| |
| |
| |
FRÈRE-ORBAN.
Naar een photographie (1860).
| |
| |
| |
Frère-Orban.
Den 6den januari 1896 werd de man ten grave gedram gen, die gedurende eene halve eeuw de gewichtigste rol speelde in het politiek leven van België, de grootste staatsman, dien ons jong koninkrijk heeft bezeten; een man die, men heeft het te recht gezegd en herhaald, de eerste plaats zou ingenomen hebben op een grooter staatstooneel dan het onze. Om zijne lijkbaar schaarden zich te Brussel de vertegenwoordigers van den Staat, van den vorst, van de stad; op het stadhuis der hoofdstad werden de lijkreden uitgesproken en in deze vereenigden zich staatkundige tegenstanders en partijgenooten om de verheven hoedanigheden van geest en gemoed des overledenen te vieren. Te Luik liep de heele bevolking samen om den grootsten zoon der stad een laatste hulde te brengen, en zooveel lof konden al die monden van hem niet spreken en zoo plechtige hulde kon hem niet bewezen worden, of zij waren dubbel en dik verdiend en bleven beneden de waarde van den gevierden doode.
Gedurende dagen en dagen spraken onze dagbladen met eerbied van den heengegane zonder dat een wanklank zich mengde in hunne vereering, en waar op een | |
| |
gegeven oogenblik, een tegenstander een verklaring liet hooren vallende buiten den toon der loftuigingen, stegen in zijn eigen groep afkeuringen over het oneerbiedige woord op.
Het algemeen thema was dus wel: van de dooden zal men niets dan goeds zeggen en, trouw hieraan, heeft men in België dan ook in de eerste dagen, die verliepen na Frère-Orban's afsterven, niets gehoord over hem dan lijkreden, die even goed lofreden kunnen genoemd worden. Maar het is klaar dat de man te hoog staat dan dat zijn leven en streven alleen op die wijze zou behandeld worden. Hij heeft meer dan iemand de geschiedenis van ons land gemaakt, en hij hoort dus aan de geschiedenis toe, die te beoordeelen en niet te loven heeft, en het feit dat de jaren van zijn leven behoorden tot een tijdperk van België's bestaan dat gesloten werd korts voor zijn stervensdag, zal noodzakelijk tot gevolg hebben dat hij, eerder dan voor staatsmannen gewoonlijk het geval is, de geschiedenis zal binnentreden.
Een paar weken zijn nauwelijks verloopen sedert zijn begrafenis en het komt mij niet meer mogelijk voor alleen den toon der gewettigde ontroering, die gedurende deze veertien laatste dagen overheerschte, te laten hooren: de eenige waardige schijnt mij nu reeds te zijn, die eener verhevener en onpartijdige beoordeeling, die voor vriend zoowel als voor vijand past. Zeker het is niet mogelijk in enkele bladzijden een volledige bespreking van Frère-Orban's loopbaan te schetsen; zijn geschiedenis en de geschiedenis van ons land zijn sedert zijn optreden in 1846 zoo nauw met elkander verbonden dat de eene niet zonder de andere kan geschreven worden, en dit zelfs in de breedste lijnen te doen, eischt oneindig meer tijd en plaats dan die waarover wij nu beschikken. Niet veel | |
| |
meer kunnen wij dus schetsen dan den indruk, dien de groote staatsman bij ons nalaat.
De aard der lijkplechtigheid en de wijze, waarop de treurmare in het land ontvangen werd, treft ons in de eerste plaats. Wij zeiden het reeds: al wie in België en ook wel in den vreemde over Frère-Orban sprak, aarzelde geen oogenblik om te verklaren, dat zijn naam in éénen adem mag genoemd worden met dien der grootste staatsmannen onzer eeuw, en nochtans hij was in zijn leven niet gevierd zooals de groote volkenleiders van onzen tijd, wier loopbaan niet ten einde is; hij wordt na zijn dood niet betreurd zooals de beroemde staatsmannen, die zijn heengegaan. Ik hoef slechts de namen van Cavour, Bismarck, Gambetta, Gladstone te noemen om al dadelijk te doen voelen wat hemelsbreed verschil er ligt tusschen de verafgoding welke deze genoten bij hunne land- of partijgenooten en de hoogachting, welke ten onzent aan den overleden staatsminister werd toegedragen. Zeker er is geen vergelijking te maken tusschen de tooneelen, waarop zij en dat, waarop hij zich bewoog; de tijden waarop de Duitsche, de Italiaansche en zelfs de Fransche staatsman leefden en die hen in de gelegenheid stelden in het lot huns vaderlands in te grijpen en het een heel anderen keer te geven, deden zich ten onzent niet voor: maar rekening houdende met dit alles, blijft er nog een merkelijk verschil bestaan tusschen de beteekenis dier groote buitenlandsche en onzen Belgischen minister. De straling die hun naam omgeeft, de kracht die van hen uitging, de populariteit die hen droeg, is naar verhouding der tijden en landen nog altijd oneindig grooter dan die welke Frère-Orban genoot.
