Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Grondbeginselen der biologie
| |
[pagina 24]
| |
hem omringde, strekte zijne kennis niet verder, zelfs na lang zoeken en toetsen, dan het onderscheid tusschen eenige nuttige, schadelooze of gevaarlijke soorten die hem dagelijks onder de oogen kwamen en die hij opzocht of zorgvuldig trachtte te vermijden. De Natuurwetenschap lag dus nog in de nevelen der kindsheiden er moesten wel ‘groote en grootsche drijfveeren van bijzonderen aard voorkomen om den oormensch behoefte te doen gevoelen aan vooruitgang en beschaving, om in hem de zucht en den lust te doen opwellen naar breedere kennis van zijne omgeving en hem wakker te schudden uit die bange en geestelooze slavernij!’ Juist het eerste begin der beschaving,’ zegt L. Büchner, ‘moet gelijk men zich gemakkelijk kan voorstellen, het moeilijkst geweest zijn en dus een langzaam verloop gehad hebben.’ Uit dien voormaligen staat van wildheid hebben zich langzamerhand alle volkeren losgeworsteld en zijn den weg eener trapsgewijze beschaving opgegaan: daarvan getuigen de geboekte sagen en overleveringen der Hebreeuwen, Pheniciers, Babyloniers, Indiërs, Chineezen, enz... en zulks moet ook wel het geval ziju geweest voor de volkstammen, waarvan geene overleveringen tot ons zijn gekomen. In de loutere voldoening van's menschen behoeften en noodwendigheden heeft de natuurkennis haren nederigen oorsprong gevonden: landbouwers- en herdersstammen leerden planten kennen en onderscheiden bij het opzoeken en inzamelen van vrucht en voeder; jacht, visch- en vogelvangst stelden hen in tegenwoordigheid van reusachtige en gevaarlijke dieren die zij in allerijl en met schrik overladen ontweken, of van andere die hun zelven of aan hun huisdieren als voedsel die- | |
[pagina 25]
| |
nen konden en die zij dan ook bemeesterden, terwijl hier en daar spitsvondiger en begaafder geesten geneeskrachtige middelen onttrokken aan dier of gewas. Ook bleef de natuurwetenschap, gedurende een groot aantal eeuwen, sedert het verschijnen van den mensch op de oppervlakte der aarde, eene hoofzakelijk utilitaire kennis en werd slechts in zoover beoefend als zij den mensch een rechtstreeksch nut opleveren kon. Eenige uitgelezen geesten door de pracht en verscheidenheid, door de wonderbare harmonie der natuur getroffen, vonden een echt genot in het opzoeken harer geheimen, doch de besluiten die zij uit hunne gewetensvolle waarnemingen en soms diepgrijpende studiën afleidden, waren niet altijd van naïeve geloovigheid en grillige onderstellingen vrij te pleiten. Na vele eeuwen had het menschdom het op het gebied der kennis van de natuur niet ver gebracht en die afzonderlijke studiën zonder algemeene beschouwingen waren voor het publiek niet toegankelijk en bleven nog langen tijd eene doode letter. Aan de geleerde denkers der Oudheid ontbrak het verder, over't algemeen, aan kennis der georganiseerde natuur en hunne wijsgeerige bespiegelingen misten dan ook meest altijd de stevige en onontbeerlijke basis der wetenschappelijke waarneming. De Alexandrijnsche school, te recht als de zetel der oude geleerdheid beroemd, zwaaide den schepter der wetenschap over de geheele beschaafde wereld: zij telde immers in haren schoot de uitstekendste geleerden. Op het gebied der Dier- en Plantenkunde legde zij zich hoofdzakelijk toe op de leerstelsels van Aristoteles, de grootste wijsgeer der oudheid en tevens een natuurvorscher van den echten stempel! Hij leefde in de IVe eeuw vóór onze jaartelling en is leermeester ge- | |
[pagina 26]
| |
weest van Alexander den Groote. De voetstappen van Hippocrates (Ve eeuw v. Chr.) drukkend, wilde hij alleen door waarneming der natuur en door eigen ondervinding zich laten voorlichten en in zijne schriften heelt hij grondslagen gelegd waarop heden nog de Biologie steunt. Zijne geestesbedrijvigheid is allesomvattend geweest: hij schreef niet minder dan nagenoeg 400 werkenGa naar voetnoot(1), handelde over Logica, Wijsbegeerte, Wis- en Natuurkunde (in al hare alsdan beoefende vakken!). Zijne beroemdste werken over Zoologie ‘Historia animalium’, ‘De Partibus’ en ‘De Generatione’ hebben hem den eerenaam van ‘Vader der Natuurlijke geschiedenis’ doen geven; zij bevatten gegevens en ontdekkingen die eerst in onze eeuw weer vastgesteld zijn geworden! Aan onderzoekingsmateriaal ontbrak het hem ïiiet: zijn dankbare oud-leerling, Alexander, zond hem dieren uit alle landstreken waar hij zijne zegevierende legers heenleidde en stelde hem dusdoende en ook nog door andere ondersteuningen in staat, zijnen hartstochtelijken weetlust den lossen teugel te vieren. Niet als zijne voorgangers vergenoegde hij zich met de beschrijving van de uitwendige bijzonderheden der dieren, maar hij duwde er het ontleedmes in, nam de levensverrichtingen waar, volgde de ontwikkelingstoestanden (der insecten b.v.) en bestudeerde zeden en gewoonten. Ook zijn werk ‘de Planten’ is zeer verdienstelijk, doch ongelukkiglijk in den oorspronkelijken griekschen tekst verloren. Evenals Hippocrates deed hij aan Mesologie of onderzoek van den invloed door het midden op de dieren uitgeoefend en zette daarbij de kroon op de methode | |
