Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Paul Verlaine.Il ne faut pas perdre de vue qu'il y a en l'homme des régions plus fécondes, plus profondes et plus intéressantes que celles de la raison et de l'intelligence, Een zonderling leven! Een leven van hartstocht en genot, van ellende en armoê groot, van lage driften en hoogedele verzuchtingen; - een leelijk leven en een mooi leven! Een leven vol tegenstrijdigheden evenals het karakter zelf van dengene, die het leefde en leed, - die het leed in dubbelen zin. Een leven waarop, stoffelijk, mathematisch juist past, wat Forbes zeide van Shakespeare: totus in antithesi. Het leven van een vagebond en van een kunstenaar, van een heiden en van een kristen, - van een wezen, half dier en half god. Een zonderling leven, omdat het bevat de meest verrassende tegenstellingen; omdat het is, in onze hedendaagsche maatschappij, als een onmogelijk gewaand anakronisme, dat ons terugvoert tot den tijd der Gringoire's en der Villon's, toen dichters, hooge en edele zielen in aan allerlei dierlijkheid verslaafde lichamen leven konden, leven en dichten, in de nestachtige holen en koten, waar de cour des miracles huisde. Een leven van hartstocht en genot, hartstocht van hooger en hartstocht van lager allooi, natuurlijk en - schijnt het - | |
[pagina 194]
| |
ook anders, genot, nopces et beuveries, dagen, weken, maanden en jaren aan éen stuk, altijd van nieuws uitloopend op het referein, door dezen ‘Lebendige’ zelf gezongen. ‘Bois pour oublier!
L'eau de vie est une
Qui porte la lune
Dans son tablier!’
Een leven van ellende en armoe - ellende en armoe naar ziel en lichaam beide, gesleten, met langer of korter tusschenpoozen van vrijheid en beterschap, in de stille, gedwongen afzondering van de een of andere Sûreté, of in de vreedzame, bleeke kloosterathmosfeer van een godshuis. En wat een armoe! Luister liever: Lélian zelf zal het u zeggen. ‘Mais toujours est-il qu'il est dur, après une vie en somme de travail, agrémentée, je le concède, d'accidents où j'ai pris ma large part, et de catastrophes peut-être vaguement préméditées, il est dur, dis-je, à quarante-sept ans d'âge, en pleine possession de la donne réputation (du succès, pour parler l'affreux langage courant) à quoi pouvaient aspirer mes plus hautes ambitions, dur, dur, très dur et plus que dur, de me trouver, mon Dieu! oui, sur le pavé, et de n’ avoir, pour reposer ma tête et nourrir un corps qui vieillit, que les oreillers et les menus d'une Assistance publique, encore aléatoire...’Ga naar voetnoot(1) Een leven van lage driften en hoogedele verzuchtingen - afwisselend het een en het ander, liet ander en 't een, nu eens ‘Gaspard se reflanque dans la Vertu’, dan weer, een dagje later. ‘il en a bien assez et retourne au Vice’.. Gemeend beide evenzeer, dit gaan en dit keeren; gemeend vooral deze terugkeer: ‘Vins, femmes, jeus, des bagarres et des alertes, son sang qui s'en donne, et ses muscles exaspérés jamais las, et ses cheveux où passent des mains blanches, le train | |
[pagina 195]
| |
enfin de l'amour sans scrupules, de la boisson sans peur, de toutes les passions belles et folies.’Ga naar voetnoot(1) Des te meer gemeend, daar de delinkwent, sit venia verbo, ook na zijn bekeering overluigd blijft, dat juist in die tegenstrijdigheid de eenheid én van zijn leven én van zijn geloof gelegen is. ‘Je crois,’ zegde hij, ‘et je pêche par pensée comme par action, je crois, et je me repens par pensée en attendant mieux. Je crois, et je suis bon chrétien en ce moment; je crois, et je suis mauvais chrétien l'instant d'après.’ Dát toch noemde hij ‘eenheid, au titre humain,’ en ook ‘au titre catholique, ce qui est la même chose,’Ga naar voetnoot(2) En toch een mooi leven - mooi, o zeker reeds om die onverholen menschelijkheid, om dat zich-geven-zooals-men-is, dat opbiechten van eigen kwaad en eigen goed, en dan - omdat opgebloeid is uit dat leven, als een hoogstammige lelie uit een vuilnishoop, de bloem der reëelste, oprechtste, zuiverste pöezie, hoogstammige lelie van blankheid, óok deze, maar met iets als de roode bloedvlek eener wonde op elk sneeuwig blad van haar kroon. Met dat al, aantrekkelijker nog, omdat het bevat zooveel geheimzinnigs, zooveel dat zijn ‘lijder’ ongetwijfeld eens-daags zou verteld hebben, dat anderen echter, nu dat hij heeft uitgeleden, nog enkel van hooren zeggen zullen mededeelen. ‘Un orage’, zoo noemde hij het zelf, typisch juist, in twee woorden. En wie dezen storm van meer dan veertig jaar wil meeleven in gedachte, die moet het geduld hebben er de onderscheiden epizoden van op te zoeken in al wat Verlaine schreef. Stuk voor stuk, met vertrouwenwekkende zekerheid, leert men het daar kennen. In Mémoires d'un Veuf in de schets Bons Bourgeois, een echo van de krakeelen en erger, die het bijzonderste kenmerk waren van zijn in 1870 gesloten huwelijk, waarvan | |
[pagina 196]
| |
hij elders getuigde: ‘Et c'est d'alors que put dater ‘sa piale;’ wat verder in A la mémoire de mes amis, zijn vereering van Arthur Rimbaud, ‘tout son être élégant et fin de 20 ans, la tête charmante (celle de Marceau plus beau), les exquises proportions de son corps d'éphèbe sous le costume du gentleman’; dan, in Scenario pour Ballet, een lichte, diskreete vingerwijzing naar den tijd, toen hij, als Hébertist, deelnam aan den opstand der Parijzer Commune, enz.. Verder, in de korte schetsen, door hem geschreven voor Vanier's geïllustreerde verzameling, Les Hommes d' Aujourd'hui, namelijk in de nrs 244, Paul Verlaine, en 318 Arthur Rimbaud. En, eindelijk, in al zijn bundels verspreide bijzonderheden, als, in Amour, het stuk Ecrit en 1875, een herinhering aan zijn verblijf in de gevangenis te Bergen, en in Parallèlement de geheele rubriek Révérence parler, werkelijk in de gevangenis geschreven indrukken, onder andere de alleraardigste Impression fausse, door Chabrier gekomponeerd. Omtrent zijn neiging tot Rimbaud, - ‘le mauvais ange de Verlaine’ noemde hem Ch. Maurras, - lichten, meen ik, in laatst gemeld boek, stukken als Les PassionsGa naar voetnoot(1) en Laeti et errabundiGa naar voetnoot(2), L'Impénitent en Ballade Sapho genoegzaam den weetgierige in - een ‘Verhältniss,’ dat Jules Lemaître de volgende regelen in de pen gaf: ‘Je le vois derrière les barreaux d'une geôle, comme Villon, non pour s'être fait, par amour de la libre vie, complice des voleurs et des malandrins, mais plutôt pour une erreur de sensibilité, pour avoir mal gouverné son corps, et, si vous voulez, pour avoir vengé, d'un coup de couteau involontaire et donné comme en songe, un amour réprouvé par les lois et les coutumes l'Occident moderne.’ | |
[pagina 197]
| |
Ik stel mij geenszins voor, zijn leven bier in extenso te verhalen. Ik wil er alleen zooveel van meedeelen als mij volstrekt noodig schijnt, om zijn dichterlijken arbeid, straks, voor den lezer dezer bladzijden duidelijker te makenGa naar voetnoot(1). Verlaine was geboren te Metz, 30 Maart 1844, en wel onder het teeken van Saturnus. Uiterst zonderling is het, dat hij in het eerste stuk van zijn eersten bundel, Poèmes saturniens, 1869, als het ware zijn leven profeteert. Die onder dat sterreteeken het licht zien, zegt hij, ‘Ont entre tous, d'après les grimoires anciens,
Bonne part de malheur et bonne part de bile.
