaarts. GoetheGa naar voetnoot(1) was het duidelijk dat Shakespeare ‘habe schildern wollen eine grosze That auf eine Seele gelegt die der That nicht gewachsen ist.’ En dan schildert Goethe den weekhartigen, idealen, edelen man, ‘ein höchst moralisches Wesen ohne die sinnliche Stärke die den Helden macht’Ga naar voetnoot(2). Hier tegenover zet ik ook in zijn eigen woorden, maar | |
[pagina 12]
| |
niet verkort, Loenings opinie: In Wahrheit ist Hamlet während des ganzen Verlaufs der dramatisclien Handlung bis unmittelbar vor dem Schlusse auch nicht einen Augenblick ernsthaft gewillt, den Volzug der Rache auf sich zu nehmen; nie faszt er einen ernstlich gemeinten Entschlusz dazu, und er nimmt bis zur Katastrophe keine einzige Handlung in der Absicht vor damit irgendwie der Erfüllung seiner Rachepflicht zu dienen (p. 22). Met andere woorden: Volgens Goethe is Hamlet iemand wiens weekhartigheid, wiens teederheid 't hem onmogelijk maakt de opgelegde taak te volvoeren, d.w.z. hij kan niet. Volgens Loening daarentegen is Hamlet iemand die zich met opzet met alles behalve met zijn wraak bezig houdt; m.a.w. hij wil niet. Dit klinkt heel anders dan wat bijv. een anonymus schrijft - een uitstekende afspiegeling van de opvatting die veelal bij 't groote Hamlet-publiek heerscht - ‘Geen besluit kon ernstiger genomen worden om alle verdere levensplannen te laten varen ten einde zich geheel en al aan zijn wraak over te geven, en geen eens genomen besluit werd ooit strikter uitgevoerd.’ Wij gelooven te droomen als wij drie zoo wijduiteenloopende oordeelvellingen vernemen! Hoe is 't mogelijk dat een stuk zóo verkeerd en zoo verschillend kan worden opgevat? Op deze vraag kan hier geen uitvoerig antwoord gegeven worden, maar we slaan den bal zeker niet ver mis als we als voornaamsten grond aangeven dat men zich bij de interpretatie, zooals ik boven opmerkte, niet aan de feiten d.w.z. aan den tekst gehouden heeft; te veel in Hamlet een persoon van zijn tijd (uit den modernen tijd n.l.) en niet uit Shakespeare's tijd heeft willen zien - was niet | |
[pagina 13]
| |
Shakespeare zijn tijd ver vooruit? - en de wenken door Shakespeare gegeven verkeerd heeft begrepen. Nu zou ik, voor ik Loening's stelling ga toelichten mijn lezers eigenlijk moeten vragen om samen en met zijn ‘Hamlet wil niet’ in de gedachte, Sh.'s stuk eens nauwkeurig door te lezen. Edoch - dat gaat niet. Ik moet dus hier een inhoudsopgave van 't stuk geven die de waarheid van onze stelling zal moeten bewijzen. Daarna zullen we onderzoeken waarom Hamlet niet wil. Deze inhoudsopgave zal zoo kort zijn als dit voor mijn doel mogelijk isGa naar voetnoot(1). (Ie acte, 1e scene.) Op een platform (I.2.213) van de wallen van het koninklijk slot te Elseneur vinden we eenige soldaten bijeen juist op 't oogenblik dat de wacht afgelost wordt. Wij hooren ze vrij geheimzinnig over een zeker ding (I.1.21) spreken dat enkele van hun beweren gezien te hebben. Als een ander (Horatio) zijn twijfel er over uitspreekt, verschijnt ‘het’ en Horatio erkent 't nu zelf als den Geest van den onlangs overleden koning Hamlet, den vader van Horatio's studiekameraad, Prins Hamlet. Vergeefs tracht Horatio 't spooksel tot spreken te brengen, en na elkander voorloopig stilzwijgen beloofd te hebben, besluiten ze zoo spoedig mogelijk Prins Hamlet hiervan op de hoogte te brengen. I. 2. Koning Hamlet's broer, Claudius die hem opgevolgd is - want Denemarken is een kiesrijk - en die ook vlak daarop met de koningin-weduwe Gertrude, Hamlet's moeder, gehuwd is, houdt blijkbaar zijn eerste | |
[pagina 14]
| |
officiëele receptie want hij vindt 't noodig deze feiten - troonsbestijging en huwelijk - te herdenken en te expliceeren. Daarna gaat hij tot staatszaken over: Prins Fortinbras - die (evenals Hamlet) zijn vader niet opgevolgd is, want Noorwegen is óok een kiesrijk en men heeft ook hier den broeder, niet den zoon, van den overleden koning gekozen - heeft Claudius lastig gevallen over een vroeger verloren landstreek: - er worden nu gezanten heen gezonden om die zaken te regelen. Daarna wordt een zaak van meer huishoudelijken aard geregeld: Laertes, de zoon van Polonius, den raadsheer van den koning, vraagt en krijgt verlof om weer naar Frankrijk terug te keeren, van waar hij naar Denemarken gekomen is ‘Om bij uw kroning u m'n hulde te bieden’ zooals hij tot den koning zegtGa naar voetnoot(1). Daarna richt de koning zich tot Hamlet. Uit 't gesprek blijkt dat de prins zeer treurig gestemd is, en dat hij er over denkt naar Wittenberg terug te keeren - waar hij studeerde; hiervan laat hij zich door 't verzoek van moeder en tweeden vader afbrengen. Ook zien we dat de koning Hamlet's droevige stemming alleen aan den dood van zijn vader toeschrijft. Wij voelen wel al dat er meer achter zit, maar die ware reden leeren we pas kennen in Hamlet's alleenspraak als 't hof vertrokken is, en we zien dan dat 't zijn moeders huwelijk is dat hem zóo hindert, dat zelfmoordgedachten zijn brein doorkruisen; dat huwelijk, gesloten nog geen twee maanden na den dood van Koning Hamlet ‘O God, een beest, een reed- | |
[pagina 15]
| |