Wij willen zijne loopbaan niet eens stellen nevens die van Cavour en Bismarck, die evenveel door de tijden | |
| |
werden geschapen, als zij zelve deze schiepen; Gladstone biedt zich als een beter punt van vergelijking voor Frère-Orban aan. Beiden waren aan de verdediging derzelfde denkbeelden gewijd, beiden leefden lang genoeg om in dagen van voorspoed en tegenspoed de mate hunner krachten ten volle te geven, beiden zagen op het einde huns levens hun partij een gevoelige nederlaag ondergaan en duikten weg in een soort van verduistering hunner fortuin, een Götterdammerung. En nochtans wat verschil tusschen de roerende verkleefdheid van het Engelsche volk aan den ‘grand old man’ en de altijd eenigszins plechtstatige en officieele vereering van den Belgischen staatsminister! Wat verschil tusschen den tijdelijken achteruitgang der partij van den eerste, die weinig meer is dan een der grillen van de wispelturige politiek, en den slag, die het liberalism ten onzent trof en die wel degelijk is een ramp van den ergsten aard, en dreigt van langeren duur te zullen zijn.
Er moet in Frère-Orban's aard en handeling iets gelegen hebben dat het verschil verklaart en het zoeken en uiteenzetten der oorzaken van dit verschijnsel moet ons den staatsman ten minste in zijn overheerschende karaktertrekken leeren kennen.
Frère-Orban was ten onzent de hoogste verpersoonlijking van het liberalism, als staatsleer, als maatschappelijke leer, als richtsnoer in het burgerlijk en in het godsdienstig leven. Treffend is het dat die leer aanvaard werd als programma eener politieke partij hoofdzakelijk door zijn toedoen en bij zijn eerste optreden, dat hij de nieuweling in den Staat het liberalism over de doopvont hield, en dat hij van het staatkundig tooneel aftrad en stierf op het oogenblik dat zijn partij een nederlaag onderging waarbij al diegene welke | |
| |
zij vroeger te lijden had, niet veel meer waren dan achteruitdrijvingen in een spiegelgevecht, en die als het sluiten van haren eersten leeftijd mag aangezien worden. Hij had een duidelijk en scherp geteekende opvatting der roeping dier partij. Zij zou op de wereld het rijk der Vrijheid en der Rede stichten; zij zou het volk verlichten door het onderwijs, zij zou den geestesdwang te keer gaan door den Staat onafhankelijk te maken van de Kerk. Die idealen hebben wij zoo dikwijls en zoo hardnekkig hooren verdedigen, zoo dikwijls hooren aanvallen en, helaas! ook zoo vaak hooren bespotten, dat zij ons versleten gemeenplaatsen schijnen geworden te zijn. Maar in 1846 en in de voorafgaande jaren wist en herkende eenieder wel, dat men tegen geene windmolens vocht, wanneer men die grondbeginsels verdedigde. In het oudste schrift, dat ik van Frère-Orban ken, een antwoord op een brochure van bisschop van Bommel in vorm van verslag in den Luikschen Gemeenteraad voorgedragen, den 27n Maart 1841, haalt hij deze woorden van den prelaat aan: ‘Wij (dit zijn de priesters), wij moeten ons aandeel hebben in de benoeming van alle leeraren en onderwijzers der collegiën en scholen.’ Tegen die aanslagen op het burgerlijk gezag door de kerkelijke overheid en voor het onzijdig onderwijs streed hij zijn heele leven. In 1850 bij de herinrichting van het middelbaar onderwijs trad hij op voor de onzijdigheid er van. In 1854 verzette hij zich uit al zijne kracht tegen de zoogenaamde overeenkomst van Antwerpen, die den priester gezag toekende over het openbaar onderwijs en hem het recht verleende te waken, dat geen boek strijdig met den katholieken godsdienst in de scholen gebezigd werd. Hij weigerde de bepalingen der wet van 1842 op de scholen voor volwassenen te laten toepassen. | |
| |
Onder zijn bestuur werd in 1879 de liberale schoolwet aangenomen.
Toen deze laatste met niets ontziende woede werd aangevallen door de priesters, en de paus weigerde de bisschoppelijke aanhitsingen tot opstand tegen de wet af te keuren, deed Frère-Orban door de Kamers de terugroeping van den Belgischen vertegenwoordiger bij het Vatikaan stemmen.
