Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
[Deel 1]Wenzel Cobergher (1560 - 1634)
| |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
ningkundige’ en voegt er bij ‘een der belangwekkendste Belgische kunstenaars’. Ook de heer Ad. Wauters noemt hem ‘een der aanzienlijkste mannen zijns tijds, wiens veelzijdigheid van kennis ons heden met recht mag verbazenGa naar voetnoot(1).’ De hooge lof, in die beoordeelingen besloten, doet ons hopen dat eene korte levensbeschrijving van Cobergher wel eenige belangstelling zal verwekken. | |||||||||||||
I.Wenzel Cobergher werd geboren te Antwerpen, omstreeks het jaar 1560. Hij was de onwettige zoon van Wenzel Cobergher en Catharina Rams of Raems; doch zijne onwettige geboorte was voor hem zelven een geheim en bleef hem onbekend tot den dood zijner moeder. Hij was alsdan reeds achttien jaren oud en mocht voor de toekomst de beste verwachtingen koesteren; de onwettigheid zijner geboorte kon echter al zijne plannen verijdelen. Daarom onderbrak hij eene aangevangen reis naar Italië en bad koning Philips II (ons land behoorde immers aan Spanje) zijn naam te wettigen, wat te dien tijde in de macht van den vorst lag. Het verzoek werd gunstig aangenomen en bij brieve van Mei 1579 verleende de koning de gevraagde gunst. Wenzel was nauwelijks dertien jaren oud toen hij in het atelier van den schilder Martyn De Vos te Antwerpen aanvaard werd. Hij bleef daar enkel eenige jareny, maar dat verblijf heeft op zijn kunstenaarstalent eenen overwegenden invloed uitgeoefend, dien zijne reis in | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
Italië en de studie der Florentijnsche meesters niet hebben kunnen vernietigen. Zelfs in Cobergher's laatste schilderijen ontwaart men nog de hoedanigheden, maar ook de gebreken van Martijn De Vos. Volgens de overlevering verliet Cobergher het atelier ten gevolge eener liefdehistorie. De meester had eene dochter, met name Franciska, waarop de jonge leerling smoorlijk verliefde. Maar het meisje schonk hem niet de minste wederliefde en ook vader De Vos weigerde alle toestemming. De jeugdige minnaar vond de smart te groot en verliet het atelier om een reis naar Italië te ondernemen en in de studie der kunst afleiding en troost te zoeken. Te Parijs echter hield hij voorloopig stil; daar overviel hem het nieuws van den dood zijner moeder en de ontsluiering van het geheim zijner geboorte. Hij moest naar Antwerpen terugkeeren en kwam eerst in 1583 in Italië aan. Er bestaat eenige twijfel over de manier, waarop hij zijne omreis regelde; volgens den heer Siret zou hij eerst naar Napels en later naar Rome gegaan zijn; volgens den heer Bortier bezocht hij eerst Florentië en Rome en later Napels. Gedurende zijn verblijf in de Eeuwige Stad werkte Cobergher met onverpoosden ijver en schilderde onder ander drie groote doeken: een Marteldood ran St. Sebastiaan voor de kapel der boogschutters te Antwerpen, eene Kruisafdoening voor eene kerk te Brussel en een Christus aan het volk vertoond voor eene kerk te Antwerpen. De eerste schilderij verwekte algemeene goedkeuring en deed den maker als een meester kennen. Wat niet weinig medebracht om zijn naam overal be- | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
roemd te maken, was dat een onbekende hand het stuk opzettelijk beschadigde. In den nacht van 3 Januari 1602 werden twee vrouwenhoofden uitgesneden, zoodat hetgeheele doek geschonden was. Dat vandalismus werd veel besproken en het magistraat beloofde honderd gulden aan hem die de daders aanwijzen kon. Later, toen Cobergher in de Nederlanden gevestigd was, herstelde hij zoo goed mogelijk de schade en de schilderij bleef tot 1794 in de O.L. Vrouwenkerk hangen: de soldaten der FranscheRepubliek legden dan de hand op al onze kunststukken en zonden die naar Parijs. Cobergher's schilderijen ondergingen meest alle dit lot. Na 1815 moesten al de ontvoerde kunstwerken aan de vroegere eigenaars terugkeeren; doch men weet dat het Fransche Staatsbestuur daarin met