loos beest had langer dan zij getreurd’ (B.) Hierop komen Horatio en twee anderen binnen en vertellen Hamlet van den Geest die hun verschenen is. Hamlet verschrikt hevigGa naar voetnoot(1), informeert naar alle bijzonderheden en omstandigheden en besluit, na hen gevraagd te hebben er niet verder over te spreken, om zelf 's avonds de wacht te betrekken in de hoop dat ‘het’ dan weer zal verschijnen. I.3. Scene tusschen Laertes en Ofelia, daarna tusschen Laertes en zijn vader Polonius, daarna tusschen Polonius en Ofelia. Zoowel Laertes als Polonius waarschuwen Ofelia voor Hamlet. Deze staat zoover boven Ofelia in positie, meenen ze, dat zij niet mag verwachten dat Hamlet 't ooit ernstig met haar kan meenen. Polonius die van haar hoort dat ze hem dikwijls ziet en brieven en geschenken van hem ontvangen heeft, verbiedt haar dit. Ofelia belooft dit alles terug te geven en hem te ontwijken. Laertes is ondertusschen vertrokken, na op 't laatste oogenblik nog eenige wijze raadgevingen van Polonius te hebben moeten aanhooren. I. 4. Hamlet, Horatio en Marcellus op wacht. De Geest verschijnt, en wenkt Hamlet te volgen. Horatio en Marcellus, die bang zijn wegens HamletGa naar voetnoot(2), trachten hem er van af te houden; maar als Hamlet moedig weggegaan is, besluiten de twee hem op te zoeken. I. 5. Gesprek tusschen den Geest en Hamlet. Hamlet verneemt dat er werkelijk een misdaad gebeurd is, dat Claudius Koning Hamlet gedood heeft | |
[pagina 16]
| |
door hem vergift in 't oor te druppelen terwijl hij lag te slapen, en dat de Geest nu van hem, Hamlet, wraak eischt. ‘O spreekt natuur in u, zoo duld 't niet’ zegt de Geest die er blijkbaar niet volkómen zeker van is dat de ‘natuur’ bij Hamlet boven komen zal. Als Hamlet nog maar een gedeelte gehoord heeft en alleen nog maar weet dat er een moord geschied is, maar nog niet door wien en hoe, roept hij uit: ‘O meld het ras opdat ik met een vlucht snel als gedachten zijn of liefdedroomen, ter wrake stormen moog.’ (B.) En als de geest verdwenen is, schrijft hij wat hij zich blijkbaar wil herinneren in zijn zakboekje opGa naar voetnoot(1). Juist komen Horatio en Marcellus binnen die op hun vraag wat er gebeurd is, een zeer onbevredigend antwoord krijgen. Want als Hamlet, alsof hij ze alles zeggen wil, begonnen is: ‘Daar leeft geen sluwer schurk in Denemarken....’ dan gaat hij opeens door ‘die niet een booswicht is.’ (B.) Horatio merkt terecht op dat ze dat wel wisten!Ga naar voetnoot(2) Hamlet doet ze zweren dat ze niets verder zullen vertellen, ook al mocht hij, Hamlet, ook nog zoo vreemd doen, niets zullen loslaten en geen de minste wenken geven. Als ze weg zijn, geeft Hamlet nog aan één woord uiting dat van 't hoogste belang is en waarop ik lang en breed terug zal moeten komen: The time is out of joint. O cursed spite.
That ever I was born to set it rightGa naar voetnoot(3).
Met deze verwenschingen eindigt de expositie van | |
[pagina 17]
| |
't stuk. In de tweede acte verwachten wij nu Hamlet aan 't werk te zien. In de eerste scene van die tweede acte zien we ten eerste Polonius bezig met 't geven van instructies aan Reynaldo, een zijner ondergeschikten, hoe hij Laertes te Parijs moet bespieden en alles omtrent zijn levenswijze moet trachten te weten te komen. Plotseling, juist als Reynaldo weg is, komt Ofelia binnen stormen, hevig verschrikt en geeft daarvan als reden op: Dat Hamlet plotseling, terwijl ze rustig zat te naaien, bij haar binnen is komen vallen, hoe hij haar zonder iets te zeggen zeer lang heeft vastgehouden en aangekeken, en toen met een innigen zucht, al maar haar aankijkende en achteruitloopende de kamer uitgegaan en verdwenen is. Polonius is dadelijk klaar met zijn explicatie: Hamlet is krankzinnig van liefde, en hij zal hiervan den koning op de hoogte brengen. In zijn opinie wordt hij nog versterkt als hij hoort dat Ofelia, zooals haar bevolen was geworden, zijn brieven had geweigerd en hem ook niet meer in haar nabijheid had willen toelaten. Op dit laatste vestigt ik de aandacht in 't bijzonder. Hamlet heeft dus in dien tusschentijd gemerkt dat Ofelia niets meer met hem te doen wil hebben, want zij heeft blijkbaar haars vaders bevel letterlijk opgevat en zonder eenige verklaring den band met Hamlet verbroken. In de tweede scene komt o.a. Polonius aan den koning vertellen dat hij nu weet waarom Hamlet zoo vreemd deed, of zooals hij zegt: ‘Ik heb de juiste oorzaak van Hamlet's krankzinnigheid ontdekt.’ (II. 2.48.) Maar dit tooneel is vooral van belang omdat we zien | |
[pagina 18]
| |
dat er tusschen de revelatie van den Geest (eind 1ste acte) en 't in de vorige scene beschrevene ten minste eenige dagen - om 't maar zeer krap te nemen - moeten verloopen zijn, want de Geest is aan Hamlet verschenen denzelfden avond dat Claudias de gezanten naar Noorwegen had gestuurd en in dit tooneel zijn ze al terug. Wat dus nu de beteekenis van Hamlet's gedrag tegenover Ofelia en wat daarvan ook de oorzaak mogen zijn, één ding moeten wij al vast in 't oog houden nl. dat dit niet direct na de geestverschijning gebeurd is, zooals men geneigd zou zijn te denken omdat men zich bij de lezing of opvoering van 't stuk van dit tijdverschil geen rekenschap geeft. Voor de komst en ontvangst van de gezanten hebben de Koning en de Koningin, twee vrienden van Hamlet Rosencrantzen Guildensterne, in gehoor ontvangen die ze blijkens hunne woorden (II. 2.4) expres hiervoor van hun gewone woonplaats hebben laten overkomen (en die dus geen hovelingen zijn). Zij krijgen de opdracht en nemen die aan om van Hamlet eens te weten te komen wàt hem toch eigenlijk schort. De koning meent nl. dat, wat Hamlet hem (et pour cause) niet zeggen wil, hij misschien wel tegenover zijn studiekameraden zal willen loslaten. Op vermakelijk-omslachtig-verwaande wijze vertelt Polonius, als de gezanten vertrokken zijn, dat hij nu weet dat Hamlet krankzinnig is, want toen Hamlet, zegt Polonius, teruggewezen was: ‘Verviel hij tot droevig mijm'ren, toen tot vasten, Daarop tot slapeloosheid, toen tot zwakte, Toen tot verstrooidheid en daarna verergerd, Tot deze dolheid, die hem thans bevangt, En die ons allen grieft’ (B.) II. 2.147. Ik merk | |