[pagina 27]
| |
die hedendaagsch, na 22 eeuwen, nog als de eenige wetenschappelijke wordt beschouwd. Benevens de zoo bewonderenswaardige vondsten in de 400 werken van Aristoteles geboekt, komen gewis een groot aantal onnauwkeurigheden voor; doch dat zal wel bij niemand groote verwondering baren, als men nadenkt op de geringe onderzoekingsmiddelen waarover de groote Grieksche filosoof beschikken kon. Langs eenen anderen kant valt ook niette betwijfelen dat die onnauwkeurigheden, voor een aanzienlijk deel misschien, dienen ten laste gelegd te worden van slordige of onkundige vertalers en afschrijvers. Zijn uitmuntendste leerling, Theophrastos, dien hij als erfgenaam zijner zoo rijke boekerij aanstelde en wiens welsprekendheid de bewondering der tijdgenooten verwekte, heeft eigenlijk niets nieuws op het gebied van Dier- en Plantenkunde voortgebracht; maar dank aan zijn medesleepend woord verkondigde hij met veel bijval de leering van zijnen beroemden meester. ‘De Natuurgeschiedenis der Gewassen’ liet hij na. Daarin heeft hij bijeenvergaard al de verspreide beschrijvingen en aanteekeningen over de bekende planten en er eenige aanwijzingen bijgevoegd die artsen, rhizotomen, landbouwers, enz... met min of meer aanleg en kennis hadden opgegeven. Onder de Romeinen heeft Plinius de oudere (Ie eeuw na Chr.) gewis veel bijgedragen om de Natuurkennis in eere te doen houden. Zijn beroemd werk ‘Historia Naturalis,’ eene soort van Encyclopaedic der wetenschappen in 37 deelen, magnochthans op oorspronkelijkheid niet bogen en voor wat de Biologie aangaat, draagt het den stempel van het verval dat deze wetenschap, na zulk luisterrijk tijdperk te hebben gekend, was inge- | |
[pagina 28]
| |
gaan. Benevens vele merkwaardige ontdekkingen door zijne voorgangers verkondigd, en op dat tijdstip nog niet tegengesproken, heeft de Romeinsche veldheer en geleerde een groot aantal onnauwkeurigheden geboekt die, dankzij zijnen moreelen invloed, bij de geleerden en bij de studeerende jeugd ingang vonden. Ook is het niet onverdiend dat men hem hedendaags den titel van uitstekenden Zoöloog der oudheid heeft ontnomen om, zooals R. Iiertwig het zegt, hem slechts nog in de rij der geleerden de plaats eens niet altijd gelukkigen Compilators toe te kennen. In de volgende eeuw leefde de beroemde Claudius Galenus (131-201 n. Chr.), die als de voorlooper der proefondervindelijke Anatomie en Physiologie mag beschouwd worden. Daar hij uit hoofde der alsdan heerschende begrippen over menschenlijken geenszins beschikken kon, beoefende deze Grieksche geleerde de Ontleedkunde van apen en andere dieren en leidde voor het menschelijk lichaam gevolgtrekkingen af uit zijne opzoekingen, terwijl hij ook nog de anatomische werken van den grooten Hippocrates bij zijn onderwijs toelichtte. Zijn invloed op zijne tijdgenooten is ontegensprekelijk groot geweest en tot in de XIVe eeuw toe bleef zijn gezag bij alle geneeskundige scholen onbetwist. Wijsbegeerte, Kunsten en Letteren, die gedurende de Oudheid zulken hoogen graad van ontwikkeling hadden bereikt dat een groot aantal hunner voortbrengselen hedendaags nog als onovertroffen meesterstukken gelden, waren nu op een keerpunt gekomen en voor hun brak een minder roemrijk tijdperk aan. Ook de Natuurwetenschap deelde hetzelfde lot en, wat de Biologie betreft, zij had volkomen de gunst der geleerde | |
[pagina 29]
| |
wereld verloren: de nauwkeurige waarneming der levende natuur, de studie harer verschijnsels op inductieve methode hielden op en het voorgevoel der hedendaagsche evolutie-leer, dat reeds opgesloten ligt in de hooger vermelde werken der Ouden, bleef onderdrukt onderden kouden adem van het Utilitarismus! Dieren worden opnieuw slechts als wildbraad beschouwd, in de boomen ziet men nog eens alleen timmer- en brandhout; kruidachtige gewassen worden nog enkel opgezocht om het voeder en de geneesmiddelen die zij opleveren kunnen en bloemen kweekt men nog uitsluitend om kleur en sieraad! De Biologie was eenen looden slaap van 14 eeuwen ingegaan! Gelukkiglijk dat de standaardwerken, in het Heidendom ontloken, eene schuilplaats vonden in de boekerijen der Christene Kloosterorden en hunne schatten zoo voor vernieling zijn bewaard gebleven (Büchner). In de stilte der kloostercel werden zij zelfs geraadpleegd en bestudeerd; doch het is maar niet te begrijpen, tenzij om godsdienstige redenen, hoe de paters Dominicanen Albertus Magnus en Vincenti us Bellovacensis en de Augustijn Thomas Cantimpratensis bij het schrijven hunner zoo breedvoerige Natuurstudiën, in zulke mate hebben kunnen afwijken van den wetenschappelijken geest, ofschoon zij de Latijnsche vertalingen der werken van Aristoteles en van Plinius als grondslag gebruikten (R. Hertwig). Op het oogenblik dat bij de volkeren van het Westen de behoefte naar Grieksche geestesschatten zich opdrong en dat men in de kunstwereld zich uit de verlammende overleveringen losworstelde, brak voor de Natuurlijke historie ook een nieuwe dageraad aan. En is het waar dat de studie der Oudheid niet altijd voorden branden- | |