L'Imagination, inquiète et débile,
Vient rendre nul en eux l'effortt de la raison.’
Dans leurs veines, le sang, subtil comme un poison,
Brulant comme une lave, et râle, coule et roule
En grésillant leur triste idéal qui s'écroule.’
Eenig kind van zwakke ouders, had hij een uiterst idyllische jeugd, welke hij in zijn laatst verschenen boek, Confessions, 1895, op boeiende wijs verteld heeft in dien ongegeneerden stijl, een van alle deftigheid ontdaan gekeuvel, nagenoeg getrouwe nabootsing van den trant en toon van een gesprek onder vrienden. | |
[pagina 198]
| |
Verwend als kind, slordig en vadsig in het leeren, bezocht hij, na volbrachten studietijd op het lycée Condorcet, een jaar of wat de Ecole de droit, maakte het verplichte drinkersstage mee in de caboulots van het Quartier latin, en trad, rond 1805, in de groep jongeren, die, met de Ricard en Mendès het door Lemerre bezorgde Parnasse contemporain stichtt'en en uitgaven. Met deze jongeren was hij een getrouw bezoeker der veelbesproken soirées van Madame Nina de Callias, avonden, welke hij zelf stempelt als ‘médianoches féeriques, voire un peu diaboliques.’ In 1870 dan zijn huwelijk, na een tamelijk korten vrijtijd, door hem in zijn Bonne Chanson bezongen, met, zooals hij ze zelf noemde, ‘cette folle qui tourna pire.’ Dan, na den oorlog, na het patrouilleeren op de Parijzer vesten, de ijselijkheden der belegering en de woelingen der Commune, komen de oneenigheden in zijn gezinGa naar voetnoot(1), dit ondanks de geboorte van een zoontje, Georges, en daarna, last and least, de geschiedenis met Rimbaud en de rest. Ook Rimbaud had, als ‘Vengeur de Flourens’, deel gemaakt van de Commune. Rij was een boerenjongen, en Paterne Berrichon, in La Reme blanche, stelt hem ons voor als ‘ce pierrot gueux et terrible, ce gosse prodigieux, petit petzouille ardennais’. Hij stierf, zoo 't schijnt, als deftig, gezet huisleeraar in Beieren, na, overigens, in een zeer zonderling avontuur, Verlaine, ergens in 't Zwart Woud, half dood te hebben geslagen. Waar en wanneer het gebeurd is, dat hij de hand ophief tegen zijn jongen vriend, kan ik niet met juistheid zeggen. Vergis ik mij niet, dan valt de tijd, waarop zij zoo ‘laeti et errabundi’ waren, tusschen Juni 1872 en Juli 1873. In | |
[pagina 199]
| |
Juni 1872 was hij nog in Frankrijk, zooals blijkt uit de dagteekening van enkele zijner stukken; in Augustus daaropvolgend was hij in Belgie; van September af bevond hij zich te Londen, daarna heel een tijd als teekenleeraar hier of daar in Engeland; in 1873 is hij terug in België. In Juli van dit jaar moet het gebeurd zijn.... ‘Blessure légère par un revolver mal braqué’, zegt hij, doch die hem te Brussel eerst, te Bergen later, tot 1875 toe, op Staats kosten deed schuil blijvenGa naar voetnoot(1). Overigens, zooals Lemaitre 't uitdrukt, ofschoon ‘socialement avili,’ toch na als vóór volkomen ‘candide.’ Zijn karakter? - In zijn Dizain mil huit cent trente schrijft hij: ‘Je suis né romantique....’ Juister ware geweest: ‘Je suis né bohème’. Uiterst zenuwachtig van gestel, groot en sterk van lichaamsbouw, hchtgeloovig en naïef als een kind en zwakker van wil dan de zwakste vrouw, niet bekwaam tot krachtig doortasten en duurzaam volharden, verkwistend in ééns en onberekend roekeloos al zijn energie in een vaak overdreven eerste uitbarsting van toren; ‘ignorant’, zooals Lemaitre schreef, ‘les codes de la morale reçue’, is hij de reddeloos gevangene van zijn onverbiddelijke zinnelijkheid, de gemakkelijke prooi van zijn sensaties, een sensasiemensch meer dan een gevoelsmensch, een van wien de omstandigheden en de anderen maken wat hun lust, een misdadiger heden, morgen een held en een martelaar! ‘Féroce el doux,’ zegt hij, ‘Victor Hugo a baptisé Verlaine en Abd-el-Kader.’ En zijn uiterlijke mensch dekte volkomen zijn innerlijken. Reeds heel vroeg wettigde zijn verschijning die later door Anatole France eerst van allen gemaakte vergelijking met den jongen, eenvoudigen, bronstigen faun. Een faun leek hij | |
[pagina 200]
| |