[pagina 19]
| |
hier even op dat Polonius deze bijzonderheden eenvoudig uit zijn duim zuigt. De koning is niet overtuigd en Polonius stelt voor dat de koning en hij dan maar een onderhoud van Hamlet met Ofelia moeten beluisteren, waarin Claudius toestemt. Juist komt Hamlet binnen. De koning en koningin gaan weg en Polonius begint een gesprek met Hamlet, waarin de laatste onder den schijn van krankzinnigheid den ouden man eenige hatelijkheden naar 't hoofd werptGa naar voetnoot(1), maar toch met zooveel geest dat zelfs Polonius tot de zelfbekentenis komt dat er toch in elk geval methode in zijn waanzin is. Gelukkig komen Rosencrantz en Guildenstern binnen, zoodat Polonius zich terug trekken kan. Hamlet is blij zijn oude vrienden te zien, maar weldra merkt hij dat ze niet uit zich zelf komen maar als gezanten van Claudius, en dadelijk verandert zijn houding, dan is hij dadelijk een gesloten vat, en welke moeite ze ook doen, ze krijgen niets uit hem dan dat hij niet vroolijk is (met allerlei variaties op dit thema: II.2. 310 v.v.) iets wat ze al weten! Nauwelijks spreken ze weer over iets anders: een troep reizende tooneelspelers die op weg naar Elseneur zijn, of Hamlet is weer vol belangstelling, en veel vriendelijker tegen R. en G. (III. 2. 388.) Polonius komt weer binnen om te zeggen dat de tooneelspelers aangekomen zijn, waarop Hamlet zich eerst nog even eenige ‘warrelwoorden’ (I. 5. 132. B.) met onvriendelijkheden aan 't adres van Polonius veroorlooft en dan de acteurs binnen laat komen. Hamlet die een groot liefhebber van hun kunst is, | |
[pagina 20]
| |
laat ze dadelijk iets opzeggen, wat ze zoo uitstekend doen dat Hamlet er geheel door ontroerd wordt. Dit merken we uit H's monoloog als Polonius met de acteurs verdwenen is. Vóór de korte inhoudsopgave van dien monoloog moet hier nog vermeld worden dat Hamlet voor 't vertrek van de acteurs ze heeft opgedragen den volgenden avond een stuk voor 't hof op te voeren ‘De moord van Gonzago’ genaamd, en dat Hamlet er dan een dozijn of meer regels zou in voegen. Die monoloog houdt Hamlets zelfverwensching in dat hij die zooveel reden tot weenen en wraak heeft, kalm blijft en niets doet, terwijl de acteur die toch werkelijk géen reden tot droefenis heeft, alleen omdat hij een bedroefd persoon voorstelt, zoo volkomenzich 't aanzien van zoo iemand geven kan. ‘Dit kan zoo niet langer! Aan 't werk mijn brein! Ik moet er iets op bedenken. Hm! Ik heb wel eens gehoord dat een schuldig mensch bij een tooneelvoorstelling tegenwoordig zijnde, door dat wat hij zag bij hem zulke herinneringen opwekte, zoo tot in de ziel getroffen is geworden dat hij zijn schuld geen oogenblik langer voor zich kon houden. Want een moord, ook al heeft die geen tong, zal toch eens op wonderbaarlijke wijze van zich doen spreken. Ik zal die acteurs iets laten opvoeren zooals den moord mijns vaders en dat voor mijn oom. Ik zal goed op zijn gezicht letten, diep in zijn binnenste doordringen, - als hij blikt of bloost weet ik wat ik doen moet. Die geest kan een duivel zijn, en de duivel heeft ook de macht een verlokkende gestalte aan te nemen, en hij maakt misschien wel van mijn zwakheid en zwartgalligheid gebruik om mij in 't verderf te storten, - zwakte en droefenis geven hem macht op de ziel! Neen ik moet meer zekerheid hebben, | |
[pagina 21]
| |
- slechts door deze opvoering zal ik het geweten van den koning kunnen vangen.’ 3e acte lste scene. Rosencrantz en Guildenstern doen aan den koning verslag van hunne vergeefsche pogingen bij Hamlet en Polonius brengt den koning de invitatie over om 't tooneelspel te zien, wat de koning aanneemt. Daarna verschuilen Claudius en Polonius zich en Ofelia gaat lezende op en neer loopen in de hoop dat Hamlet daar zal komen. Hamlet komt op en houdt een alleenspraak; daarna ontwaart hij Ofelia. Deze alleenspraak is de beroemde die met de veel aangehaalde woorden ‘To be or not to be’.... begint. ‘Zijn of niet zijn? Dat is de vraag. Moeten wij alles meer ondergaan wat 't lot ons oplegt, of er tegen ingaan?Ga naar voetnoot(1) Wisten wij maar dat 't met ‘den dood’ werkelijk uit was! Want wie zou anders alle aardsche ellende dragen als hij er met één steek een eind aan kon maken, alleen de vrees voor iets na den dood houdt ons terug. Dát maakt ons lafaards en wat we eerst besloten hadden, wordt wéggedacht en wat groote daden hadden kunnen zijn, kan op dien naam geen aanspraak meer makenGa naar voetnoot(2). Ah Ofelia! bid ook voor mij en mijne zonden!’ Ofelia wenscht hem nu de geschenken terug te geven die Hamlet barsch weigert. Over 't algemeen behandelt hij haar zeer onvriendelijk, vraagt of ze ‘honest’ is, zegt dat hij haar nooit beminde en dringt er zeer op aan | |