[pagina 30]
| |
den dorst naar kennis voldoende was, toch kan niet ontkend worden dat zij aansporend en krachtig hervormend werkte. Op het gebied der Kruidkunde heerschte eene ongemeene bedrijvigheid in het opzoeken, bepalen en beschrijven der gewassen; doch het tijdperk der echt wetenschappelijke Plantenkunde was nog niet aangebroken ofschoon men dit eerste pogen als een gelukkigen vooruitgang moet beschouwen. De dierlijke ontleedkunde, integendeel, trad eene periode van veelbelovenden bloei in: tot dan toe had Galenus een onbetwist gezag uitgeoefend zonder dat iemand in die lange reeks van eeuwen iets van zijne uitkomsten had durven nagaan of wijzigen; maar in het begin der XIVe eeuw, dank zij een groot aantal on tledingen van menschenlijken, gaf Mondini eene nieuwe richting aan dit vak der Biologie. Zijne methode vond weerklank bij een gansche reeks geleerden in Italië en in Duitschland.; ons Vaderland komt de eer toe eenen Andreas Vesalius (1514-1564) te hebben zien geboren worden, die, op de sporen van Mondini stappend, de Ontleedkunde tot eene echte wetenschap verhief en als grondlegger der Anatomie mag beschouwd worden. Hij heeft op eene reeks onnauwkeurigheden gewezen die in Galenus’ werken voorkomen en te wijten zijn aan de gevolgtrekkingen die hij, zooals hooger reeds gezegd werd, voor het menschenlichaam uit zijne dierenontledingen heeft afgeleid. Vesalius nam zijne toevlucht tot menschenlijken en wat al moeilijkheden hij in die woelige tijden op zijnen wetenschappelijken weg ontmoette is aan eenieder bekend. Hij bereikte slechts den ouderdom van 50 jaren en liet een beroemd werk na ‘de humani corporis fabrica Libri septem,’ in 1543 uitge- | |
[pagina 31]
| |
geven met houtteekeningen van of naar Titiaan tezelver tijde als zijn ‘Epitome,’ een klein compendium voor studeerenden. De nauwkeurigheid der afbeeldingen en de getrouwheid der beschrijvingen staan verre boven deze zijner voorgangers. Hier blij ve niet overmeld de Engelschman Wotton die in zijn werk ‘de differentiis animalium’ (1552) de zoolang miskende en zoo diep wetenschappelijke systematiek van Aristoteles in eere bracht en ze als het ware voorbereide om later onder den overwegenden en heilzamen invloed van Linnaeus tot zulken hoogen trap te doen stijgen! Tot dit bloeitijdperk behooren nog eene pleiade van verdienstelijke mannen wier waarnemingen tot de eerste physiologische ontdekkingen leidden. Zoo is het dat W. Harvey in 1628 den bloedsomloop ontdekte dien Aristoteles, MoNDINIen anderen hadden vermoed, maar wiens bestaan nog door niemand bewezen was geworden: zijne uitkomsten in ‘de motu cordis et sanguinis circulatione’ berustten op proefondervindelijke opzoekingen, zooals onderbinding van bloedvaten, de doorsnede er van, enz... Die ontdekking baarde groote opschudding onder de geleerden en eenigen, waaronder Riolan, ontvingen ze op zeer vijandige wijze. Deze laatste alléén, naar allen schijn, verdiende eene wederlegging, althans slechts ééne van de hand van Harvey is bekend en draagt tot titel: ‘de circulatione sanguinis ad Riolan;’ - met gerust gemoed vertrouwde hij de waarheid en de hooge beteekenis zijner ontdekking aan het oordeel der nakomelingschap. Van hem kent men ook de beroemde spreuk: ‘Omne vivum ex ovo’ die beteekent dat ieder dier uit een ei afstamt en waarvan later zulke heerlijke en klinkende bewijsvoeringen zijn te beurt gevallen. De nieuwe leer gaf aanleiding tot vele | |
[pagina 32]
| |
ontleedkundige en physiologische onderzoekingen waaronder eenige meer dan eene enkelvoudige opsomming waard zijn. Marcello Malpighi, het jaar der grootsche ontdekking van W. Harvey te Crevalcore geboren, onderscheidde zich van jongs af als een anatoom van buitengewonen aanleg; later, de allereerste, voerde hij het gebruik van het microscoop in de Anatomie in en met deze nieuwe methode geraakte hij tot een aantal ontdekkingen die voor dien tijd als bewonderenswaardig mogen beschouwd worden. Hij schreef eene uiterst verdienstelijke ‘disserlatio de Bombyce’ die R. Hertwig niet aarzelt een baanbrekend werk te noemen. Zijn invloed is zoo overwegend geweest dat de dankbare nakomelingschap een aantal lichaamsdeelen naar zijnen naam heeft genoemd. Ook de Nederlanden hebben het hunne bijgedragen om, evenals in meest al de vakken der menschelijke kundigheden, de anatomische wetenschap vooruit te helpen. Remrert Dodoens, die hoofdzakelijk als plantenkundige aangeteekend staat, wordt door Morren als de schepper der pathologische ontleedkunde en zijn werk Medic. observ. exempla rara als een meesterwerk beschouwd. Hij is gedurende eenigen tijd leeraar in de Geneeskunde geweest aan de Leidsche Universiteit. Anthoni van Leeuwenhoek, te Delft in 1632 geboren, werd na korten tijd aan jurische studiën te hebben gedaan, op zijn zestiende jaar boekhouder in een handelshuis te Amsterdam; ook deze betrekking beviel hem niet en welhaast verzaakte hij er aan om zich met de natuurwetenschap, hoofdzakelijk Ontleedkunde en Microscopie, bezig te houden; dat ging hem ook zeer gemakkelijk, daar hij aan het hoofd stond van een zeer groot vermogen en zich om de beslommeringen van het dagelijksche | |