Van hem kwam het voorstel om kiesrecht voor de gemeente te verleenen aan hen die bewijs konden leveren met vrucht het lager onderwijs genoten te hebben en volgens zijne opvatting, in zijne laatste levensjaren uitgesproken, kon aan dezelfde bekwaamheidkiezers het stemrecht voor de Kamers verleend worden.
Hij wilde vooruitgang door verlichting en verlichting door de openbare school, onttrokken aan den invloed der geestelijkheid. Ook in de Staathuishoudkunde en in de betrekking tusschen Kerk en Staat trad hij op tegen het streven en de aanmatiging der geestelijkheid, Men herinnert zich zijn grooten strijd tegen de kloosterwet, zijn wet op de studiebeurzen, zijn wet op de kerkhoven. Elk der uitslagen door hem verkregen eischte een langen en zwaren kamp tegen machtige invloeden, ingewortelde vooroordeelen, lamlendigen slenter; maar elke overwinning ook was een stap vooruit op de baan der vrijmaking van Staat en burger, de afschaffing van een voorrecht verlangd of veroverd door de geestelijkheid.
Het klerikalism was de groote vijand voor hem: dien onschadelijk te maken, het eerste doel van het liberalism; de onafhankelijkheid van het menschelijk geweten, de vrijheid van denken en doen met eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging was het hooge ideaal waarnaar hij streefde.
| |
| |
‘Overal’ zeide hij in 1893, waar, met het oog op de eeuwige zaligheid en niettegenstaande de eerlijkste en zuiverste inzichten, er menschen zullen belemmerd worden in het uitdrukken van hun godsdienstig geloof en in hun wijze van God te aanbidden, daar zal het liberalism optreden en zegepralen onder de leus der vrijheid van het geweten. Overal waar men, onder voorwendsel van het menschelijk heil op aarde en niettegenstaande nogmaals de eerlijkste en zuiverste inzichten, aan de openbare macht het recht zal toekennen iedereen zijne plaats en zijne rol in de maatschappij, zijn werk en zijn loon aan te duiden, de menschen van allen persoonlijken eigendom te berooven en er slaven van te maken onder het bestuur der overheid, daar ook zal het verontwaardigd liberalism optreden om het menschelijke recht te wreken in naam der menschelijke vrijheid. Dit is zijn plicht en dien plicht zal het vervullen.’
Hij was echter niet enkel een man van theorie en ideaal; de stoffelijke welvaart van burger en Staat lag hem nauw aan het hart. Waar een verouderde en knellende belasting was blijven bestaan, zooals de stadstollen, schafte hij ze af; waar het openbaar crediet te verzekeren was riep hij een instelling in het leven, die het op stevige gronden kon inrichten, de Nationale Bank; waar de hoogere burgerij voorrechten bezat tegenover de werkende klas, zooals het artikel van het burgerlijke wetboek waarbij de baas op zijn woord werd geloofd in zake van arbeidsloon, of zooals de verplichte werkmansboekjes, schafte hij ze af. Hij was er op bedacht den toestand van den minderen man te verbeteren en het lot der ouden van dagen te verzekeren door het stichten der spaarkassen, der maatschappijen van onderlingen bij- | |
| |
stand, door het begunstigen van het bouwen der werkmanswoningen, door de wet op de samenspanning der arbeiders, het verleenen van een pensioen aan de milicianen, de afschaffing aller belasting op het zout, en veel andere meer. Hij bevorderde met al zijn krachten de vrijheid van den arbeid en de vrijheid van den handel. Hij wilde een vrijen, maar ook een stevigen Staat en met dit doel dreef hij het bouwen der vestingen van Antwerpen door, was hij voorstander van een degelijk leger, wist hij de pogingen van het Fransche Keizerrijk te verijdelen door middel der wet, waarbij verboden werd de inlandsche spoorwegen in het bezit van vreemdelingen te laten overgaan.
Gedurende 47 jaar zetelde hij in de Kamer van volksvertegenwoordigers als gekozene van Luik en gedurende 24 dezer jaren maakte hij deel uit van het ministerie als minister van financiën. Hij was al dien tijd de ziel der liberale partij als hoofd of als invloedrijk lid van het kabinet of wel als leider der minderheid; hij doordrong ons parlementair leven in hooge mate met zijnen geest. Verscheiden zijner belangrijkste maatregelen, ook die welke het ergst bevochten zijn, werden geëerbiedigd door zijn tegenstanders, zooals de regeling der begrafenisplaatsen en de wet op de studiebeurzen. Menig princiep, bestreden door zijn tegenpartij tot op dit oogenblik, is niettemin naar de letter of naar den geest doorgedrongen in onze wetgeving of in onze openbare zeden. De gezindheid, tegenover welke hij heel zijn leven stond en die in hem den verdediger der vrijheid van den burger en der onafhankelijkheid van den Staat bestreed, is verplicht geweest die vrijheid en die onafhankelijkheid te eerbiedigen in princiep, zelfs daar waar zij ze belaagde in feit.