[pagina 22]
| |
dat ze in een klooster zal gaan en gedraagt zich zoo dat 't Ofelia toeschijnt dat zijn geest geheel en al in de war is. De koning komt met Polonius binnen, als Hamlet vertrokken is en zegt dat hij wel ziet dat dit niet, zooals Polonius beweert, liefdewaanzin is. Neen, er is iets diepers dat hem hindert, en hij moet maar eens op reis naar Engeland, om 't nog niet betaalde tribuut in te vorderen. Dat zal hem de zinnen wel verzetten. Polonius blijft natuurlijk op zijn stuk staan: ‘maar toch ik blijf er bij.'t Begin en de oorsprong van zijn jammer is versmade liefde,’ maar laat dan toch van avond de koningin hem nog eens hierover aanspreken, en ook als zij niets te weten zal komen (zoo min als Polonius, want die zal achter een gordijn verscholen 't gesprek aanhooren) dan maar naar Engeland! In de tweede scene hebben we na eenige opmerkingen van Hamlet tot de spelers en een belangrijke karakteristiek van Horatio door Hamlet, de opvoering van het stuk, den moord van Gonzago, waarbij inderdaad zoo wat alles voor de oogen van den schuldigen koning en de aan den moord onschuldige koninginGa naar voetnoot(1) wordt opgevoerd wat koning Claudius aan zijn schuld herinneren kan; eindelijk is 't dan ook alleen de koning die in de hoogste opwinding, opstaat, om licht roept en wegsnelt. Hamlet toont zich uitgelaten vroolijk tegenover Horatio. Tegenover Rosencrantz en Guildenstern, die hem komen | |
[pagina 23]
| |
vragen om bij zijn moeder te komen en tegelijk de gelegenheid nog eens waarnemen - natuurlijk te vergeefs - om hem uit te hooren, is hij weer op zijn gewone manier schijnbaar zeer willig om ze iets meê te deelen maar wat hij ze meedeelt is nil. Hamlet maakt zich boos over hen en ze gaan weg. Ook Polonius komt hem vragen om bij zijn moeder te komen, welke gelegenheid Hamlet aangrijpt om Polonius nog eens flink voor den gek te houden. In het derde tooneel hebben we eerst een onderhoud van den koning met R. en G. als die de opdracht krijgen om Hamlet naar Engeland te begeleiden; de koning die nu pas heel goed begrijpt dat Hamlet zijn geheim kent, zendt er dus Hamlet nu niet alleen heen, maar met anderen; wij zien niet wát de koning met hen wilde doen, want van den Urias brief is pas naderhand sprake, na den dood van Polonius. Als Polonius den koning is komen vertellen dat hij hem, na 't gesprek van Hamlet met diens moeder aangehoord te hebben, nog even wenscht te komen opzoeken, blijft de koning alleen achter en tracht te bidden, maar dit lukt hem niet. Daar komt Hamlet aan, die op weg naar zijn’ moeders vertrek den koning ziet en alleen. ‘Nu zou ik 't kunnen doen, zegt hij, maar... daar hij nu bidt zou zijn ziel naar den hemel gaan; dit zou geen wraak zijn; neen ik moet hem treffen terwijl hij speelt of vloekt of terwijl hij bezig is met iets ‘dat alle uitzicht rooft op zaligheid’ (III. 3. 92). En zoo gaat hij weg. In het vierde tooneel zegt Hamlet de koningin eens flink waar 't op staat, voor dat deze nog gelegenheid heeft te beginnen met Hamlet de waarheid te zeggen zooals haar door Polonius was opgedragen (III. 4.2. v.) Als de koningin | |
[pagina 24]
| |
hem dreigt anderen te roepen en Hamlet daarop door dat hij achter 't behang een geluid hoort, denkt dat hij beluisterd wordt of misschien wel meent dat hij zelf gevaar loopt, doorsteekt hij den persoon die daarachter is, zonder te weten wie 't is, en daarna ‘houdt hij zijn moeder een spiegel voor’, over haar schuldige verhouding tot haar man. Als dan de geest van koning Hamlet nog eens aan den Prins verschijnt terwijl zij dien niet ziet, dan denkt de koningin dat Hamlet in de lucht spreekt en nu geheel en al gek is geworden. Hamlet weet haar zoover te brengen dat zij schijnt in te zien dat ze zich niet meer aan den koning mag overgeven (III. 4. 181 v.v.) Hamlet herinnert haar aan 't feit dat hij naar Engeland moet; ook van détails is hij op de hoogte en hij zegt dat hij Rosencrantz en Guildenstern wel aandurft (III. 4. 202). In de vierde acte (eerste tooneel) komt de koningin aan Claudius vertellen dat en hoe Hamlet Poloniusgedood heeft. De koning die bedenkt dat dit zijn lot geweest zou zijn als hij er gestaan had, is hevig ontdaan van den schrik (IV. 1. 13) en besluit ernstig raad te nemen over wat hem te doen staat. Nadat Hamlet in 't tweede tooneel de op hem afgezonden Rosencrantz en Guildenstern weer eens op zijn gewone manier behandeld heeft, komt hij in de derde scene tegenover koning Claudius. Ook de koning wordt op deze wijze afgescheept. De koning, ten einde raad, laat hem gaan. Goed, zegt Hamlet zeer kalm. Dat is volkomen waar, zegt Claudius en dat zoudt ge vooral zeggen als onze plannen u bekend waren. Ik ken ze niet, zegt H., maar ik zie een Cherub die ze kent! Men vergelijke hierbij III. 4. 202. Als Hamlet dan vertrekt, | |
[pagina 25]
| |