[pagina 33]
| |
leven dus niet had te bekommeren. Ofschoon weinig geleerd (hij kende geene enkele vreemde taal), geraakte hij de moeilijkheden der anatomische wetenschap te boven en, het oog gewapend met door hem zelven vervaardigde microscopen, ontdekte hij de tjes (Infusoriën)! Zijne uitkomsten waren voor dien tijd zoo buitengewoon, dat zij algemeen op ongeloof onthaald en langen tijd als zinsbedrog werden beschouwd; het was eerst, nadat R. Hooke voor eene vergadering van het Royal College of Physicians te Londen de bewijzen onder de oogen der aanwezigen had gebracht, dat men aan het bestaan van die onvermoede wereld der Infuscriën geloof begon te hechten. Zijne genlieden ontdekt’ kondigde hij in eene reeks Nederlandsche brieven af, in het Latijn vertaald, en gericht aan genoemd gezelschap. Het waren als zooveel openbaringen die in de wetenschappelijke wereld grooten opgang maakten en er eenen ongemeenen invloed uitoefenden. Op hetzelfde tijdstip leefde de Amsterdammer Jan Swammerdam (1637-1680) die mede eene wereldberoemdheid heeft verkregen. Talrijke ontdekkingen op het gebied der ontwikkelingsleer heeft hij geboekt in twee hoogst merkwaardige werken: Historia inseclorum generalis’ en ‘miraculum naturae seu uteri muliebris fabrica’; wat zijnen ‘Bijbel der Nature’ betreft, daarvan getuigt R. Hertwig dat niet één toenmalig bestaand anatomisch werk er mede kan vergeleken worden. Ook hij is de uitvinder der methode om het omloopstelsel der lijken met verstijvende massa's op te spuiten, methode die in de anatomische studiën de grootste diensten heeft bewezen. Familie-moeilijkheden deden dien door aanhoudende studie licht prikkelbaren geest in diepe zwaarmoedigheid vervallen en in | |
[pagina 34]
| |
eene vlaag van wanhoop verbrandde hij op eens zijne nota's, diep overtuigd dat het eene misdaad heeten moest de wonderen die volgens's Scheppers inzichten voor't oog van den mensch verborgen zijn, te willen ontsluieren en dus te onteeren! Wat al schatten op die wijze voor de wetenschap moeten verloren zijn gegaan kan alleen deze gissen, die de hierboven vermelde zoo verdienstelijke werken van Savammerdam heeft kunnen waardeeren! In het begin der XVIe eeuw zien wij de Plantenstudie ook merkelijken vooruitgang maken. K. de l'Ecluse (Carolus Clusius) afbrekend met de oude, aan de middeleeuwen ontleende gewoonten, streeft er naar om alle gewassen te leeren kennen, onderscheiden, beschrijven, uitteekenen, en in hunne verschillende groeiperiodenwaar te nemen; daarom kweekte hij ze zelf in zijnen hof en, ze dagelijks onder het oog hebbend, kon hij ze in hunne ontwikkeling tot volkomen rijpheid volgen om ze dan in gedroogden toestand te bewaren. Ook de geographische verspreiding der planten liet hem niet onverschillig: hij is de eerste geweest die de Plantenwereld aan gene zijde der bergen is gaan opsporen en doorkruiste, met dat inzicht geheel westelijk Europa. Zijne uitslagen hebben de eerste grondbeginselen der Aar- drijkskundige plantenleer gesticht. Te dien tijde bemerkt men eene slechts zwakke neiging tot groepeering van eenigszins aan elkander gelijkende planten en eene leidende gedachte ontbreekt volkomen bij de rangschikking. Hieraan bracht Clusius eene niette ontkennen verbetering, maar is nochtans vooruitgestreven geworden door Rembert Dodoens (Dodonaeus) (1517- 1585) van Mechelen die, door zijn ‘Herbarius of Cruydt-boeck in den welken die geheele historie, dat es | |
[pagina 35]
| |
't geslacht, 't fatsoen, naam, natuere, cracht ende werckinge van den Cruyden’ beschreven worden, machtig veel heeft bijgedragen om de Plantenkunde tot een echte wetenschap te vervormenGa naar voetnoot(1). De beschrijvingen en afbeeldingen van dit werk, in 1554 door de Plantijnsche drukkerij uitgegeven, laten aan juistheid en getrouwheid niets te wenschen over. In zijne hoedanigheid van geneeskundige laat Dodoens, na de beschrijving van iedere plant, de medicinale eigenschappen (kracht, werckinghe ende nuttigheydt oft schadelickheydt) der Cruyden kennen, die hun worden toegeschreven, maar zijne gegevens staan ver verheven boven de overdrijvingen van zekere plantenkundigen die, evenals Bombastus Paracelsüs, in de vormen der planten en harer deelen vingerwijzingen van bovenaardsche machten zagen voor het geneeskundig gebruik. In zijne werken trekt hij meer dan eens te velde tegen de theorie der ‘Teechenen oft indrucksels der Dinghen.’ Deze leer, die men terecht de Signatuurleer noemde en die hedendaags in de zucht naar geheime middelen blijft voortbestaan, vertegenwoordigde voor velen de kruidkundige wetenschap en heden nog is die opvatting der Botaniek als zijnde de nederige dienstmaagd van landbouw en geneeskunde, diep ingeworteld, evenals voor 200, ja wel 2000 jaren! (Kerner von Marilaun) Het voorbeeld der wetenschappelijke reizen, door Clusius gegeven, vond weldra veel navolging. In alle richtingen werden landen en zeeën doorkruist, verzamelingen van dieren en planten ontstonden te allen kant en wel in zulke mate dat in het’ begin der XVIIIe eeuw een ongehoord rijk materiaal bijeenvergaard geraakte en dat zich de behoefte naar rangschikking | |