inderdaad: zijn kleine, oolijk en vinnig flonkerende oogjes scholen weg onder schuinsgegroeide, nog al zware wenkbrauwen; zijn zware onderkaak stak saterachtig vooruit, een bijna dierlijk, aapachtig prognathisme, waarbij elk uiterlijk teeken van een hooger humaniteit te loor ging; plat en breed, te midden van het aangezicht, deed de neus zijn beweegbare vleugels zwellen, het geheel onherroepelijk stempelend tot onvolmaakt, onaf, onvoltooid. Een zonderling, verrassend, bevreemdend hoofd! Dat van een Sokrates, maar, zooals France zegt, ‘sans philosophie, sans la possession de soimème. Un Socrate instinctif, ou mieux, un faune, un satyre, un être à demi-brute, à demi-dieu, qui effraye comme uneforce naturelle, qui n'est soumis à aucune loi connue.’ Met dit hoofd in nauw, logisch verband, zijn verbazend massieve schouderbouw, en zijn zonderling en overdreven lange armen. Dan, een gestel van ijzer en staal, begaafd met een weerstandsvermogen zonder weerga, als voorafbestemd om veel te verduren, koude en vocht van vele nachten, verslapen onder den bestemden trans op gras of steen; honger en armoe op weg en steg, op zolderkamertjes en in armeluilogementen, en den verraderlijken slooparbeid van een door niets opgewogen verslaafdheid aan vrouwen en drank. Wilt gij hem zien en hooren, hem voelen zooals hij was? Lees in L'Etui de Nacre van France de mooie vertelling, Gestas, en in Le Lys rouge, al wat betrekking heeft op Choulette, den dichter en zonderling. Is Gestas een dehkaatgeteekende profiel, Choulette is een te voeten uit geschilderd portret. Te Bergen was het, dat, om den geijkten term te gebruiken, de genade over Verlaine werkzaam werd. Door berouw verteerd, bad hij den aalmoezenier om een bezoek, en ontving van dezen, benevens werken van Racine en Fenelon, een Catéchisme de Persévérance, dat hij gedwee ten einde las. Toch waren het geen overredende leeringen, geen ontzagafdwin- | |
[pagina 201]
| |
gende argumenten, die hem bekeerden. Zijn bekeering kwam langs denzelfden weg, langs waar, vroeger, de ondeugd en de misdaad gekomen waren: niet langs den weg van het verstand, maar langs dien van het inslinkt, zooals past, alleen past, bij een louter sensitief wezen zooals hij. Een toe val bracht hem in het bezit van een eenvoudig prentje, het II. Hart van Jezus. Lang beschouwde het de boetende faunmensch, - ‘et dans quel état,’ zegde hij zelf, toen hij deze epizode in een voordracht, te Brussel, vertelde, - en dien nacht look hij geen oog! Lang vóór den dageraad viel hij, geknield, vóór het kruisbeeld van zijn celletje, en 's anderen morgens biechtte hij, lang, heel lang en uiterst moeilijk, want, ‘tous les crimes pesaient sur sa conscience!’ Van dan af verdeelde hij zijn tijd tusschen studie en gebed. Na volbrachten zit-tijd (!), óok een zit-tijd, waarachtigGa naar voetnoot(1), hield hij zich een tijd op in het beroemde klooster der Karthuizer-moniken en was hij eenige jaren leeraar in een geestelijk kollege in het departement der Ardennen, - en hechtte er zich met ware vaderliefde aan den persoon van een zijner leerlingen, Lucien Létinois, die in 1880 of 1881 te Parijs in het hospitaal overleed, om, van dan af, wederom aan zich zelf overgelaten, te doen als de hond uit de Schriftuur, te hervallen van de devosie in de zwelgerij en van de ontucht in de deugd en de versterving, wettigend ten volle, wat Lemaitre van hem getuigde: ‘il n'est point déclassé, il n'est pas classé du tout! La réalité a toujours eu pour lui le décousu et l'expliqué d'un songe!’ En dezen armen en zachtgeaarden dwaas, - zij hij ook nog zoo verschillend van Parsifal, den reinen Thor, - dezen vagebond en out-law, dezen hospitaal-logé en kroegpilaar, vereert de beschaafde wereld sedert zoowat lien jaar als een | |
[pagina 202]
| |
der voortreffelijkste woordkunstenaars van het negentiendeeuwsche Frankrijk, als een der beste lyrische zangers van alle landen en tijden! En terecht! Zijn ontwikkeling als dichter laat zich zoowat indeelen in een viertal stadiën, waarvan, naar mijn persoonlijk oordeel, de volgende verzen getrouw den algeineenen toon aangeven: voor het parnassiaansche stadium (Poèmes saturniens, 1867, en Fêtes galantes, 1869):
Est-elle en marbre ou non, la Vénus de Milo?
Voor den tijd van zijn eerlijke vrijagie en zijn huwelijk (La bonne chanson, 1870):
Isolés dans l'amour ainsi qu'en un bois noir,
Nos deux coeurs, exhalant leur tendresse paisible,
Seront deux rossignols qui chantent dans le soir,
Voor de jaren 1871 tot 1875 (Romances sans Paroles, 1874, 't later eerst verschenen Jadis et Naguère (1884) en ongeveer de helft der stukken uit Parallèlement (1889):
Ah! vraiment c'est triste! ah! vraiment ça finit trop mal!
Il n'est pas permis d'être à ce point infortuné:
Ah! vraiment c'est trop la mort du naïf animal
Qui voit tout son sang couler sous son regard fané,
en - ten vierde - (Sagesse, 1881, Amour, 1888, Bonheur, 1891, Liturgies nouvelles, 1892, en de andere helft in Parallèlement):
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Et que je suis plus pauvre que personne,
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Mais ce que j'ai, mon Dieu, je vous le donne.