de grootste trouweloosheid te werk ging, en dat nu nog vele, zeer vele van de ontstolen schilderijen de museums der Fransche steden versieren. De Marteldood van St. Sebastiaan werd aan de stad Nancy geschonken, waar het gewrocht zich nu bevindtGa naar voetnoot(1). De Christus aan het volk vertoond hangt in het museum van Toulouse. Te Napels, waar hij geruimen tijd verbleef, knoopte Cobergher nauwe vriendschapsbetrekkingen aan met een Antwerpschen schilder, Jan Franck of Francken (in Napels Franco) geheeten, en huwde zelfs dezes dochter Julia. De heer Bortier, die tracht Cobergher's leven een weinig te romantiseeren, verhaalt hoe die Julia een overgrooten invloed uitoefende op de kunstontwikkeling en de latere toekomst van haren echtgenoot. Jammer genoeg voor die goede bedoeling, de jaartallen | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
logenstraffen dat volkomen. Cobergher verloor die gade na zeer weinigen tijd: in 1604 was hij te Antwerpen reeds terug en voor zijn vertrek uit Rome was hij voor de tweede maal getrouwd; zijne tweede vrouw heette Suzanne Francquart, en was de dochter van eenen Brusselschen kunstenaar, die te Rome woonde. Van de vele schilderijen, die Cobergher moet afgewerkt hebben, zijn slechts weinige tot ons gekomen. Door verwoesting en brand zijn verscheidene verloren gegaan; andere zijn verdwenen door den verkoop na de opheffing der kloosters en door de wegvoering in Frankrijk. Behalve de reeds vermelde schrijft men hem nog de volgende schilderijen toe: Christus in het graf, opgegeven door Reynolds in zijn ‘Voyage en Fiandre et en Hollande’; Keizer Constantyn en St. Helena, in de Kruiskapelle der St. Jacobskerk te Antwerpen’; De Geboorte van Chrishcs en de Bezoeking van St. Elisabeth geschilderd voor de kerk van Mariemont en betaald 360 pond; St. Huibrecht in Bisschopsgewaad, voor de kapel van Tervuren (20 pond); Drie godsdienstige onderwerpen in 1610 naar Spanje verzonden voor 450 gulden; Een Heilige Familie die na de opheffing der kloosters onder den hamer kwam en 58 gulden opbracht. Sommigen beweren dat Cobergher ook eenige onderwerpen graveerde; men heeft er slechts éen terug gevonden dat de critici hem toeschrijven en nog is die toekenning zeer twijfelachtig. Cobergher's schilderstalent is op zeer uiteenloopende wijze beoordeeld geworden. Zijn eerste gewrochten | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
vooral gingen door als meesterstukken en zeer gunstig bekende critici aarzelen niet om hem een groot kunstenaar te noemen. WeyermannGa naar voetnoot(1), bijv. spreekt met den grootsten lof van den Marteldood ran St. Sebastiaan; Alfred Michiels verzekert dat de Christus aan het volk vertoond een onvergetelijk werk is en dat ‘het Vlaamsch vernuft niets schooners voortgebracht heeftGa naar voetnoot(2).’ Ziehier wat Reynolds schrijft over den Christus in het grafGa naar voetnoot(3): ‘De Christus in het graf van Cobergher is eene bewonderenswaardige schilderij in den stijl der Roomsche school. De figuren zijn los, goed geteekend en goed gekleurd. De blauwe mantel van de Moeder Maagd is liet eenige flauwe deel: de plooien zijn slecht geplaatst en de kleur stemt met het overige niet overeen. Deze schilderij mag vergeleken worden met de beste gewrochten van den Dominicaan. De betooverende gratie vanRubens'penseel is oorzaak dat Cobergher's werk niet naar waarde geschat wordt. Zijne eenvoudigheid kan niet wedijveren met Rubens’ glans, ten minste niet bij't eerste zicht, en weinig personen blijven langen tijd voor eene schilderij staan. De beste voortbrengselen der Italiaansche meesters zouden in de Antwerpsche kerken door Rubens’ luister in de schaduw gesteld worden, alhoewel dit niet zou moeten gebeuren.’ Maar de penning heeft ook zijne keerzijde: De RisGa naar voetnoot(4) zegt dat Cobergher's teekening stijf, zondor beweging, | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