[pagina 36]
| |
meer en meer deed gevoelen. De rol om orde te brengen in dien uitgestrekten chaos dien hij met eenen echt wetenschappelijkenblik in eens overzag, is aan den Zweed Linnaeus beschoren geweestGa naar voetnoot(1). Voor de Dier- en Plantenkunde stichtte hij van den beginne af eene wetenschappelijke taal; zijne kunstuitdrukkingen kwamen de langdradige beschrijvingen zooalsdie van Gessner, Aldrovandj en anderen voordeelig vervangen: hij voerde het gebruik in der korte diagnosen die in weinige woorden de tot het herkennen noodzakelijke gegevens bevatten. Dieren en planten groepeerde hij in klassen, orden, familiën en geslachten die hedendaags nog, hoofdzakelijk in de Plantenkunde, eene betrekkelijke waarde hebben behouden. Een door hem ingevoerd en voor altijd behouden stelsel, de wetenschappelijke binaire nomenclatuur, bestaat hierin dat hij aan alle alsdan bekende planten en dieren een geslachts naam en een soortn aam heeft gegevenenzoodoendeden stempel heeft gedrukt op die bewonderenswaardige opvatting der levende natuur en de wetenschap van misverstanden en verwarringen die de volksnamen medebrengen, verloste. Zijne gemakkelijke en toch wetenschappelijke methode vond overal ingang en werd de geheele wereld door verspreid en aangenomen. De profanen en de vrouwen, zegt Kerner von Marilaun, voor wie de studie der natuurlijke historie maar weinig aantrekkelijks had getoond, liepen hoog op met de Kruidkunde: Rousseau gaf eene reeks | |
[pagina 37]
| |
voorlezingen over Plantenkunde in vrouwengezelschappen en oogstte er ongemeen veel bijval mede in en Goethe verklaarde later dat hij zich door die methode aangetrokken gevoelde tot de ‘liefste der wetenschappen.’ Alleen kan hier tegen opgeworpen worden dat er eene kleine schaduwzijde aan den luister van Linnaeus kleeft: de algemeene geestdrift voor zijne methode heeft er schuld aan dat te dien tijde de systematiek als hoofden einddoel, niet als een onontbeerlijk hulpmiddel doorging en dit bracht eene verlamming te weeg in het belang voor Anatomie, Physiologie en Embryologie. R. Hertwig legt Linnaeus daarbij ten laste dat zijne indeeling der Wervelloozen minder waarde heeft dan die door Aristoteles opgegeven. Het verschijnen zijner Flora van Lapland en Zweden deed er andere ontluiken zooals de flora Austriaca, de flora Carniolica, de flora Anglica en de flora Pedemontana: van daar die ongelooflijke vooruitgang der ‘Beschrijvende Plantenkunde.’ Inmiddels hadden de Planten- en Dieren-physiologie eenen ongemeenen bloei verkregen, dank zij den vooruitgang der schei- en natuurkunde. Het zijn voorwaar de ontdekking der zuurstof (O) door Priestley en de scheikundige verklaring der ademhaling welke hij met Lavoisier leverde, die haar den krachtigsten steun en stoot gaven. Ook de proefnemingen van Galvani (1780) over het naar hem genoemde Galvanismus hebben eenen zeer grooten invoed op den vooruitgang der physiologie uitgeoefend: dat zij eene uitsluitend proefondervindelijke wetenschap is geworden, heeft men aan deze twee laatste geleerden hoofdzakelijk te danken. Daarzooevenheeft men zich rekenschap kunnen geven | |
[pagina 38]
| |
van den vooruitgang der biologische wetenschappen onder de impulsie van Linnaeus. Doch de Zweedsche geleerde steunde zijne groepeeringen van plant en dier op uitwendige, licht waarneembare kenteekens. Georges Dagobert Cuvier (1769-1832) integendeel, onder de leiding van Kielmeyer opgevoed, drong dieper in de samenstelling der wezens en steunde zijne indeeling der Dieren op den gezamenlijken inwendigen bouw en op de gegevens der Vergelijkende Ontleedkunde waarvan hij terecht als de stichter kan worden beschouwdGa naar voetnoot(1). Dit doende drukte hij een echt wetenschappelijk spoor dat hij nog wist op te luisteren met de roemvolle vondsten door hem op het gebied der Fossielenleer (palaeontologie) gedaan. ‘Tot sunt species quot ab initio creavit infinitum Ens!’ had Linnaeus uitgeroepen en van de opgedolven versteeningen waarvan de hoeveelheid en verscheidenheid met den dag grooter werden, gaf men, om die leer van den grooten Zweed getrouw te blijven, de hoogst fantazistische verklaringen. Het waren ‘spelen der Natuur’ (‘lusi naturae’) - ‘overblijfsels van den Zondvloed’ - ‘voortbrengsels van den invloed der sterren op de aarde’ - of ‘produkten van eene bevruchtende lucht die, op organische lichamen werkend, dieren en planten voortbracht, terwijl petrefakten ontstonden wanneer haar invloed op anorganisch materiaal zich deed gevoelen.’ (R. Hertwig) Deze grove dwaasheden werden bij hun ontstaan reeds door eenige vooroordeelvrije mannen heftig bekampt, maar er was eene autoriteit als die van | |
[pagina 39]
| |