Het eerste sietaat kenmerkt den would be-gevoelloozen, den op louter mooie vormen verzotten woordkunstenaar; het tweede den van ganscher hart beminnenden jongen man, zich gevend, in ongeveinsde oprechtheid, zooals hij is, gaaf nog en deugdzaam, ondanks de médianoches bij de schoone | |
[pagina 203]
| |
Nina, doch hunkerend, als een jong en bronstig veulen, naar de streelingen der zinnelijkheid; het derde den uitgeputten schipbreukeling, lijdenszat en levensmoe, zich zelf tot last en tot walg, verzuchtend, als Tannhäuser naar den zang der nachtegalen en het luiden der klokken daarboven, naar reinheid en deugd en al 't verloren heil, tevens den prozodist, die, bewust of onbewust, om 'teven, eerlang het Fransch vers zou hervormen en verjongen; 't laatste den begenadigden zondaar, uitjubelend, maar nu als gerijpt kunstenaar, al het genot van zijn verlichte en verruimde ziel. Als parnassien onderging Verlaine vooral éen invloed: dien van Baudelaire. In stukken als Lassitude, Femme et Chatte, Un Dahlia, Sérénade, Nocturne parisien, verneemt elk geoefend oor duidelijk echo's van den dichter van La Vénus noire, La Charogne, enz... Zelfde pessimisme, neen. pessimistische poze, zeilde gezochtheid van sterk gekruide epitheta, zeilde slangachtige vrouwenprofils, zelfde dwepen met raadselachtige en aantrekkelijke personages, walgelijke en tegelijk verleidelijke voorstellingen. Maar reeds verraadt hier of daar een vers, een stroof, een geheel stukje zelfs, b.v. Soleils couchants en Chanson d'Automne, den man die eens leeren zou: ‘De la musique ανant toute chose;’
den dichter, die zoo vrouwelijk, ja vriendelijk teeder en week van kinderen en vrouwen en hun teeder- en weekheid zou weten te zingen. In Voeu: ‘O la femme....
‘qui parfois vous baise au front comme un enfant,’
in Mon Rève familier: ‘Et pour sa voix, lointaine, et calme, et grave, elle a
L'inflexion des voix chères qui desont tues,’
en in Il Bacio: ‘Baiser! rose trémière au jardin des caresses!’
| |
[pagina 204]
| |
Ook munt hij, in tegenstelling met zijn kameraden, die wel meer om lijnenschoon gaven, heel wat meer uit door schilderachtigheid en verrassend juist koloriet. Blijkbaar had hij, ondanks zijn vers op de Milo'sche Venus, meer van Callot, Salvator Rosa, Ribeira, Velasquez en Rembrandt geleerd dan van de Grieksche beeldhouwers. César Borgia, La Mort de Phillippe II, zijn ware woordschilderijen; Effet de Nuit is een ets van Callot. In Les Fêtes galantes geeft de poëet zich veel moeite, om achttiendeeuwsch te wezen. Werd dit bundeltje hem ingegeven door de schilderijen van Watteau? Het zou wel kunnen. Zeker bezitten de tafereeltjes van den dichter noch de innige joligheid, noch de idyllische gemoedelijkheid van die des schilders, maar van de helderheid zijner kleur hebben zij niet weinig. Daarbij beperkt zich evenwel de overeenkomst. In Verlaine's feestvreugde is iets gewilds, iets gemaakts: er ligt een grond van bitterheid in; de beker, waaruit hij drinkt, bevat een wrangen droesem, die al te licht naar boven komt en zijn lach tot een grijns doet worden. En ook hier weer treft ons die juiste schildersblik, die verrassende waarheid der kleurvizie. ‘L'ombre des bas tilleuls de l'avenue
Nous parvient bleue et mourante à dessein...’
Wat hier echter het meest opvalt is een zonderling mengsel van schuchterheid en zinnelijkheid, iets als het eerste gestamel der passie, een kokelteeren met den prikkel van heljonge, dartele vleesch. ‘Le soir tombait, un soir équivoque d'automne,
Les belles, se pendant rêveuses à nos bras,
Dirent alors des mots si spécieux, tout bas,
Que notre àme, depuis, toujours tremble et s'étonne.’
En dan, als in den eersten bundel, eenige voorklanken van de melodieuze liederen van eerlang, zooals deze Mandoline:
Les donneurs de sérénades
Et les belles écouteuses
Echangent des propos fades
Sous les ramures chanteuses...
| |
[pagina 205]
| |
Leurs courtes vestes de soie,
Leurs longues robes à queues,
Leur elegance, leur joie,
Et leurs molles ombres bleues
‘Tourbillonnent dans l'extase
D'une lune rose et grise,
Et la mandoline jase
Par mi les frissons de brise.’
Zeer ter snede deed Jules Tellier opmerken, dat Verlaine in dit boek reeds op den weg is, die leidt naar ‘la folie sensuelle,’ terwijl La Bonne Chanson getuigt van een kort oponthoud op een vreedzaam stille plek. Dit kleine boekje, geheel onopgemerkt toen het verscheen, bevat eenige der schoonste liederen die er in 't Fransch bestaan. Oprechtheid van inspirasie, eenvoud van uitdrukking, onberispelijkheid van versbouw, deze drie hoedanigheden drukken er een klassieken stempel op. ‘La lune blanche
Luit dans les bois;
De chaque branche
Part une voix
Sous la ramée....
- O bien-aimée!’
Alleen van Verlaine zelf, in zijn allergelukkigste oogenblikken, namelijk in Romances. Sagesse, Jadis et Naguère, zijn mij even fijnmelodieuze dingen bekend. In een paar stukken is merkbaar de invloed van Coppée, en het streven om zeer eenvoudige, alledaagsche dingen voor te stellen, zoo o.a. in Le foyer, la lueur étroite de la lampe, en een paar andere. Met Romances sans Paroles vangt, voor goed, Verlaine's troebele tijd aan. Het logisch gevolg daarvan is Jadis et Naguère. In deze beide bundels hebben wij te doen met een dubbelen Verlaine: een die, zich bedienend van den eersten vorm den besten, eenvoudig uit zegt zijn lief en leed, in een taal, die | |
[pagina 206]
| |
weinig minder is dan muziek, en een die zich begint toe te leggen op de hervorming van zijn prozodie. De eerste vergast ons op deze meesterstukken van klank en rhythmus: C'est l'extase langoureuse, Il pleure dans mon coeur, Dans l'interminable ennui de la plaine, Les roses étaient toutes rouges, J'ai peur d'un baiser; de andere, in verzen van negen lettergrepen, schildert ons het dronkenmakend draaien van een mallemolen:
Tournez, tournez, bons chevaux de bois,
Tournez cents tours, tournez mille tours. -