Hij was een man van onbesproken eerlijkheid, van | |
| |
strenge regelmatigheid en algemeene degelijkheid, en al die hoedanigheden deed hij gelden in het bestuur van den Staat en maakte hij tot kenmerken van's lands regeering. Hij zocht voor zich zelven niet den uiterlijken glans, en ook zijn land wilde hij niet doen schitteren; hij wilde de openbare welvaart vestigen op bescheiden maar stevige grondslagen en de achting van landgenoot en vreemdeling winnen door dezelfde deugden die ook in het bijzonder leven den mensch achting verwerven. Vrijheid zonder losbandigheid, vooruitgang zonder overijling, zuinigheid zonder gierigheid, een gulden middelmaat in alles, eene regeering van de meest verlichten: ziedaar wat hij beoogde en verkreeg. Hij zag de burgerij aan voor de stevigste kern des lands en zonder eenigen anderen stand te kort te doen, stelde hij in haar het meeste vertrouwen; maar hij wilde hare rangen zooveel mogelijk voor eenieder openzetten, elke verdienste erkennen, alle ontwikkeling bevorderen, alle bekwaamheid recht laten wedervaren.
De spreker en de schrijver waren in hem van gelijken aard als de staatsman. Hij zocht minder te schitteren en mede te sleepen dan te overtuigen. Zijn welsprekendheid was zeer wezenlijk, maar zeer duidelijk. Hij kende de zaken, die hij besprak in hun geheel en in hun onderdeelen; hij bezat een verbazenden overvloed van beweegredenen, die hij met een bewonderenswaardige klaarheid en orde wist aan te brengen. Zijn taal was kernachtig, klaar en overvloedig; zijn be wijsvoering streng en afgewisseld. Hij sprak met gezag en behandelde zijne tegenpartij eenigszins uit de hoogte, omdat hij er verstandelijk boven stond. Hij was een man van goeden smaak en in zijn duchtigste aanvallen overschreed hij nimmer de grenzen van den eerbied den tegenspreker verschuldigd. Een groot | |
| |
deel zijner ontelbare redevoeringen en zijner weinig talrijke schriften zijn van aanvallenden aard; hij kan bitsig, scherp, bijtend zijn, maar het is de rede meer dan de hartstocht, die zijn verontwaardiging gaande maakten die hem zijn vurigste woorden ingeeft. Hij ziet klaar ook in de meest ingewikkelde zaken, ontdekt gemakkelijk de zwakke zijde des tegenstanders; zijn blik draagt verder dan het belang van het oogenblik en ontwaart ook de gevolgen van den besproken maatregel in de toekomst. Men kon hem niet hooren noch lezen zonder getroffen te worden door de helderheid van zijn geest en van zijn woord, zoowel als door de grondigheid zijner redeneering.
Is het te verwonderen dat de zoo veelzijdig begaafde man, die een toonbeeld was van onberispelijkheid in het bijzonder leven, die zich geheel wijdde aan het openbaar belang en voor's lands zaken een werklust en een werkkracht aan den dag legde, zooals men voor eigen baat er geen grooter zou kunnen toonen, bij zijne partijgenooten een onbeperkte hoogachting genoot en een machtigen invloed bezat? En toch, wij zeiden het, een populair Staatsman was Frère-Orban niet? Waarom?
Hij was in de eerste plaats een parlementsredenaar van onovertroffen begaafdheid, maar zijne stem droeg of drong niet tot buiten de kamer. Moeilijk ware het te zeggen of hij in andere kringen een gelijke macht zou geoefend hebben, want hij beproefde nooit in volksvergaderingen te spreken, het vlammende woord of de gemoedelijke taal te laten hooren, die meer medesleept wellicht dan overtuigt, maar die de menigte in beweging stelt, die geestdrift wekt voor den spreker en voor zijn denkbeelden en die tot hooger daden en tot onbeperkter toewijding wekt dan het koele woord der waarheid. Vergelijkt men hem bij sprekers als Gambetta, als Gladstone of om de | |
| |
voorbeelden niet buiten onze grenzen te zoeken, bij redenaars als Paul Janson en Jan van Rijswijck, dan blijft zijne taal koel, zijn woord gewikt en gewogen, dan is hij de tolk der rede, waar zij de uiting van hart en gemoed nevens die van het denkende hoofd geven. Licht verspreidde zijn woord in overvloed, warmte gaf het in geringe mate; hij wekte geen geestdrift omdat hij geen hartstocht deed ontvlammen; hij was onweerstaanbaar in de redeneering, men gaf toe maar gaf zich niet over; hij beoogde zeer dikwijls meer den hoorder te overtuigen van de hatelijkheid of van de gevaarlijkheid der denkbeelden van zijn tegenstander dan hem liefde in te blazen voor zijn eigen zienswijze.