Cuvier noodig om ze voor altijd te doen verdwijnen. Met zijne uitgestrekte kennis, niet voor het minst met de uitkomsten zijner zoo diepgrijpende studien en opzoekingen gewapend, bewees hij zegevierend en overtuigend dat de versteeningen overblijfsels zijn van voorwereldlijke dieren en planten. Maar, daar de verscheidene lagen van den aardbodem zeer onderling verschillende fauna's en flora's in fossielen toestand bevatten, besloot hij dat achtereenvolgende geweldige wereldomwentelingen en overstroomingen hadden plaats gehad en dat, na ieder dezer gebeurtenissen, nieuwe scheppingen Planten Dierenwereld hadden vervormd. Bij hem inderdaad stond eene overtuiging rotsvast, namelijk dat dier- en plantensoorten onverandeo'lijke en lestendige ‘typen’ zijn, dat iedere als afzonderlijke en bepaalde Schepping dient beschouwd te worden en dat de versteeningen die van de hedendaagsche planten of dieren afwijken, overblijfsels zijn van soorten die, met voorgaande Scheppingen op den aardbodem ontstaan, door wereldkataklysmen zijn vernietigd geworden. Deze leer heeft slechts een klein aantal uitstekende mannen onder hare verdedigers geteld; alleen de beroemde Louis Agassiz, die over de ijsbergen en het ijstijdperk zulke verdienstelijke werken schreef, sprong Cuvier ter zijde en steunde dezes zienswijze door zijne faam en zijn ‘Essay on Classification,’ dat al de gegevens der algemeene biologie in eens omvat: de Ontwikkeling, zoowel de embryologische als de paleontologische, de Vergelijkende ontleedkunde, de Geographische en Topographische verspreiding van dieren en planten. Ook verkreeg de theorie, door eenen Cuvier vooruitgezet en later door Agassiz ondersteund, eenen overweldigenden invloed, waartegen, tijdelijk ten | |
[pagina 40]
| |
minste, de tegenstrevers niets vermochten. Onder dezen telt men Erasmus Darwin, Buffon, Geoffroy St-Hilaire, Lamarck, Goethe, Oken en anderen die, op het einde der voorgaande en in het begin onzer eeuw, de eerste grondslagen legden van de Afstammings- of Evolutieleer. Deze beschouwt alle dieren en planten die bestaan of vroeger bestaan hebben als ontstaan uit een klein aantal voorouderlijke (ancestrale) vormen, na langzame en trapsgewijze overgangen. In kiem treft men ze in de werken van Aristoteles en van andere Grieksche natuurvorschers aan, maar het is slechts sedert 2/3 eener eeuw dat zij, goed gewapend, krachtdadig en met kans op wel gelukken, te voorschijn trad. Lamarck's ‘Philosophie Zoologize’ bevat al de argumenten door de afstammingsschool vooruitgezet, hoofdzakelijk den invloed op de organen door gebruik of niet gebruik en door de omgeving ‘Ie milieu ambiant’ uitgeoefend. In Frankrijk stonden Cuvier aan de eene zijde en Lamarck met Geoffroy St-Hilaire aan de andere als de voorvechters der twee scholen vijandig tegenover elkander en zelfs tot in de gewoonlijk zoo rustige zittingen der Academie grepen heftige redetwisten tusschen hen plaats. Doch Cuvier's autoriteit en zijne zooveel omvattende geleerdheid maakten het hem gemakkelijk de zegepraal te behalen. De nederlaag was voor de evolutie-leer verpletterend. Ook in het buitenland vonden die besprekingen weerklank en onder diegenen die ze met de grootste belangstelling volgden, noemen wij Wolfgang Goethe, die, behalve zijnen onsterfelijken roem als dichter, ook op het gebied der Biologie eene eervolle plaats heeft weten te veroveren: zijne oorspronkelijke verhandelingen over Vergelijkende ontleedkunde getuigen van groote bevoegdheid en zijn | |
[pagina 41]
| |
allerverdienstelijk. Goethe was een vurige aanhanger der afstammingsleer, zoowel voor Dier- als voor Plantenrijk; hij had het zelfs zoo ver gebracht dat hij eene primitieve of oorplant had uitgedacht waarvan alle bestaande gewassen oneindig varieerende afstammelingen zijn zouden. Doch, hier boven is het reeds gezegd geworden, de evolutie-leer viel niet in de gunst der toenmalige wetenschappelijke wereld en Goethe's voorstelling bleef zonder weerklank. Nog veel erger was het gesteld metde theorie aan Laurens Oken, die eenvoudig op minachting werd onthaald. De reden daarvan ligt misschien wel in de fantazistische wijze waarop zij, met de zonderlingste en belachelijkste beschouwingen doorspekt, werd voorgedragen (1802). In hoofdzaak komt zij hierop neer: Een oorslijm, soort van kleverige zelfstandigheid, en oorspronkelijk op spontane manier gevormd, had zich onder den vorm van miroscopisch kleine blaasjes, waarvan de wand verdichtte en verhardde, voorgedaan. De lagere organismen zouden, volgens die opvatting, anders niets zijn dan zulkdanige afzonderlijk bestaande kleine blaasjes, terwijl de hooger ontwikkelden uit eene synthesis zouden zijn samengesteld van zulke blaasjes die, in hunne vereeniging en verbinding oneindig verschillend, tot die zoo rijke verscheidenheid van vormen zouden hebben aanleiding gegeven. Waren die gedachten eenige jaren later verkondigd geworden, zegt Haeckel, dan zou haar ongetwijfeld een geestdriftig onthaal zijn te beurt gevallen, want zij bevatten in zich de roemrijkste veroveringen van het microscoop: het principe van het protoplasma en van de cel.
