Dat onze naburen een praktisch en rationeel onderwijs der ambachten bezitten, iets wat te onzent onbekend is - ik maak een uitzondering voor een luttel aantal instellingen o.a. voor de nijverheidsschool te leperen, heringericht door den heer ingenieur Temmerman, welke ongelukkiglijk deze stad verlaat en er overigens geen voldoende onderwijskrachten gevonden heeft.
Het mag gezegd en moet herhaald worden: het onderwijs der kunstberoepen, dat zoo weelderig bloeit in Duitschland en in Oostenrijk, bestaat omtrent niet in België.
Wel bestaat er hier en daar een beroepschool, maar er zijn er veel te weinig.
In de Academies leert men teekenen, maar men leert niet dat een teekening, die mooi is op het papier, in de uitvoering van een luchter bv., het betrachte uitwerksel niet zal leveren.
Er bestaat dus ook een kunst van toepassing. ‘De praktijk van het ambacht moet samengaan met de theoretische studies: de werkplaats moet de bekroning van de school der kunstberoepen zijn.’ (bl. 6).
En wat is de werkplaats heden?
Zoohaast de jongens wat kennen, trekken zij er van door om hun arbeid aan te bieden waar hij beter betaald wordt.
Of, zoodra de patroon beter beholpen is met een anderen leerjongen, zet hij den eersten aan de deur.
Gewoonlijk staat de Belgische leerjongen tot zijn Duitschen confrater als de ‘ordonnance’-soldaat tot den eigenlijken soldaat.
De ‘ordonnance’ is kok, meid en min te saam, ‘'n Droge min’, zei een politiek man wiens naam me niet bijblijft, ‘une nourrice sèche’. Hij is alles, uitgenomen soldaat.
De leerjongen dient ook als meid, verder als karretjesstooter of -trekker en zeer dikwijls als boodschapper. Hij is vrouw, hond - en mensch. Maar leerjongen... is hij niet.