Deze laatste ondergaat den invloed van Corbière, den zonderlingen poëet van Les Amours jaunes, van Rimbaud, door Louis Desprez zeer terecht genoemd ‘le produit le flus typique du byzantinisme baudelairien,’ en van Mallarmé, van Mallarmé vooral. Den eersten ontleent hij, ook voor zijn eerstvolgende!] bundel, een weinigje van dat hondsche dandysme, dat ronkepronken met ondeugd en vi tie van allen aard; den tweeden ontleent hij gelukkiglijk heel heel weinig, niet die voorliefde tot wat Desprez heet de ‘verts de plaise’, want die had hij al van Baudelaire, veeleer wat gezochtheid van beelden, wat dubbelzinnigheid van uitdrukkingen; van den derden onder andere hoedanigheden en gebreken het al te overvloedig aanwenden van de ellipse en van de uitroeping, het weglaten van het werkwoord, een meer dan ééns volkomen ongewettigd omzetten van woorden, het achterst-voor-keeren van den zin, en een overdaad van figuren of beeldenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 207]
| |
Van grooter waarde zijn, voor ons, de door den eersten Verlaine, op eigen houtje, gedane innovasies. Is innovasies misschien teveel gezegd? Ik geloof wel, dat enkelen te ver gaan, wanneer zij beweren dat hij, eerst van allen en sedert altijd, verzen van dertien, elfen negen lettergrepen geschreven heeft. liet valt inderdaad niet te loochenen, dat Malherbe, o.a. in zijn vierde Chanson, gepoogd heeft de onpare verzen in te voeren, terwijl, overigens, meer dan éen der dichters van de Pléïade het hem had voorgedaan. Nog dient gezegd, dat ook Theodore de Banville....! Maar, om het even! Wie daar ook, in het Frankrijk van deze dagen, beproefd hebben deze vormen te doen aanvaarden, geen heeft het gedaan met zooveel meesterschap als Verlaine zelf. Geen deed het ook zoo voortreffelijk à propos. Verlaine schreef op louter staande rijmen, waar hij bijzonder krachtige, op louter slepende, waar hij integendeel innig weemoedige gedachten of gevoelens wilde uitspreken. Verder wist hij onverwachte effekten teweeg te brengen door het uiterst gepaste aanwenden van assonansies en alliterasies, terwijl hij in de hooger bedoelde onpare verzen, die hij voor bijzonder muzikaal hield, als zijnde ‘plus vague(s) et plus soluble(s) dans l'air - sans rien en (eux) qui pése ou qui pose’, met uiterste vrijheid de sneden verplaatste, aldus ze indeelende in helften van 3 en 6 of 4 en 5, van 4 en 7 of 5 en 6, van 5 en 8 lettergrepen. Ziedaar voor den vorm. Wat nu betreft den inhoud, deze wettigt dezen vorm volkomen, maakt hem ja noodzakelijk, en - hoe vreemd het wellichtenkelen in 't oor klinke - natuurlijk, logiesch. Wat de zanger ons nu heeft mee te deelen, het zijn de openbaringen der passie, het is de biecht van een in geilheid verterenden sensasiemensch. | |
[pagina 208]
| |
‘C'est la fête aux sept péchés! O quelle est belle!
Tous les désirs rayonnaient en feux brutaux.
Les appétits, pages prompts que l'on harcèle,
Promenaient des vins roses dans des cristaux....’
Wie wordt niet dadelijk gewaar het onrustige, angstige, gejaagde van den in verzoeking verkeerenden mensch? Men leze, in Jadis et Naguère, deze meesterstukken: Kaléidoscope, Sonnet boiteux, Vers pour être calomnié, Vendanges, Crimen Amoris, in onpare verzen, of verder, in alexandrijnen, maar welke alexandrijnen, hoe vrij en hoe wondersoepel: A Horatio, Circonspection, Langueur, en men zal toegeven, dat de zelfwalg van den oververzadigde, de onverschilligheid van den in alle genietigen geblazeerde, de levenszatheid van den tot het laatste mergcelletje uitgeputten viveur, de eigenaardige gemoedstoestand van dengene, die, om 't eens heel familiair te zeggen, van alle markten thuis is en door alle watertjes gezwommen heeft, nooit met gelijke intensiteit werden uitgesproken. De woorden prenten zich van zelf in het geheugen en laten u niet meer los. Men hoort ze voortdurend neuren of klagen in de luchten moet ze herhalen, willen of niet. ‘Je suis l'empire à la fin de la décadence,
Qui regarde passer les grands barbares blancs,
En composant des acrostiches indolents
D'un style d'or où la langueur du soleil danse.
L’âme seulette a mal au coeur d'un ennui dense.
Là-bas on dit qu'il est de longs combats sanglants.
O n'y pouvoir, étant si faible aux voeux si lents,
O n'y vouloir fleurir un peu cette existence.
O n'y vouloir, ô n'y pouvoir mourir un peu.
Ah! tout est bu! Bathylle, as-tu fini de rire?
Ah! tout est bu, tout est mangé, plus rien à dire...
Seul, un poème, un peu niais qu'on jette au feu,
Seul, un esclave, un peu coureur qui vous néglige,
Seul, un ennui d'on ne sait quoi qui vous afflige.’
In Jadis et Naguère hebben wij de eerste nummers van een serie gedichten, die in de latere bundels wordt voortgezet, | |
[pagina 209]
| |
en die ik zou willen heeten uitingen van het onbewuste in den mensch. Ik bedoel Kaléidoscope en Sonnet boîteux. Verzen, welke schijnen le behooren tot die, waarvan hij zelf zegt: ‘Les choses qui chantent dans la tête
Alors que la mémoire est absente,
Ecoutez! c'est notre sang qui chante. -
O musique lointaine et discrète.’
In deze stukken, waar ik dadelijk bijvoeg, uit Sagesse, Les faux beaux jours ont lui tout le jour, ma pauvre âme en L'espoir luit comme un brin de paille dans l'étable, loopen de meest verschillende indrukken zoo zonderling dooreen, gaat het ik van den dichter zoo geheel en al op en teloor in de buitenwereld en versmelt deze op haar beurt weer zoo geheel in en met dat ik, dat men begrijpt hoe een Lemaître, die zelf geen dichter is, zich bij deze stukken kon diets maken: ‘il faut être ivre pour comprendre!’ Juister is echter zijn woord: ‘de la poésie de limbes, du rêve écrit.’ Verzen zijn het, geschreven in een toestand, waarin het lichaam ziek is, de geest half sluimert, alleen de fantazie. voor- of bijgelicht door de memorie, nog wakker, nog werkzaam is. Verzen, zooals men er maken zou, wanneer men, éen oogenblik, weerom als onnadenkend kind, als louter instinkt-, niet als gedachtenmensch kon staan tegenover de natuur. ‘Dans une rue, au coeur d'une ville de rêve,
Ce sera comme quand on a déjà vécu:
Un instant à la fois trés vague et très aigu....
O ce soleil parmi la brume qui se lève,
O ce cri súr la mer, cette voix dans les bois!
Ce sera comme quand on ignore des causes:
Un lent réveil après bien des métempsychoses:
Les choses seront plus les mêmes qu'autrefois.
Dans cette rue, au caeur de la ville magique
Où des orgues moudront des gigues dans les soirs,
Où les cafés auront des chats sur les dressoirs,
Et que traverseront des bandes de musique....
| |
[pagina 210]
| |
Ce sera comme quand on rêve et qu'on s'éveille!