Op het einde der voorgaande en in het begin onzer eeuw zijn een aantal groote reizen ondernomen | |
[pagina 42]
| |
geworden door Biologen van naam; hunne vondsten en ontdekkingen hebben de grenzen der Biologie meer en meer doen wijken. Onder meer hebben zij de volgende uitslagen en voordeelen opgeleverd: 1° De naturalisten hebben gelegenheid gehad de Natuur ter plaatse, ten harent, te bestudeeren. 2° Zij hebben geheele fauna's en flora's kunnen onderzoeken en de invloeden vaststellen door de physische krachten op geheele groepen van dieren en planten uitgeoefend. 3° Het baggeren en peilen der zeëen hebben het bestaan van dieren of planten doen vaststellen op tot dan toe nog onbekende diepten (6 à 7000 m. en meer). 4° Fauna's en flora's die men uitgestorven dacht, vond men nog in groote mate vertegenwoordigd terug. 5° De aardrijkskundige Dier- en Plantenleer heeft, dank aan de uitkomsten dier reizen, eene onverhoopte uitbreiding verkregen welke haar verheven heeft tot eene afzonderlijke, zeer belangrijke wetenschap die de natuurwetten opzoekt en bestudeert, naar welke alle levende wezens over den aardbol verspreid zijn: ook zij heeft het hare bijgebracht om de afstammingsleer in hare groote lijnen te steunen. Daaraan heeft bijzonder medegewerkt het wetenschappelijk monument ‘Principles of Geology’ (1832) van Lyell, dat aan de theorie van de ‘achtereenvolgende scheppingen’ van Cuvier in eens den genadeslag toebracht, ofschoon zij nog gedurende langen tijd als de ware bleef doorgaan. Daarin wordt inderdaad op de meest overtuigende wijze aangetoond dat om de boven elkander liggende aardvormingen te verklaren, men zijne toevlucht tot geweldige aardoinwentelingen niet nemen moet. maar dat men die verklaring eenvoudig | |
[pagina 43]
| |
vinden kan in de nog hedendaags onverpoosd werkzame krachten ‘existing causes’ zooals daar zijn: opheffingen en zinkingen der aardkorst, de knagende werking van het water hetzij als ebbe en vloed, hetzij als regen, sneeuw of ijs, enz... De uitstekende Geoloog kwam tot het heden algemeen aangenomen en als der aardkunde tot grondslag dienend besluit, dat de veranderingen der aardoppervlakte zich uiterst langzaam in den loog van overgroote tijdruimten hebben verwezenlijkt en dat hoegenaamd geene onderbreking de aardperioden van elkander afscheidt. Als gevolgtrekking loochende hij volkomen de onderbreking der Fauna's en Flora's: hij beweerde dat integendeel de aarde onophoudend door dieren en planten is bewoond geweest en dat de theorie der ‘Achtereenvolgende Scheppingen’ eene wetenschappelijke basis mist. In de XVIe eeuw, in de handen van Malpighi, Leeuwenhoek en Swammerdam had het microscoop wonderen doen verrichten die eene gansche onwenteling in de Biologie veroorzaakten. Maar sedertdien heeft dat zoo kostbaar werktuig trapsgewijze zeer groote verbeteringen ondergaan die hoe langer hoe meer licht hebben geworpen op den intiemen bouw van planten dieren den sluier opgelicht die de levensverrichtingen aan het oog van den waarnemer onttrok. Het is dank aan de microscopie dat Schleiden en Schwann, door de uitkomsten van anderen voorgelicht, de Cellentheorie (hierover later meer) hebben verkondigd die elk levend wezen als eene kolonie van kleinere wezens, cellen genoemd, doet beschouwen en dat alzoo, evenals Haeckel het te recht verklaart, eene laatkomende hulde gebracht werd aan de op zijn minst genomen geniale opvatting van Oken. Ook, het oog met het microscoop gewapend, hebben de Embrvologen de ontwikkeling der organis- | |
[pagina 44]
| |
men kunnen volgen en uit de vergelijkingsmethode de treffendste argumenten ten voordeele der Afstammingsleer ontdekt. Het eerste eigenlijk op dit gebied baanbrekend werk verscheen in 1759 van de hand van Caspar Friedrich Wolff; ‘Theoria generationis’ droeg het tot titel: doch het kwam stooten tegen de alsdan algemeen aangenomen zienswijzen en vond slechts aanhangers na zijnen dood in Oken en Meckel. In zijn standaardwerk: Die Entwicklung des Hühnchens, Beobachtung und Reflexion (1832) kwam von Baer de leerstelsels van Wolff bevestigen; hij bracht op eens de Ontwikkelingsleer tot de hoogte eener zelfstandige wetenschap en zette eene gedachte vooruit die in de laatste tijden ongemeen vruchtdragend is geweest, volgens welke namelijk over verwantschap, betrekking en systematiek der dieren slechts kan geoordeeld worden met inachtneming der ‘Vergelijkende Ontwikkelingsleer,’ Zoo besloten nog Victor Carus en Schaaffhausen en voor de planten traden ook Schleiden en Unger deze zienswijze bij. Ook is het eene dwaling de theorie der afstamming, zooals eenigen het doen, aan Charles Darwin (1809-1882) alléén toe te kennen. Er was gewis een reusachtig genie als dat van Darwin noodig om de verspreide argumenten aan de verschillende biologische vakken ontleend (Ontleedkunde, Vergelijkende ontleedkunde, Physiologie, Fossielenleer, Aardrijkskundige verspreiding, Cellenleer en Ontwikkelingsleer) in eens samen te vatten en er langs practischen en theoretischen weg de zes wetten uit af te leiden die het zoogenoemde Darwinismus uitmaken. Het is op zijne wereldreis met den ‘Beagle’ (1831-1836) dat Darwin het plan zijner theorie opvatte, maar hij wachtte nog 22 jaren die hij, in zijn landgoed Down (graafschap Kent) vrijwillig opgesloten, uitsluitend wijdde aan | |
[pagina 45]
| |
wetenschappelijke opzoekingen en aan het bijeenbrengen van een rijk materiaal, vooraleer zijne gedachten in't kort voorgedragen de wereld in te zenden. Dit werk verscheen te zelver tijde als dat van Wallace, dat in zijne voornaamste beschouwingen met dat van Darwin zelven overeenstemt. In 1859 kwamen zijn standaardwerk: ‘The origin of species hy means of natural selection’ en eene reeks voortreffelijke baanbrekende verhandelingen van de pers waarin hij zijne theoriën breedvoering en magistraal uiteenzet. Zeer verschillend zijn de wijzen waarop Darwin's grootsch werk onthaald is geworden. Voor velen is het bepaald ontoegankelijk, want om het te begrijpen is eene grondige kennis der Biologie volkomen onontbeerlijk; over dat reuzenwerk is nochtans door menig waanzinnigen onwetende een onbezonnen en roekeloos oordeel geveld geworden! Het getal overtuigde aanhangers was in den beginne zeer gering, maar de kleine schaar groeide dagelijks aan in zulke mate dat hedendaags van ernstigen tegenstand bijna geen spraak meer is, want alles wat de wetenschap aan veelbeduidende mannen telt, heeft zich aan de zijde Darwin's geschaard. Onder hen verdient Ernst Haeckel gewis de eerste plaats, die in zijne ‘Generelle Morphologie’ en in zijne ‘Natürliche Schöpfungsgeschichte’ het Darwinismus op stevige grondvesten heeft gesteund en het zooveel aangevallen en toch zoo wondervol parallelismus heeft aangetoond tusschen de Ontogenie (ontwikkeling van het individu) en de Phylogenie (ontwikkeling van den stam). Zijn leerstelsel draagt den naam van Haeckelismus. Hoe men ook over de leerstelsels dezer twee hoogst verdienstelijke mannen denke, toch kan er niet geloochend worden dat hunne werken de Biologie tot nieuwe | |
[pagina 46]
| |
opzoekingen hebben aangedreven en dat zij onder deze impulsie en mede onder die van de merkwaardige en dagteekenende ontdekking van Schleiden en Schwann een onuitsprekelijk groot aantal wetenschappelijke verhandelingen in alle beschaafde streken hebben doen ontluiken. Ontbrak hier niet de ruimte, het zou gewis hoogst belangrijk mogen heeten om aan te toonen welke ongehoorde bedrijvigheid er sedert een dertigtal jaren op het gebied der biologische wetenschappen heerscht en den ommekeer te schetsen die zich bij de natuurvorschers in de opvatting der levende natuur heeft voorgedaan.