leeren we die plannen ook uit een alleenspraak van den koning kennen: hij heeft aan zijn broeder van Engeland opgedragen Hamlet bij diens aankomst terstond zonder vorm van proces om te brengen. Hamlet op punt van aan boord te gaan, ontmoet een legerhoofdman van Fortinbras, juist door dezen naar koning Claudius afgezonden, om vrijgeleide over zijn grondgebied te vragen. Daar hoort Hamlet dat dit geheele leger hierheen gebracht is alleen om een onnoozel stukje grond dat nog geen vijf ducaten opbrengt te veroveren, en dat de Polen zich al gereed gemaakt hebben te verdedigen. Dit geeft Hamlet weer aanleiding tot overpeinzingen hoe hij alles maar laat gaan, terwijl hij toch zooveel reden tot handelen heeft, terwijl die lui voor zoo goed als niets toch zooveel doen, en dan eindigt hij den monoloog die ons deze overpeinzingen moet duidelijk maken met deze zeer kenschetsende woorden: ‘Van nu af aan kan ik 't denken wel laten als mijn gedachten niet over een bloedige daad loopen’ (IV. 4.65)Ga naar voetnoot(1). In 't vijfde tooneel worden ons de gevolgen geschilderd die Polonius' dood gehad heeft: Ofelia is door de groote smart krankzinnig geworden, en Laertes die den dood van zijn vader aan Claudius toeschrijft, heeft een oproer tegen den koning doen uitbarsten; 't volk heeft hem tot koning uitgeroepen en nu dringt hij 't paleis binnen. Hoewel hij eerst woedend is, weet men hem spoedig te bedaren; de koning belooft | |
[pagina 26]
| |
hem spoedig alle bewijzen van zijn onschuld in dezen te brengen. Ondertusschen is Ofelia weer binnen gekomen en als Laertes ook dit onheil leert kennen, is zijn smart zeer diep. Tusschen het vijfde en zesde tooneel is lange tijd verloopen. Want Hamlet is in dien tusschentijd weer geland na de avonturen te hebben doorstaan waar we zoo dadelijk van zullen hooren. In dit zesde tooneel ontvangt nu Horatio een brief van Hamlet waarin Hamlet Horatio - en ons - meedeelt hoe hij toevallig ontsnapt is, en dat Horatio verzocht wordt zoo spoedig mogelijk bij hem, Hamlet, te komen om nog meer bijzonderheden te vernemen die hem stom van verbazing zullen doen zijn. In 't zevende tooneel heeft de verklaring tusschen Claudius en Laertes blijkbaar plaats gehad; hoewel koel zijn ze toch verzoend. Daar komt een boodschapper met een brief van Hamlet, waaruit de koning merkt dat zijn list mislukt is, dat Hamlet weer in Denemarken is en morgen bij den koning zijn opwachting hoopt te komen maken. De koning is natuurlijk onaangenaam verrast, maar dadelijk heeft hij een plan gereed om zich van hem te ontdoen: Laertes zal met Hamlet een schermwedstrijd aangaan en dan moet Laertes een onbeschermde floret weten te pakken, 't geen gemakkelijk genoeg zal gaan als hij de degens handig weet te verwisselen. Laertes vindt dit uitstekend, maar stelt voor dat hij voor alle zekerheid zijn rapier zal vergiftigen. Maar 't mocht eens mislukken, antwoordt de koning, en ik zal dan nog een vergiftigden beker neerzetten om Hamlet als hij verhit is, daaruit te laten drinken. Met de mededeeling, die Laertes nog weer meer aan- | |
[pagina 27]
| |
doet, en hem nog meer totwraak aanspoort nl. dat Ofelia bij ongeluk verdronken is, eindigt de 4de acte. De vijfde acte kunnen we voor ons doel vrij spoedig samenvatten. De eerste scene brengt ons op 't kerkhof waar de doodgravers bezig zijn 't graf van Ofelia te delven. Daar komen Hamlet en Horatio op, - Hamlet philosopheert naar aanleiding van de schedels die door de doodgravers opgeworpen worden, en o.a. hooren we toevallig dat Hamlet 30 jaar oud is (V.I. 177). Terwijl ze daar staan te praten komt de begrafenisstoet al op. Eerst een oogenblik daarna uit een woord van Laertes maakt Hamlet op dat 't Ofelia is die daar begraven wordt. Horatio had hem dit nog niet kunnen zeggen, omdat hij 't zelf nog niet kon weten. Als Hamlet nu hoort dat Laertes een vloek op Hamlets' hoofd inroept, komt hij te voorschijn, en protesteert dat ook hij Ofelia innig lief had. Met moeite worden ze gescheiden. In de tweede scene komt de verklaring van Hamlet aan Horatio hoe hij ontsnapt is en hoe hij Rosencrantz en Guildenstern's naam in plaats van den zijnen gezet heeft in koning Claudius brief, - zoodat dezen dus wel zullen sterven, ‘Wat hadden ze zich ook tusschen mij en mijnen vader in te dringen! 't Is hun eigen schuld.’ (V. 2. 58). Dan komt de uitnoodiging tot de scherm wedstrijd, die Hamlet aanneemt. Hamlet begint met Laertes vergiffenis te vragen - men bedenke dat 't een wedstrijd is en geen tweegevecht - voor zijn gedrag, en schuift zijn vreemde houding daarop dat hij is ‘punisht with a sore distraction’ Ik was krankzinnig! (V. 2. 240, 243, 248 etc.). In de schermutseling die nu volgt wordt Hamlet door | |
[pagina 28]
| |
Laertes, maar daarna ook nadat ze werkelijk de degens gewisseld hebben, Laertes door Hamlet gewond. Door wroeging er toe gebracht, brengt deze hem van 's konings verraad op de hoogte. Ondertusschen heeft ook de koningin die bij vergissing van den vergiftigden drank geproefd heeft, Hamlet gewaarschuwd dat de beker vergift bevat, en dan vlàk voor zijn dood doorsteekt Hamlet den koning, en dwingt hem van 't vergift te drinken. De koning is door Hamlet omgebracht. Horatio ontvangt van Hamlet's stervende lippen de opdracht om alles wat hij weet, te vertellen om Hamlet te rechtvaardigen (Report me and my cause aright to the unsatisfied, zie hiervoor p. 9). En 't heeft allen schijn of Hamlet's op 't laatst uitgesproken voorspelling dat Fortinbras tot koning zal gekozen worden, wel bewaarheid zal worden.