Et que l'on se rendort et que l'on rêve encor
De la même féerie et du même décor,
L’été, dans l'herbe, au bruit moiré d'un voi d'abeille.’
Ziekelijk, neen, vlakaf ziek, deze poëzie? Zoo zij het dan! En ik erken het gaarne. Doch, heeft ook niet het morbiede zijn aantrekkelijkheid, een aantrekkelijkheid zelfs, die op zekere dagen, dán als wij verkeeren in de gewenschte stemming, heel wat machtiger op ons werkt dan die van het absoluut gezonde? Zeker gaat men te ver, als men, zooals Verlaine het bijna heeft gedaan, het gezonde voor onpoëtisch verklaart. ‘J'abhorre,’ schrijft hij in Mémoires d'un Veuf, ‘la poésie prétendue bien portante. Etes-vous comme moi? Sinon, éloignez-vous!’ De waarheid is, dat al wat menschelijk is, menschelijk waar en mogelijk, zijn plaats heeft in de uitingen der kunst, het robuste naast het zieke, het morbiede naast het gezonde - zóo in de orde der zedelijke, zóo ook in de orde der stoffelijke dingen. Hier als overal elders zijn 't de ekskïuzieve geesten, die dolen als de ketters uit den Katechismus. Welk denkbeeld Verlaine zich van zijn eigen poëzie vormde, mag blijken uit deze regelen uit pas gemeld boek. ‘Parlez-moi d'une après-midi de septembre, chaude et triste, épandant sa jaune mélancolie sur l'apathie fauve d'un paysage languissant de maturité. Parmi ce cadre laissez-moi évoquer la marche lente, recueillie, impériale d'une convalescente qui a cessé d'etre jeune depuis très peu d'années. Ses forces à peine revenues lui permettent néanmoins une courte promenade dans le pare: elle a une robe blanche, de grands yeux gris comme le ciel et cernés comme l'horizon, mais immensément pensifs et surchargés de passion intense.’ Spreekt deze convalescente niet hoorbaar tot ons in de meeste en beste gedichten uit Romances sans paroles? Dat deze ziekelijkheid geen geestdrift uitsluit, blijkt overigens ten volle uit 's mans kristelijke poëzie. | |
[pagina 211]
| |
Treffend juist kenschetste Desprez in zijn ‘Les derniers Romantiques’ den Verlaine van Sagesse, Amour, Bonheur, en in 't algemeen van zijn katholieke verzen met deze woorden: ‘Evolution très fréquente dans ces esprits byzantins où il y a du saint Antoine. La folie de la croix après le sadisme des imaginations,’ Après, ja, in den aanvang, weldra echter weer meer.... en même temps! Is Sagesse, als artistiek werk, het hoogste en rijpste van Verlaine's jongste manier, het is tevens het eerste wezenlijk kristelijke boek dat sedert Fénelon en Racine, juister, ofschoon zonderlinger, sedert Villon en Ia Fontaine, in Frankrijk geschreven werd. De Verlaine van Sagesse, Amour, Bonheur, is van zeer nabij verwant met de groote bekeerlingen Hieronymus, Augustinus, en - als ik het zonder al te groote heiligschennis mag zeggen, - met Franciscus, den in-liefelijken poverello van Assisi. Zijn geloof is oprecht, omdat het is het geloof van een kind, onberedeneerd, opzettelijk blind aanvaard zooals het hem pasklaar werd voorgehouden, en zijn gebeden en klachten roeren ons tot in het diepst onzer ziel. omdat zij, ondanks de nieuwe zonde van straks, voortkomen uit oprecht en diep berouw. Wat zijn wij hier ver van het dandykatholisisme van Baudelaire, Villiers, Barbey, en ook Huysmans. Lemaître merkt op, dat deze heeren, de drie eersten althans, van 't katholisisme enkel ‘l'attitude’ en geenszins ‘la règle de leurs moeurs’ hebben overgenomen;dat zij het, overigens, niet eens openlijk beleden hebben. Zij gebaarden zich katholiek, om af te steken, om anders te schijnen! Misschien zelfs - vice suprême! veinsden zij te gelooven, om met des te meer smaak te kunnen zondigen. Wat Huysmans betreft, zijn bekeering moge al oprecht wezen, iets toch trof mij onaangenaam in zijn boek, En Route, - dat opvallend gebrek aan echten, kristelijken ootmoed. Verlaine is ootmoedig; hij vernedert zich in 't stof als eens | |
[pagina 212]
| |
de zondaresse van Egypte; hij legt aan den dag de zelfbewuste schuwheid van den melaatsche; hij blijft, als de tollenaar, in 't voorportaal des tempels, en klopt zich op de borst en stamelt: ‘Indignus sum, ik ben onwaardig, Heer!’ En niet alleen verdiept hij zich in een lang onderhoud met den gekruisten Meester, ontwijkende, als veels te onwaardig, Dezes alles verzoenende liefde, oplossend, eindelijk, in een vloed van tranen al zijn berouw en al zijn luidjubelend zieleheil, maar tevens verheerlijkt hij, als recht katholiek, in een enthoeziastischen lofzang, de Madonna: ‘Je ne veux plus aimer que ma mère, Marie’.
Men wijze mij, in om 't even welke literatuur, verzuchtingen eener lijdende ziel, zoo heet van adem en zoo diep uitgehaald, zoo ongeveinsd en oprecht, als - om slechts éen voorbeeld te nemen -dit paar sonetten: ‘Mon Dieu m'a dit: mon fils, il faut m'aimer. Tu vois
Mon flanc percé, mon coeur qui rayonne et qui saigne
Et mes pieds offensés que Madeleine baigne
De larmes, et mes bras douloureux sous le poids
De tes péchés, et mes mains! Et tu vois la croix,
Tu vois les clous, le fiel, l'éponge, et tout t'enseigne
A n'aimer en ce monde amer où la chair règne,
Que ma chair et mon sang, ma parole et ma voix.
Ne t'ai-je pas aimé jusqu’à la mort moi-même,
O mon frère en mon Père, ô mon fils en l'Esprit,
Et n'ai-je pas souffert comme c’était écrit?
N'ai-je pas sangloté ton angoisse suprème
Et n'ai-je pas sué la sueur de tes nuits,
Lamentable ami qui me cherches où je suis?
Ah! seigneur, qu'ai-je? Hélas! me voici tout en larmes
D'une joie extraordinaire: votre voix
Me fait comme du bien et du mal à la fois,
Et le mal et le bien, tout a les meines charmes.