Aan de Rede alleen kende hij de heerschappij op aarde toe; wat niet te rechtvaardigen was door een afleiding van waarschijnlijke gevolgen uit hechte oorzaken, scheen voor hem niet geldig. Die soort van mathematische werking paste hij op alle vraagstukken toe. Ik vrees wel dat edelmoedigheid in de politiek voor hem gelijkstond met zwakheid en dat gevoel hem als buitensporige fantazie laakbaar scheen. In een zijner laatste redevoeringen (23-24 maart 1893) zeide hij, sprekende over de herziening der Grondwet en over het algemeen stemrecht: ‘Men heeft u met eene onverstoorbare kalmte des gemoeds gezegd, dat indien het land het socialism en het collectivism inrichtte, dit zou gebeuren omdat het volk het zoo wilde; dat indien men de macht in handen gaf der hardnekkigste vijanden onzer openbare vrijheden en men die vrijheden afschafte met de toestemming des volks, wij er zouden moeten in berusten.
‘Neen, neen er staat iets boven den wil des volks en dit is de Rechtvaardigheid, het Recht, de menschelijke Vrijheid.
| |
| |
‘De getalsterkte kan ze opofferen, wij weten het maar al te wel, maar waar zij ze vernietigt, voelen wij ons zelven in opstand komen, en het gevoel der ingeboren rechtvaardigheid, die als een weergalm van de stem der godheid is, herklinkende in het binnenste van ons geweten, verheft zich tegen die verkrachting van het Recht en van de Vrijheid.’
Heerlijke woorden, die verheven waarheden uitspreken. En toch is er in de wereld en ook wel in de wereld der politiek een andere macht dan die van de koele Rede, een ander Recht dan het Recht der letter. In het leven van den mensch en in het leven van een Volk heeft de stem van het gemoed een vermogen, dat altijd niet logisch en wiskundig kan verrechtvaardigd worden, maar dat zich toch opdringt en waarmede een staatsman, hoe hoog hij ook sta, af te rekenen heeft.
Wij zijn er verre van af een staatkunde van fantazij of van sentimentaliteit te willen aanprediken of wettigen, maar niet te verrechtvaardigen is het, nimmer gehoor te geven aan wenschen, die niet mathematisch kunnen gerechtvaardigd worden en niet aan te nemen, dat buiten het onmiddellijk nut de mensch nog naar verzuchtingen luistert, wier vervulling hem rijker noch armer maken zal, maar op wier bevrediging hij hoogen prijs stelt.
Een paar voorbeelden. Ik kies het eerste in de zaken, die in's ministers loopbaan juist geen hoofdrol vervulden, maar die ons Vlamingen van zeer nabij raken en daarom voor ons van grooter gewicht en gemakkelijker te vatten zijn: ik bedoel de regeling onzer taalrechten. Frère-Orban is er altijd voor uitgekomen, dat wat er in onze grieven gegrond werd bevonden, hersteld moest worden en onder de laatste daden van zijn ministerie | |
| |
telt het invoeren der wet op het onderwijs onzer moedertaal in het Middelbaar Onderwijs, de heilzaamste maatregel op dit gebied sedert 1830 genomen. Maar waar onze taalrechten aandruischten tegen zijn opvatting der wenschelijke heerschappij van het Fransch in België, en waar hem docht dat wij streefden naar gelijkheid der beide talen in den staatsdienst, daar bleef hij koud en wees ons hooghartig af.
Toen de Kamer in December 1887 de vraag behandelde of een officier van het Belgisch leger al of niet onze taal moest kennen, zocht hij met een overvloed van woorden en feiten te bewijzen dat de bestaande toestanden geen aanleiding hadden gegeven tot ernstige klachten, dat de Walen nooit Vlaamsch zouden leeren, en dus in een toestand van minderheid zouden geplaatst worden, dat de grondwet niet toeliet van den burger of den staatsbeambte de kennis van welke taal ook te eischen en meer dingen van zulken aard.