Als Hamlet nu de opdracht gekregen heeft om zijns vaders dood te wreken, verwachten we dat hij die zich zoo ongeduldig toonde ‘ter wrake te stormen’ (hiervoor p. 16), dat Hamlet dan ook dadelijk aan 't werk zal tijgen. Den koning dadelijk doorsteken kan hem niet baten. Hij moet 't hof en tot zekere hoogte 't volk voor zich trachten te winnen om met eenig nut den doodsteek te geven, - hij zal zich erg in moeten spannen om niet te veel en niet te weinig loslatende, de noodigste lui tot zijne partij over te halen, maar ook weer niet al te veel. Als alles goed voorbereid is zal hij op de eene of andere manier den koning zelf voor 't gansche hof moeten ontmaskeren - b.v. door zulk een tooneelspel en dan is 't oogenblik van wraak gekomen. | |
[pagina 29]
| |
Van dit alles gebeurt niets. Want nóch de scene van Hamlet met Ofelia, nóch de opvoering van 't stuk met de ingevoegde regels, nóch Hamlets redeneering als hij den koning knielende en alleen voor zich ziet, noch zelfs de dood van Polonius bewijst dat Hamlet ooit ernstig de daad ten uitvoer brengen wil. Wij zien hem zich bezig houden met Ofelia, met de acteurs, hij komt lezende op, philisopheert over abstracte kwesties, wenscht naar den dood, laat zich kalm naar Engeland voeren, terwijl hij weet dat er iets tegen hem broeit, scheldt zijn moeder uit, werpt iedereen op de beurt (behalve Horatio) allerlei hatelijkheden naar 't hoofd, spreekt tusschen beide eens over zijne wraak, scheldt op zich zelf omdat hij niets doet, maar van ernstige voorbereiding van zijn wraakplan niets! Deze hier aangestipte momenten zijn de voornaamste, zoo niet alle, die voor eene tegenovergestelde opvatting aangehaald zijn. Ik moet die dus nader bespreken, Loening schildert ons Hamlet als iemand die volstrekt geen Werther is, geen lafaard, geen held van 't denken zooals de Hegelianen of geen Pessimist, zooals de Schopenhauerianen hem weergeven, maar als een melancholicus, en verder een edel en oprecht mensch, wiens groote fout bestaat in zijn volkomen gebrek aan energie en in zijn hevige drift. Bovendien is hij niet in staat den minsten moreelen slag in 't gezicht te velen. Hieruit verklaart zich gemakkelljk dat 't onderhoud met Ofelia waarvan zij haar vader (II, 1. 77) komt berichten, niet met velen zóo op te vatten is dat hij dadelijk na de verschijning van den Geest, om zich geheel aan zijn wraak te kunnen wijden, zich van alles | |
[pagina 30]
| |
zelfs van Ofelia los maakt. Men zag daarin dan een bewijs van den ernst waarmeê Hamlet zich voor zijn taak voorbereidde. Ten eerste herinner ik er hier aan dat zooals wij gezien hebben, er reeds een zekere tijd verloopen is, als we na de openbaring van den Geest weer voor 't eerst iets van Hamlet merken, en wel ten minste de tijd die men voor een reis van Elseneur naar het 't koninklijk hof in Noorwegen en terug noodig hadGa naar voetnoot(1), en in dien tusschentijd had Hamlet volstrekt niet opgehouden Ofelia brieven te sturen enz., want ze zegt niet aan haar vader dat ze hem ‘afgeschreven’ heeft, maar dat ze zijn brieven teruggezonden had en hem niet veroorloofd had haar te bezoeken. Nu zou men kunnen beweren, dat Hamlet juist haar in die brieven de reden uiteenzette, dat hij haar om zijn wraak uit zijn hoofd moest zetten maar dit is zeer onwaarschijnlijk. Want we kunnen moeilijk veronderstellen dat hij die er niemand over sprak, zelfs Horatio (nog) niet - nu een vrouw van de geestverschijning zou willen spreken; nog minder, dat hij haar zonder reden te noemen zou afdanken; naderhand krijgen we ook nog (II, 2.110) een brief te lezen die door Ofelia niet aan Hamlet teruggezonden is maar die ze aan haar vader gegeven heeft en waarin niets daarvan te lezen staat. Als dus Hamlet na de geestverschijning nog met haar in verbinding blijft, dan moet de breuk tusschen die twee wel aan iets anders liggen. En de bovenstaande karakteristiek geeft ons den sleutel: Hamlet is met al zijn liefde voor Ofelia zoo op zijn teenen getrapt door dat Ofelia hem zijn afscheid geeft, dat hij ook verder tegenover haar geen de minste poging wil doen om de zaak weer in orde te brengen. | |
[pagina 31]
| |
Hij weet dat dit een scheiding voor goed is. Zoo verklaart 't zich dat hij geen woord tegen haar spreekt, dat hoeft niet meer; maar éens moest hij haar toch nog zien, nog eéns haar geheele persoon goed in zijn geheugen prenten, en dan neemt hij met een innigen zucht afscheid voor altijd. En dan is 't ook uit. Als hij haar dan naderhand ontmoet, houdt hij zich groot, hij is niet sentimenteel, en handelt tegenover haar zooals hij tegenover ieder meisje dat hem onverschillig is, zou gehandeld hebben: beleefd, schertsend maar koel. Zoo houdt hij zich zelfs bij de aankomst van den begrafenisstoet kalm: What, the faire Ophelia? Slechts eén oogenblik barst hij uit, als hij Laertes hem als de oorzaak van al Ofelia's ongeluk hoort vervloeken. Ook de opvoering van ‘de Moord van Gonzago’ wordt opgevat als een bewijs dat Hamlet zich weldegelijk met zijn wraak bezig houdt. Hier is al dadelijk op te merken dat Hamlet deze opvoering laat geschieden niet ten gevolge van een vast beraamd plan, maar na de ingeving van een oogenblik. Hij had ook de tooneelspelers niet laten roepen, ze waren toevallig den kant van 't hof uit gekomen. En pas als ze op 't punt zijn weg te gaan, als ze hem blijkbaar door hun spel erg geroerd hebben, krijgt hij 't idee ze den moord van Gonzago te laten spelen. Over de vraag of Hamlet werkelijk den twijfel aan den geest voelt dien hij uitspreekt, bestaat verschil van meening. Met niet altijd even steekhoudende gronden vecht Loening tegen de opvatting dat Hamlet werkelijk niet zou weten of de Geest waarheid gesproken heeft. Al zijn nu die argumenten niet altijd even treffend, toch geloof ik dat hij zeer zeker gelijk heeft als hij tot 't besluit komt (p. 122) dat Hamlet geen enkel oogenblik ernstig twij- | |