De vooruitgang der biologische wetenschappen heeft ook het gebruik der microscopische onderzoekingen in de ziektenleer ingevoerd en daar zijn hare diensten niet het geringst geweest. Het is inderdaad dank aan de microscopie, dat men den aard der verwoestingen in het lichaam van mensch, plant of dier, door eene ziékte teweeggebracht, heeft kunnen opsporen en in zekere mate de middelen beramen om die te voorkomen. Zoo heeft men kunnen vaststellen dat zekere plantenziekten als moederkoorn, ha verbrand, enz, door lagere zwammen worden veroorzaakt, - dat bepaalde veeplagen, zooals het miltvuur, aan bakterien zijn toe te schrijven en dat in geval van longtering, typhuskoorts, enz.., wij onzen tol betalen aan het oneindig kleine. Die vreemde, ziekteveroorzakende indringelingen zijn dus levende wezens die den strijd methooger ontwikkelde planten en dieren aangaan en er soms zegevierend uittreden. Zulke strijd bestaat onverpoosd en overal; de wijze waarop hij zich voordoet, de voorwaarden waarin hij geschiedt, enz... zijn zoovele hoofdstukken eener studië die mede behoort tot de Biologie. Maar voor- | |
[pagina 47]
| |
aleer men tot de hedendaags reeds zoo ver gevorderde parasieten- en bakterienleer is geraakt, heeft men vrij veel hinderpalen moeten overkomen. De opzoekingen van Leeuwenhoek hebben er de eerste aanleiding toe gegeven: na hem heeft de studie der lagere wezens zeer veel beoefenaars gevonden. De vraag naar hunne afkomst heeft den geest der natuurvorschers gedurende langen tijd gefolterd en de generatio spontanea kwam hun altijd als een onvoldoend antwoord voor. Deze theorie heeft haar ontstaan te danken aan het feit dat men de bakterien en allerhande lagere wezens dikwijls aantreft in water of andere vochten, op vochtige plaatsen en voorwerpen waar dier- of plantendeelen hebben vertoefd endiegedurende eenigen tijd aan de luchtzijn blootgesteld geweest: hun verschijnen aldaar dacht men als een spontaan verschijnsel te moeten beschouwen, d.w.z. zonder de tusschenkomst van een ander levend wezen en eenvoudig door omzetting van levenlooze tot levende zelfstandigheid. Tot vóór weinige jaren nog telde de generatio spontanea diep overtuigde aanhangers, ofschoon zij regelrecht in tegenstelling stond met al hetgeen voortvloeide uit de kennis der georganiseerde wereld. De studie van de ontwikkeling van lagere planten en dieren, waaronder zekere toestanden voorkomen die de grootste gelijkenis hebben of volkomen identisch zijn met eenige dier zoogezegd spontaan ontstane Wezens en mede de proefnemingen over de kiemen van den dampkring brachten aan de leer van de generatio spontanea eenen duchtigen slag toe, die eerst de genadeslag werd wanneer Schwann, Pasteur en de beroemde physicus Tyndall de onomstootbaarste bewijzen hadden geleverd. Niet alleen het levend midden, ook klimaat, temperatuur, hoogte, breedte, enz... en alles wat daarmede | |
[pagina 48]
| |
samengaat of wat er van afhangt, oefenen eenen invloed uit op de levende wezens die tegen hen een min of meer groot weerstandsvermogen bezitten en te dier gelegenheid levensverrichtingen aan den dag leggen die ook in de Biologische studiën plaats vinden. Zooals hooger reeds getuigd is geworden, deed Hippocrates aan Mesologie, maar deze studie heeft door de eeuwen heen en gelijkloopend met de andere menschelijke natuurwetenschappelijke kennis zich langzamerhand ontwikkeld tot eene hedendaags zeer beoefende en belangrijke wetenschap. Ook zou tegenwoordig de studie van een levend wezen bepaald onvolledig mogen heeten, wanneer men zijn strijd met de omgeving niet volkomen onderzocht, d.w.z. den invloed dien het van de buitenwereld ondergaat endengenen dien het zelf op die buitenwereld uitoefent. De naturalist vraagt zich heden de reden af van alle welkdanige verschijnsels, zoo anatomische en physiologische als embryologische.
In dit zeer kort historisch overzicht hebben wij de Biologie in hare wording en trapsgewijze ontwikkeling kunnen volgen tot op het oogenblik dat alle hare onderverdeelingen (Ontleedkunde, Levensleer, Palaeontologie, Ontwikkelingsleer, Verspreidirigsleer en Mesologie) in elkander schuivend en elkander volledigend, haar tot eene afzonderlijke en volkomen onafhankelijke wetenschap hebben verheven die zich de stelselmatige en volledige studie der levende natuur ten doel stelt.
Wij sluiten dus hier met de bepaling: de Biologie (Gr. bios = leven, logos = leer) is de studie der levende wezens: zij onderzoekt dier en plant in hunne samenstelling en ontwikkeling, en tracht de wetten te verklaren die hunne innerlijke en uiterlijke werkzaamregelen. |
|