Je ris, je pleure, et c'est comme un appel aux armes
D'un clairon pour des champs de bataille où je vois
Des anges bleu et blancs portés sur des pavois,
Et ce clairon m'enlève en de fières alarmes.
| |
[pagina 213]
| |
J'ai l'extase et j'ai la terreur d'être choisi!
Je suis indigne, mais je sais votre clémence!
Ah! quel effort, mais quelle ardeur! Et me voici
Plein d'une humble prière, encor qu'un trouble immense
Brouille l'espoir que votre voix me révéla,
Et j'aspire en tremblant.
- Pauvre âme, c'est cela!’
Zoo de stem van de lijdende zielen des Vagevuurs tot ons kon doordringen, dunkt het u niet, dat zij niet inniger, niet roerender klagen zou? En schoon en eenvoudig als de bespiegelingen van Thomas a Kempis, gloeiend van hartstocht als de ontboezemingen van een Terezia, zijn deze onovertroffen verzen, die leven zullen, zoo lang er menschen leven zullen, die het ‘nil humani a me alienum puto’ van den heidenschen wijsgeer zullen begrijpen en toepassen. Want, ook wie niet gelooft, wordt door deze heerlijke verzen meegesleept. ‘O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour,
Et la blessure est encore vibrante,
O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour...
Noyez mon âme aux dots de votre Vin,
Fondez ma vie au Pain de votre table,
Noyez mon âme aux flots de votre Vin.
Voici mon sang que je n'ai pas versé,
Voici ma chair indigne de souffrance,
Voici mon sang que je n'ai pas versé.
Voici mon front qui n'a pu que rougir,
Pour l'escabeau de vos pieds adorables,
Voici mon front qui n'a pu que rougir.
Voici mes mains qui n'ont pas travaillé,
Pour les charbons ardents et l'encens rare,
Voici mes mains qui n'ont pas travaillé.
Voici mon coeur qui n'a battu qu'en vain,
Pour palpiter aux ronces du Calvaire,
Voici mon coeur qui n'a battu qu'en vain.
Voici mes pieds, frivoles voyageurs,
Pour accourir au cri de votre grâce,
Voici mes pieds, frivoles voyageurs.
| |
[pagina 214]
| |
Dieu de terreur et Dieu de sainteté,
Hélas! Ce noir abîme de mon crime,
Dieu de terreur et Dieu de sainteté,
Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur,
Toutes mes peurs, toutes mes ignorances,
Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur,
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Et que je suis plus pauvre que personne,
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Mais ce que j'ai, mon Dieu, je vous le donne.’
En niet alleen zijn berouw jegens zijn God en heer, ook zijn berouw jegens de menschen, wien hij misdeed, onderscheidt zich door dezen toon van innige, algeheele oprechtheid. Ik ken niets hartelijker, eenvoudiger gemeend, dieper gevoeld en natuurlijker gezegd dan deze smeeking om de vergiffenis van de vrouw, wiens leven hij meent verwoest te hebben. ‘Les chères mains qui furent miennes,
Toutes petites, toutes belles,
Aprés ces méprises mortelles
Et toutes ces choses païennes,
Après les rades et les grèves,
Et les pays et les provinces,
Royales mieux qu'au temps des princes,
Les chères mains m'ouvrent les rêves.
Mains en songe, mains sur mon âme,
Sais-je, moi, ce que vous daignâtes,
Parmi ces rumeurs scélérates
Dire à cette âme qui se pâme?
Ment-elle, ma vision chaste
D'affinité spirituelle,
De complicité maternelle,
D'affection étroite et vaste?
Remords si chers, peine très bonne,
Rêves bénits, mains consacrées,
O ces mains, ces mains vénérées,
Faites le geste qui pardonne!’
| |
[pagina 215]
| |
In de verzen van deze periode is het vooral, dat hij de voorschriften in praktijk brengt van zijn eigen Art poétique, zooals hij dat in Jadis et Naguère, ten gerieve van zijn leerling en voornaams ten levensbeschrijver, Charles Morice, in onvergetelijk mooie verzen heeft ontwikkeld. Wat hij ons geeft in de beste liederen van Sagesse en de daarna gevolgde bundels, het is wel degelijk ‘de la musique avant toute chose,’ een muziek van halve tonen, nu durr dan moll, moll wel het meest en liefst, een melodie van louter overgangen, van nuansies, louter nuansies, immers, omdat ‘la nuance seule fiance le réve au réve et la flute au cor.’ Verzen, muziek in hun soort, waarop volkomen van toepassing zijn deze regelen: ‘Que ton vers soit la chose envolée
Qu'on sent qui fuit d'une âme en allée
Vers d'autres cieux à d'autres amours.
Que ton vers soit la bonne aventure
Eparse au vent crispé du matin
Qui va fleurant la menthe et le thym....’
Verzen, als bij toeval, zoo zonder eenig opzet, zonder er zelfs aan te denken, gevonden en uitgesproken, waarin niets of althans heel weinig herinnert aan de voorschriften van alle mogelijke parnas-wetgevers en aan het werk van voorgangers, hoe groot ook. Verzen, die tot zelfs iets van haar betoovering ontleenen aan de vaak - onbewust of bewust? - onbehendige keuze der woorden aan den een, aan iets onduidelijks, onbestemds, onvatbaars aan den anderen kant, volkomen rechtvaardigend de bewering van MoriceGa naar voetnoot(1): ‘l'art est un composé d'irréel et de fluide, car la nature du beau est d'essence insaisissable,’ bewering, die overigens gestaafd werd door niemand minder dan Brunetière, waar hij erkende, ‘que l'obscur a ses beautés, le vague son pouvoir et l'insaisissable son charme,’ en waar hij het den aanhangers van het naturalisme tot een grief maakte, dat zij niet hebben begrepen | |
[pagina 216]
| |
‘ce que la nature a en soi de mystérieux et d'inconnaissable, qui correspond aux mystérieuses vibrations de l'âme humaine.’ En wat hoort men nu, zoo niet zulk. een vibration de l'âme, in dit klein, twaalfregelig liedje, iets als de laatste verzuchting van een die op sterven ligt: ‘Un grand sommeil noir
Tombe sur ma vie:
Dormez, tout espoir,
Dormez, toute envie!
Je ne vois plus rien,
Je perds la mémoire
Du mal et du bien...
O la triste histoire!
Je suis un berceau
Qu'une main balance
Au creux d'un caveau:
Silence, silence!’