Ik wil er nu niet eens op aandringen dat hij grooter of kleiner drogredenen inriep om zijn stelling te verdedigen, zooals bijvoorbeeld dat de Vlamingen der eene streek die der andere niet verstaan en men dus allerlei dialecten en niet een enkele spraak zou moeten aanleeren om tot de milicianen te kunnen spreken; dat van de twee talen, Vlaamsch en Hollandsch, de eerste alleen in België en de andere alleen in Holland gesproken wordt; dat toen er eens een professor voor Vlaamsche declamatie in Antwerpen moest benoemd worden, men het niet eens was over de taal die hij zou bezigen en zoo voorts.
Wij wijzen enkel op het feit dat een man als Frère-Orban niet tot het besef kwam dat waar een volk vraagt dat zijn taal geëerbiedigd worde, al ware het ook slechts een deel van dit volk dat dien eisch stelt, en al bestonden | |
| |
er wezenlijk ernstige moeilijkheden in het inwilligen dier vraag, men er niet te buiten kan en niet weigeren mag de onrechtvaardigheid te doen ophouden, waarover wordt geklaagd. Al hadde hij tienmaal meer en tienmaal beter redenen te stellen gehad tegenover die welke de Vlaamschgezinden aanvoerden, dan hadde hij toch moeten voelen dat niets ter wereld, noch reden van Staat noch belang van bijzonderen kan gesteld worden tegenover dit natuurrecht, dat misschien evenzeer berust op het gevoel als op de redeneering, maar dat in elk geval zoo verheven en eerbiedwaardig is, dat het verre staat boven de macht van alle pleitredenen en van alle staatkundige berekeningen. Dat heeft Frère-Orban nooit gevoeld; hij heeft de taal der groote helft van zijn landgenooten altoos behandeld als een onhebbelijke indringster, die men daar alleen binnenlaat waar men ze niet buiten weren kan. Wij nemen aan dat die kortzichtigheid bij hem vooral te wijten is aan de omgeving en de opvoeding zijner jongere jaren, maar wij hadden mogen hopen dat hij als staatsman dit eng standpunt hadde verlaten om zich op een hooger te plaatsen.
Het tweede voorbeeld putten wij uit de geschiedenis eener hervorming die van het grootste belang was in Frère-Orban's staatkundig leven en ook voor het lot zijner partij: de uitbreiding van het stemrecht. Bij zijn eerste optreden in de politiek van zijn land stelde zich die vraag voor hem. In het liberaal Congres van 1846 werd de wensch uitgedrukt dat de kiescijns voor de wetgevende Kamers gebracht werde tot het laagste cijfer dat de Grondwet toeliet, namelijk tot de som van 20 gulden. Hij verzette zich tegen die hervorming: ‘in den huidigen staat van zaken, zeide hij, leveren de kiezers aan 20 gulden niet de noodige waarborgen van | |
| |
orde, bekwaamheid en onafhankelijkheid. Met dien cijns zult gij geene kiezers bekomen, maar knechten, mannen die onderworpen zijn aan de overheersching van anderen, en die noch verlicht noch onafhankelijk genoeg zullen zijn om te weerstaan aan de invloeden, die hen omringen.’ Soortgelijke taal voerde hij heel zijn leven. In de uitbreiding van het kiesrecht zag hij immer een gevaar voor het liberalism, de partij waarmede voor hem vereenzelvigd waren de vrijheid en de vooruitgang, de orde en de welvaart des lands; wat echter niet belette dat hij zich herhaaldelijk verplicht zag voor een deel althans toe te geven aan den drang der omstandigheden en der wenschen. Nauwelijks twee jaar nadat hij boven aangehaalde woorden uitsprak was hij als minister zelf genoodzaakt de hervorming voor te stellen, welke hij zoo scherp veroordeeld had en scheen hem die toegeving aan de vooruitstrevende en revolutionnaire beweging van 1848 het beste middel om de orde en de welvaart des lands te vrijwaren.
In later jaren, in 1870, in 1882 en 1883, in 1892 en 1893, telkens wanneer de herziening der Grondwet en de uitbreiding of de algemeenmaking van het stemrecht ter sprake kwamen, verdedigde hij zijn eerste zienswijze. ‘De hervorming der kieswet is geen doel, het is een middel, zeide hij in 1846, om goede wetten te bekomen binnen tien jaar, binnen twintig jaar, binnen een eeuw wellicht.’ In 1882 zeide hij: ‘Het getal, ik herken het, is de god van den dag. Welnu, men weet het en dikwijls heb ik die meening uitgedrukt, dien god dienen wij niet; hij is noch het Recht, noch de Rechtvaardigheid, noch de Waarheid.’