[pagina 32]
| |
felt aan wat de Geest hem verteld heeft. Ik wijs er hier bijzonder op dat Hamlet niet alleen het bevel geeft om ‘de Moord van Gonzago’ op te voeren, maar ook over de door hem toe te voegen regels spreekt vóor hij nog op welke wijze dan ook iets van dien twijfel geuit heeft. Maar als hij er niet aan twijfelt, dan rijst er een tweeledige vraag; lº waarom hij dan 't stuk op laat voeren; en 2° waarom hij over dien twijfel dan spreekt. Om de eerste te beantwoorden moeten we hier op een eigenaardigheid van Hamlets karakter wijzen die Loening (p. 184) zeer duidelijk in 't licht heeft gesteld. Hamlet die melancholiek is en te weinig energie heeft om dat waar hij smart over voelt, zelf te trachten te veranderen, heeft dientengevolge slechs een middel om zich te verluchten: ironie, en hatelijke opmerkingen. Hij wil voortdurend ‘den Leuten die Wahrheit sagen’ en we hebben er de autoriteit van een geheel anderen Claudius voor dan die van ons stuk, dat't hiervoor ‘genügt dasz du ein Grobian bist’. Nu, geheel en al zonder Grobheit is hij niet! En ook hier is 't er hem eenvoudig weer om te doen om den koning door zijn ironie - via de tooneelspelers - onaangenaam te zijn, en hem op die manier 't masker van 't gezicht te rukken. ('t Komt er ook voor Hamlet op aan die waarheid ‘so vorzutragen dasz jeder glaubt dasz es Wahrheit ist’.) Dit is dus de beteekenis van de opvoering. Maar als Hamlet geen werkelijken twijfel voelt, waarom spreekt hij er dan van? Als dit stuk voor mijn oom gespeeld wordt, zegt Hamlet, dan - ‘peil ik hem tot op 't leven (B;) bloost hij dan,’ I know my course.’ Boven p. 20. heb ik deze laatste woorden vertaald: dan weet ik wat ik te doen heb. Maar voor wien Hamlet kent, is 't duidelijk dat al weet hij ook wat hij te doen heeft, | |
[pagina 33]
| |
dit nog volstrekt niet zeggen wil dat hij dat ook doen zal. Voortdurend zoekt hij uitvluchten om niet te hoeven te handelen. Zoo ook hier. Wij kunnen die woorden: De geest dien ik gezien heb kan een duivel zijn enz., of liever de gedachte die hem onbewust die woorden in gaf, zoo wedergeven: Ja, ik heb nu nog wel niet gehandeld, maar dat is ook heel voorzichtig van mij want die geest kon weleens een zendeling van den duivel zijn enz. Zoo houdt hij als 't ware nog weer een slag om den arm. In zijn innigste binnenste hoopthij, zonder 't zich zelf te willen of zelfs misschien te kunnen bekennen, dat de koning 't vol zal houden; in dat geval zal hij nog niet behoeven te handelen. Na de opvoering van het tooneelstuk is de koning in gepeins verzonken en tracht tot bidden te kunnen komen. Zóo, geheel alleen vindt Hamlet hem. Nu zou hij 't kunnen doen. Hamlet heeft zijn zwaard al uitgetrokken, de toeschouwer verwacht een daad te zien, - in plaats hiervan weer redeneering en geen handelen. Ja, zegt Hamlet, als ik 't nu deed terwijl hij bidt - dan gaat hij naar den hemel. Neen, ik moet 't doen als hij met iets bezig is ‘that has no relish of salvation in't’. Dan is hij voor de hel.'t Zwaard wordt opgestoken. Is deze redevoering juist, zijn dit de gronden die Hamlet werkelijk voelt, dan kunnen wij in 't verband waarin we ons nu met dit tooneel bezighouden, 't verder laten gaan met de opmerking dat Hamlet de eenige feitelijke gelegenheid die hem in 't stuk geboden wordt, niet gebruiken kan, omdat dan Koning Hamlet met 't zenden van zijn moordenaar naar den hemel niet gewroken zou zijn en dat we dit dus Prins Hamlet niet kwalijk moeten nemen. Terloops voeg ik hier ter grootere duide- | |
[pagina 34]
| |
lijkheid bij, dat wat Hamlet verweten wordt, niet is dat hij deze éene gelegenheid niet gebruikt, maar dat hij zich niet een andere gelegenheid geschapen heeft die hij wel gebruiken kon. Ten eerste weten wij dat Claudius feitelijk niet bidt, - met fijnen takt heeft Shakespeare ons dit duidelijk getoond. Want zoodra Hamlet verdwenen is, zegt de koning: ‘Mijn woord stijgt op; aardsch blijft mijn ziel en zin; Geen zielloos woord dringt ooit den hemel in’ (B; de vertaling voldoet me niet, maar ik kan niets beters geven III 3. 