Mijn bestek veroorlooft niet, na dit algemeen, al te algemeen overzicht van Verlaine's werken, - van zijn proza zei ik zelfs geen woord - nog even te verwijlen bij de vele, zeer vele schoonheden van détail, die in al zijn bundels, doch vooral in Romances sans Paroles, Jadis et Naguère, Sagesse voorkomenGa naar voetnoot(1). Ondanks al wat beoordeelaars als de normalien Lemaître op zijn taal hebben af te keuren, vindt de dichter slag op slag woorden, die met buitengewone kracht en aanschouwelijkheid zijn vizies verduidelijken. Verlaine's verzen hebben even vaak al de plasticiteit van een vlek olieverf als de welluidendheid van een muzikaal | |
[pagina 217]
| |
akkoord. En hoe door en door modern is zijn kleurplastiek, hoe van nabij verwant met die onzer hedendaagsche impressionisten en luministen. Parijs ziet hij zóo:
‘La ‘grande ville,’ Un tas criard depierres blanches
Où rage le soleil comme en pays conquis
Tout les vices ont leur tanière, les exquis
Et les hideux, dans ce désert de pierres blanches.
Beknibbel nu maar de herhaling van de woorden: Pierres blanches! Vooreerst bederft zij niets aan den klank, en hoe machtig, brutaal doet zij het eentonige van zulk een stad uitkomen! Het aanhoudend zwaar vallen van sneeuwvlokken in een stille lucht geeft hij aldus weer:
‘La neige tombe à longs traits de charpie
A travers le couchant sanguinolent.’
Van een stikheeten zomerdag zegt hij: ‘(il a) lui tout le jour en longs grélons de flammes.’ 't Schijnbare voorbijsnellen van wei en veld, als men in een trein zit: ‘Le paysage dans le cadre des portières
Court furieusement et des plaines entières
Avec de l'eau, des blés, des arbres et du ciel
Vont s'engouffrant parmi le tourbillon cruel
Où tombent les poteaux minces du télégraphe,..’
't Verdwijnen en weer verschijnen van de bewolkte maan: ‘On croirait voir vivre
Et mourir la lune.’
En honderd andere schoonheden als nog, zoo terloops op allerlei plaatsen aangestipt: La nuit est de velours, - La nuit rêveuse, bleue et bonne, pâlit, scintille au fond de l'air, - Le silence bout dans l'immobilité - Des guêpes, ça et là, volent, jaunes et noires, - Le long bois de sapins se tord jusqu'au rivage, en, om het hierbij nu te laten, deze heerlijke verzen:’ | |
[pagina 218]
| |
‘La piaine brille au loin et fume.
Un oblique rayon venu
Du soleil surgissant allume
Le fleuve comme un sabre nu.’
En deze vier laatste:
‘Tout bruit, la nature et l'homme, dans un bain
De lumière si blanc que les ombres sont roses.’
‘L'or des pailles s'effondre au vol siffleur des faux
Dont l'éclair plonge, et va luire et se réverbère....’
de twee eerste den indruk makend van een schilderij van Claus of Monet, de laatste schitterend met al den spiegelglans van staal of bliksemflits. En even groot is wat ik waag te noemen zijn gehoorsplastiek. Bij niet velen treft men verzen aan, die, zonder tot verourderde klanknabootsing te ontaarden, even gelukkig de geluiden weergeven als b.v. deze weinige, die ik zonder veel zoeken ontdek: ‘Et le bruit sec de nos dents blanches
Faisait cliqueter dans les branches
Le bec aride des eorbeaux....’
‘Elle écoute le chant des cascades lointaines.
Et dans la plainte langoureuse des fontaines
Perçoit comme un écho béni du nom de Tite....’
‘Des accords assoupis des harpes de Sions
Célestes descendaient et montaient par la chambre...
Tandis qu'autour c’était, en cadences soyeuses,
Un grand frémissement d'ailes mystérieuses.’
‘Et les baisers parmi cette fraîche claret
Sonnent comme des cris d'alouette en été...’
En verder geheele stukken als b.v. Ecoutez la chanson bien douce, uit Sagesse, het beroemde Les sanglots longs des violons uit Poèmes saturniens en dit Ariette uit Romances sans Paroles: | |
[pagina 219]
| |
Ariette‘Il pleure dans mon coeur
Comme il pleut sur la ville.
Quelle est cette langueur
Qui pénètre mon coeur?
Il pleure sans raison
Dans ce coeur qui s'écoeure.
Quoi! nulle trahison?
Ce deuil est sans raison.
O bruit doux de la pluie
Par terre et sur les toits!
Pour un coeur qui s'ennuie
O le chant de la pluie!
C'est bien la pire peine
De ne savoir pourquoi,
Sans amour et sans haine,
Mon coeur a tant de peine.’
Rond half Januari is ‘pauvre Lélian,’ zooals hij zich zelf noemde in zijn Poètes maudits, gestorven. De ter aarde bestelling van den negentiendeeuwschen vagebond-dichter werd bijgewoond door een dichte schaar van kunstenaars en schrijvers, o.a. door de Hérédia, Armand Silvestre, Coppée, Mendès, Richepin, Barrès, Lemaître, Mirbeau, Henri Bauer. Valabrègue, Mallarmé. Moréas, Kahn, Lepelletier. Zal de Heer, zooals in de mooie schets van France voorspeld wordt, zich ontfermd hebben over ‘le mauvais garçon nommé Gestas’ en, omdat hij tot zijn eer gemaakt heeft ‘les plus douces chansons du monde,’ den laat bekeerde onthaald hebben op het vertroostende:
Gestas, dixt li Signor, entrez en paradis?
Dit weet ik, dat de veel verafschuwde outlaw, de melaatsche naar ziel en lichaam, door de toongevende woordvoerders van de hedendaagsche letterkunde is begroet geworden als een voortaan onsterfelijke, als een kunstenaar bij Gods genade, benijd, nu, ondanks al zijn zonden en plagen, zelfs door degenen, die ‘tot schat en staat’ kwamen, terwijl hij met ellende en armoe te kampen had. ‘De kameraden van Verlaine's jeugd,’ zoo sprak bij de opene groeve de académicien Coppée, ‘zouden gaarne afstand doen van de streelingen en de ijdelheid van een maatschappelijke | |
[pagina 220]
| |
loopbaan, gaarne hongeren en zwerven als de arme Lélian deed, indien zij daardoor de zekerheid verwierven, evenals hij zelf eenige onvergankelijke verzen te kunnen nalaten en op hun graf te verwerven den lauwer der onsterfelijkheidGa naar voetnoot(1) Februari 1896. Pol de Mont. |
|