En wanneer in 1892-1893 de beslissende slag werd geleverd, stond hij in de reeds gapende bres even pal als | |
| |
immer, en vastberadener dan ooit verdedigde hij zijn standpunt. Toen toch gold het niet enkel meer een kleiner of grooter vermeerdering der stemgerechtigden, het algemeen stemrecht werd gevraagd en verdedigd met aandrang, niet enkel meer door de radikalen, maar door een goed deel der gematigde liberalen en door nagenoeg heel de vrijzinnige pers. ‘Het stemrecht is geen doel, het is een middel’, meende hij nog en dit zal niemand hem betwisten; ‘het is geen recht, voegde hij er bij, het is een openbaar ambt en alleen hij kan het vervullen die er de noodige bekwaamheid toe bezit.’ En denkende aan het lot, dat de liberale partij bedreigde, wanneer eens de groote menigte tot de stembus zou toegelaten worden, zag hij in de gevreesde hervorming de neerlaag, den ondergang der partij van den geleidelijken vooruitgang, van de verlichte rede. Hij kon niet aannemen dat de stoker, die kolen schept in den oven der locomotief de gelijke zou zijn van Stephenson, of dat de boerenknecht, die heel den dag den akker bewerkt, een gelijk deel kon en mocht nemen aan het bestuur van het land als de staatsminister, die heel zijn leven heeft nagedacht over de ingewikkelde vraagstukken van staatkunde en staathuishoudkunde. Hij loochende ook dat de beweging ten voordeele van het algemeen stemrecht ernstig genoeg was om er het oor aan te leenen, hij zag er niets in dan het gevolg der aanhitsingen van radikalen en socialisten.
Tot zijn laatste oogenblik bleef hij trouw aan de princiepen zijner jeugd. Hij had in den loop der jaren zich niet onverbiddelijk gekant tegen elke uitbreiding van het stemrecht; hij had het verleend voor de gemeente- en provinciekiezingen aan diegenen die volgens hem de vereischte voorwaarden van bekwaamheid bezaten, namelijk de kennis die het lager onderwijs verschaft | |
| |
aan hen die het met vrucht volgden en hij wilde bij de herziening der grondwet ook voor de wetgevende kiezingen zoover gaan, maar aan de ongeletterden of aan de onbemiddelden toelaten hun oordeel uit te spreken in zaken, over welke zij zich geen eigen en verlicht oordeel konden vormen, daartegen verzette hij zich uit al zijne krachten als voorzichtig en als liberaal staatsman.
Men weet wat er gebeul de in de Kamers en wat er voorviel bij de eerste toepassing der nieuwe kieswet. Frère-Orban werd niet herkozen in zijn moederstad, die te recht roem op hem droeg en die hij sedert meer dan een halve eeuw vertegenwoordigde in den Gemeenteraad of in de Kamer. Hij hadde langs een zijweg kunnen gekozen worden, hij weigerde. Hij de man uit één stuk wilde vallen in eens en geheel; waar het schip zonk, dat hij zoo lang bestuurd had en dat de fortuin zijner partij droeg, wilde hij den persoon van den kapitein niet redden. Met zich aan te sluiten bij de evenredige vertegenwoordiging hadde hij een deel der liberale vertegenwoordigers in de Kamers kunnen behouden; de evenredige vertegenwoordiging scheen hem gevaarlijk in den parlementairen Staat en hij verklaarde er zich tegen.
Al die feiten behooren tot de geschiedenis van gisteren, wij hoeven ze niet verder uiteen te zetten. Maar zij stellen den aard van Frère-Orban in helder daglicht: de onwrikbaarheid zijner overtuiging en ook zijn ontoegankelijkheid voor andere beweegredenen dan die zijner koele en kalme rede. Er ligt iets heldhaftigs in zijne houding, in dit vertrouwen op zijn klaarder doorzicht, in die weigering iets toe te geven wat niet met zijn geweten overeenkwam. Zeker in 1893 ware zulke toegeving te laat gekomen en hadden de zaken toch hunnen gang gegaan, maar dat hij zelfs niet poogde den | |
| |
slag te verzachten, toont hoe onwrikbaar zijne overtuiging, hoe onplooibaar zijn wil was.
Een bittere troost werd hem gegund: wanneer de wet op het algemeen stemrecht was doorgegaan, schreef hij een lijvige brochure om uiteen te zetten hoe rampspoedig hare gevolgen voor het liberalism zouden zijn, en om zijne tegenkanting te rechtvaardigen. De meer dan tachtigjarige staatsman ging daarbij zijn tegenstanders van alle tinten kleur te lijf met een kracht van redeneeren, die bewees dat de jaren zijne geestvermogens in geenen deele hadden verzwakt; maar ook met een bitsigheid, die bewees hoe diep hij den slag had gevoeld, die zijn meest geliefkoosde denkbeelden op zoo brutale wijze had onttroond en het werk van heel zijn leven in gevaar bracht.