97 v.) Zou dit ook een wenk bevatten dat Hamlet's gronden niet de ware zijn? Let wel: niet de ware; ik zeg nog niet: gronden waarmee Hamlet zich zelf bewust zijn gevoelen in slaap wil brengen. Ik geloof alleen dat Claudius' woorden dat hij niet bidden kón, o.a. óok dienen om ons te toonen dat Hamlet's uitgesproken gevolgtrekking: ‘dús gaat hij naar den hemel’ feitelijk onjuist is. Maar nu iets anders. Stel dat Hamlet 't gedaan had op dit oogenblik, wat zou 't gevolg geweest zijn? Aan niemand, zelfs aan Horatio (nog) niet, heeft hij iets gezegd van wat de Geest hem verteld had. Als hij dus nu de daad volbracht had, zou hij, wel is waar zijn plicht vervuld hebben, maar hij zou zich niet hebben kunnen rechtvaardigen, iets wat hem toch aan 't hart liggen moet. Dat Shakespeare hem dezen zoo voor de hand liggenden grond niet uitspreken laat, iets wat werkelijk een plausibile reden voor het uitstellen geweest zou zijn, al ware 't strikt genomen onder de omstandigheden niet te rechtvaardigen, en zou dit ook meer voor 's mans verstand dan voor zijn hart getuigen - maar Hamlet was nu eenmaal niet in staat om te voelen: ‘die druppel bloeds die mij als bastaard bekend doet | |
[pagina 35]
| |
worden '; wel er over te spreken! - dat we Shakespeare in plaats hiervan zich op een grond hooren beroepen waarvan we een oogenblik later hooren dat 't de ware niet is, dát bewijst toch wel zeg ik nú, dat Shakespeare Hamlet hier slechts schijngronden wilde laten uitsprekenGa naar voetnoot(1). Bovendien zijn er nog twee aanduidingen in deze zelfde passage, waar Loening met groote scherpzinnigheid de aandacht op vestigt en die ten duidelijkste bewijzen dat deze opvatting de juiste is. Ten eerste is nl. de bewering als zou Hamlet werkelijk gelooven dat iemand die biddend sterft, per se naar den hemel gaat in volkomen tegenstelling met wat Hamlet zelf op andere plaatsen zegt over de kwestie wat er na den dood met ons gebeurtGa naar voetnoot(2) en ten tweede zou Hamlet als hij werkelijk te goeder trouw was bij het uitstellen, niet vlak daarop als de geest zijns vaders hem weer verschijnt, zich zoo schuldig gevoeld hebben om uit te roepen: ‘Komt gij niet om uw tragen zoon te laken. Die tijd en hartstocht spillend, 't hoog gewichtig volvoeren nalaat van uw schrikb'ren last? O spreek!’ (III. 4. 108.) Als Hamlet den koning op die manier nog eenige sickly daies heeft gegund, gaat hij naar 't vertrek van de koningin, spreekt daar met haar, hoort iemand achter 't gordijn en doorsteekt die persoon. Als hij dan ziet wien hij doorstoken heeft zegt Hamlet: Ik hield u voor een hoog're. Hier op grondt zich de algemeene opvatting dat Hamlet dus meende den koning dood te steken dat hij dus wél tot de daad in staat was, nl. tot het volvoeren van zijn wraak. Loening is, voor zoover ik | |
[pagina 36]
| |
weet, de eerste die gezien heeft dat deze opvatting volkomen onjuist is. Als 't mijn lezers gaat, zooals mij, dan zullen ze dit eerst met een ongeloovig glimlachje lezen.'t Staat er immers? I tooke thee for thy better. Opwien kan dit anders slaan dan op Claudius? Toegegeven! En toch hebben we, nu we er eenmaal opmerkzaam op gemaakt zijn, de scene zelf nog maar éens te lezen om te zien dat deze opvatting onhoudbaar is. Hamlet heeft juist den koning verlaten en heeft zich van daar terstond naar de kamer van de Koningin begeven. Hoe kon Hamlet nu denken dat de koning zich daar ook zou bevinden? Maar dit bewijst nog niets. Ook er is meer. De koningin die volstrekt niet op haar gemak is, zegt als Hamlet haar noodzaakt weer te gaan zitten: ‘Wat wilt ge doen? ge wilt me toch niet dooden,’ en roept om hulp.Ga naar voetnoot(1) Polonius hoort dit en roept ook om hulp. Hamlet die deze stem achter 't tapijt hoort, steekt dadelijk in die richting, waarop Polonius uitroept: O dat is mijn dood.’ Mijn God wat heb ge gedaan? vraagt de koningin aan Hamlet. ‘Ja, dat weet ik niet, antwoordt deze: is het de Koning?’ Is 't duidelijk genoeg? Dat Hamlet vraagt: is het de koning? kan toch niet anders beteekenen dan dat hij 't niet weet. En 't is alleen de wanhopende vraag van de koningin die Hamlet op 't idée brengt dat het misschien de koning zou zijn. Ik moet hier opmerken dat dit niet in strijd is met wat ik daar zooeven zeide, dat Hamlet niet kon denken dat de koning er was. In dit geval zou | |
[pagina 37]
| |
hij hebben moeten nadenken, bij zich zelf redeneeren: wacht dat moet de koning zijn, nu zal ik mijn wraak volvoeren. Als hij zooveel tijd voor dit nadenken besteedde dan had hij ook tegelijk moeten bedenken dat dit niet kon zijn. Maar als hij op den impuls van 't oogenblik handelende merkt dat hij iemand doodgestoken heeft en de koningin dan zulk een misbaar maakt dat hij moet denken dat hij wel iets ergs gedaan heeft, dan kan hij zonder nadenken vragen: Is het de koning? Bij een oogenbük reflectie zou hij de eerste zijn om te zeggen: o neen, dat kán niet. Dat hij dus, door de koningin op dit idée gebracht, een oogenblik meende dat hij Claudius had doodgestoken, dat blijkt dan uit de woorden: ‘I tooke thee for thy better.’Ga naar voetnoot(1). Op het oogenblik zelf wist Hamlet volstrekt niet wat hij deed. Ook dit is dus niet als een bewijs op te vatten dat Hamlet wel handelen wil, zoodra hij maar de gelegenheid schoon ziet. Dit punt zoo duidelijk aan 't licht gebracht te hebben is een groote verdienste van Loening, hoe duidelijk 't nu ook schijnen moge - it 's easy prophesying after the event.'t Punt is nl. van 't hoogste belang. (Wordt vervolgd.) H. Logeman. |
|