In die brochure zooals in al de redevoeringen, die hij in den laatsten kamp voor zijn overtuiging uitsprak, treft ons altijd zijn ontoegankelijkheid voor beweegredenen die op andere gronden, dan op het berekenend verstand rusten, zijn edel maar uitsluitend en eenzijdig vertrouwen op de macht der koele Rede.
Denken dat het mogelijk is aan een volk, dat zijn volle recht in den Staat eischt, dit recht te onthouden, en verklaren noch in eens noch in vier keeren dit recht te zullen toestaan, is een zelfbegoocheling, die aan overmoed grenst; wanen dat men dit volk kan afschepen met redeneeringen als die welke hij aanvoerde, wanneer hij hield staan, dat het stemrecht geen recht maar een ambt is, was al te veel vertrouwen op de vatbaarheid der menigte voor stellingen, die zoo ragfijn zijn als hersengespin het wezen kan. Van het oogenblik dat de leus: ‘Er is geen recht tegen het recht’ ingang had gevonden bij de menigte, kon men deze wellicht nog tot | |
| |
toegevingen overhalen, haar met halsstarrige weigering doorzenden was onmogelijk geworden.
Om zijn tegenstand te wettigen beweerde Frère-Orban, dat het niet de stem des volks maar die eeniger woelgeesten was die het algemeen stemrecht vroeg; het ware dan ook al te hardvochtig geweest te bekennen, dat men niet luisteren zou zelfs indien een gansche bevolking een recht eischte en beweerde dat haar dit wederrechtelijk werd onthouden. Hij schijnt niet geweten te hebben hoe diep en vast het besluit van te winnen wat het wilde in den geest van het volk was doorgedrongen en niet te willen weten hebben wat onrusten en onlusten een hardnekkige weigering hadde voortgebracht. Een feit, waarvan wij getuigen kunnen, mag bewijzen, welke stemming onder ons volk heerschte. Het was het jaar voor de herziening der Grondwet en in den Liberalen Vlaamschen Bond van Antwerpen was het voorstel gedaan het punt van het programma eischende ‘Verplichtend onderwijs en op grondslag hiervan algemeen stemrecht’ te veranderen in ‘Algemeen Stemrecht’ kortweg. Het bestuur met Jan van Rijswijck aan het hoofd diende als wijziging van dit voorstel de formule in: ‘Algemeen stemrecht en Evenredige Vertegenwoordiging.’ Er was geen bestuur en geen voorzitter, die meer invloed op een vereeniging konden hebben dan dit daar het geval was en voor de eerste maal wellicht werd een voorstel van hen uitgaande verworpen. Eenpariglijk eischte de vergadering ‘Algemeen stemrecht’ zonder beperking noch voorwaarde; de Evenredige Vertegenwoordiging werd aangenomen als artikel in het programma met dien verstande, dat aannemen of verwerpen er van door de wetgeving niet mocht aangezien worden als van invloed kunnende zijn op het invoeren van het algemeen stemrecht. De bond, die | |
| |
dezen eisch uitsprak, bestond hoofdzakelijk uit de kleine burgerij, maar noch de meer gegoeden noch de werklieden ontbraken daar, zijn tint was wel vooruitstrevend maar niet radikaal. Hij gaf zoowat het gemiddelde peil der vrijzinnige partij weer.
De leider van een land of van een partij moge zoo overvloedig begaafd zijn met de gaven des geestes als Frère-Orban het was; wanneer hij naar de stem van het volk niet luistert als deze een beroep doet op zijn edelmoedigheid; wanneer de berekenende geest immer de taal van het hart overstemt, kan hij bewondering afdwingen voor zijn eerlijkheid en vastheid van overtuiging, maar zijne gaven worden nutteloos; hij wordt onmachtig, hij valt en met hem vallen zij wier lot aan het zijne verbonden was. Allicht vindt hij in later jaren een Horatius, die voor hem een Justum ac tenacem propositi virum zal aanheffen en getuigen dat al stortte heel de wereld rondom hem ineen, hij onverschrokken de puinen op zich zou zien vallen; maar de tijdgenooten mogen vragen of het hooge genoegen, voortspruitende uit het bewustzijn dat men aan niemand of aan niets tegen zijn overtuiging in heeft toegegeven, ook voor den staatman de benijdenswaardigste lofspraak mag heeten en of het: Périssent les colonies plutôt qu'un principe het woord der hoogste wijsheid is.
Max Rooses.
|
|