zonder lenigheid is en enkel van zeer verre aan de Florentijnsche meesters doet denken; hij spreekt van de totale afwezigheid van compositie en de harde, grijsachtige, ondoorschijnende kleur; hij noemt Cobergher ‘een gothiker zonder de naïveteit.’ En A. WautersGa naar voetnoot(1) schrijft, na de woorden van Alfred Michiels over het tafereel van Toulouse geciteerd te hebben: ‘Ongelukkiglijk voor den kunstenaar doen zijn overige bekende tafereelen - hard van teekening en met schreeuwende kleuren - het vermoeden opperen dat die lof (van Michiels) meer dan overdreven is.’ Zooals de Heer Siret het doet opmerken, ligt de waarheid zeker tusschen deze twee uitersten. Cobergher kan gewis niet met Rubens vergeleken worden, maar zijne schilderijen zijn niet zonder verdienste. ‘Het tafereel in de St. Jacobskerk te Antwerpen geeft ons misschien de juiste mate van zijn talent; men vindt er de waarheidsliefde en het naturalismus terug van De Vos, evenals zijne eerder hoekige dan stijve vormen. Dat is het gebrek van Cobergher, een gebrek dat het oog onaangenaam aandoet, en ons belet zijne verdienste van wetenschap en teekening naar waarde te schattenGa naar voetnoot(2).’ | |||||||||||||
II.Gedurende zijn verblijf te Rome had Cobergher zich niet uitsluitend op de schilderkunst toegelegd. Hij had ook ijverig bestudeerd al wat de Eeuwige Stad bezit aan meesterstukken der bouwkunst: uit den begaafden schilder was ook een bouwkundige geboren. Zijn roem | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
in dit kunstvak weerklonk tot in de Nederlanden en uit Rome moest hij de plannen zenden voor verscheidene gebouwen hier te lande. Volgens den heer Bortier ontwierp hij de plannen voor de kerk van't Begijnhof, voor die der Carmelieten en voor die der Augustijnen te Brussel. Anderen noemen daarbij nog de kerk der Augustijnen te Antwerpen, die der Arme Claren te Brussel en de kerk van Scherpenheuvel. Voor eenige dier gebouwen is de toekenning enkel eene gissing; voor de Augustijnerkerk te Brussel, bijv. is thans bewezen dat niet Cobergher, maar wel J. Francquart de plannen leverde. In het algemeen streefde Cobergher in zijnen bouwstijl naar eenvoud en sierlijkheid. Met de kerk van Scherpenheuvel echter wilde hij iets grootsch beproeven en de St. Pieterskerk van Rome nabootsen: hij mislukte ten volle en bracht alleen iets wansmakelijks voort, alhoewel meer dan een miljoen verteerd werd. In Italië moet hij veel gebouwd hebben, want in Vlaanderen roemde men hem weldra meer als bouwkundige dan als schilder. Men heeft nochtans niet kunnen vaststellen welke werken in den vreemde hem mogen toegeschreven worden. Omtrent 1600 verlangden Albrecht en Isabella, die toen de souvereinen van Nederland waren, Cobergher aan hun hof te verbinden en zij gelastten Johannes Richardot, hunnen resident aan het hof van Rome, de noodige inlichtingen nopens den kunstenaar te verschaffen. De resident kon een uiterst gunstig verslag indienen en op de hoogste getuigenissen steunen: Cobergher, te Rome Il signor Vincenzo genoemd, was openlijk beschermd door zeer voorname mannen, onder andere | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
door twee kardinalen, neven van Pans Clemens VIII. Ziehier uit dit verslag eenige regelen, die tevens zullen bewijzen hoe veelzijdig Cobergher's talent toen reeds was. ‘HijGa naar voetnoot(1) kan zich uitdrukken in't Italiaansch, in t Fransch en in't Vlaamsch, en alhoewel hij noch Latijn noch Grieksch spreekt, bedient hij zich zoowel van deze talen in zijne studiën over de medalien en de oudheden, dat hij tusschen de bedrevensten mag gesteld worden en het meerendeel der geleerden in dit vak, van Rome of Napels, overtreft; hij bezit, van die zaken, eene verzameling, waarvoor hij noch zorg, noch geld gespaard heeft.’ Verder schrijft de resident: ‘Zijn schildersroem is groot en zijne schilderijen versieren de kerken van Rome en Napels. Hij heeft de bouwkunst bestudeerd onder de beroemdste Napolitaansche meesters en zich ook in dit vak onderscheiden en overal huizen, paleizen, kasteelen en zelf vestingen gebouwd’. En alsof dit alles nog niet voldoende was, voegt het verslag er nog bij: ‘Hij is een uitstekend ingenieur, zeer bedreven in het leiden van fonteinen en rivieren.’ Dat Cobergher zich veel met numismatiek of penningkunde bezig hield is ten andere bewezen door een boekwerk van zijne hand, dat nog in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust, en waarin ongeveer 2000 zijner medalien afgeteekend en beschreven zijn. Oorspronkelijk was hij van plan een uitgebreid boekwerk te leveren, dat alleen reeds zou voldoende geweest zijn om hem beroemd te maken. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Dat werk moest vier deelen bevatten en de geheele oude kunst behandelen: de muur- en grondvestenbouw der ouden, hunne schilder- en beeldhouwkunst, hunne zeden en gewoonten afgeleid uit hunne kunst, en eindelijk de penningkunde, beschouwd als basis der geschiedenis. Hij wilde dat alles met figuren en afbeeldingen opluisteren en naar allen schijn is het bovenvermelde boek met het geheele werk in verband. Dat is echter alles wat men heeft teruggevonden, en men denkt dat de schrijver met de uitvoering van zijn plan nooit verder geraakt is. Het moet ons niet verwonderen dat, na het prachtige verslag van den resident, de aartshertogen niet langer aarzelden: Richardot werd gelast met den kunstenaar onderhandelingen aan te knoopen om hem te bewegen inde Nederlanden te komen verblijven. Eene overeenkomst werd gesloten, maar verschillende omstandigheden, als bijv. het afsterven zijner schoonouders, vertraagden Cobergher's afreize. In 1604 kwam hij te Antwerpen en werd in de Liggeren ingeschreven: Signor Vensel ran Coeberge, scilder, volenhouw (eerwaardig man: een nieuw bewijs van de achting die zijne medeburgers hem toedroegen). Bij brieve van 24 December 1605 benoemden de Aartshertogen Cobergher tot hun bouwkundige en ingenieur, met een jaarwedde van 1500 pond. | |||||||||||||
III.Met Cobergher's benoeming aan het hof van Albrecht en Isabella begint als een nieuwe periode in het leven van dezen beroemden man. Tot nu toe was hij alleen kunstenaar geweest; nu ontwaakte in hem ook de | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
denker en de volksvriend; hij legde zich toe op de dorre studie der maatschappelijke vraagstukken en trachtte ook op dat gebied een verdienstelijk man te worden. De slotsommen waartoe de denker Cobergher geraakte, bewijzen dat hij de toestanden van zijnen tijd met bijzondere zorg en wonderlijke scherpzinnigheid bestudeerd had. In den grond was hij een democraat, een democraat van 1600, wiens principen de verlichte volksvrienden van 1890 zonder aarzelen kunnen bijtreden. Helaas! het is treurig om te bekennen! Indien Cobergher nu terug kwam, zou hij die principen nog immer principen vinden, maar zijne wenschen ook nog immer wenschen, zijne droomen ook nog immer droomen. Zouden wij in dat opzicht zoo weinig zijn vooruitgegaan, dat wij nu nog strijden moeten voor wat een gezonde geest in 1600 wenschelijk en noodzakelijk achtte! Op het punt der belastingen, bijvoorbeeld, is Cobergher zijn tijd veel vooruit en raadt hij aan het inkomen als basis der belastingen te nemen. Niet alleen moet zulks aanzienlijke sommen voor de schatkist opbrengen, maar het is in den grond billijk en rechtvaardig: is het niet tevens een groote stap vooruit naar de volledige gelijkheid voor de rechten en de plichten van het burgerschap? Niet het werk moet belast worden; niet het middel om den nationalen rijkdom te doen aangroeien moet belemmerd worden; maar al wie bezit moet, in de verhouding van zijn inkomen, bijdragen om aan de nationale schatkist de noodige gelden te bezorgen. In theorie moge die gedachte schoon schijnen, de uitvoering gaat met buitengewone moeilijkheden gepaard en de uitslag, in Engeland en elders bekomen, is nog geen doorslaande bewijs van de overgroote waarde der hervorming. | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Cobergher was den werkman zeer genegen; hij zocht niet alleen naar de oorzaken van de ellende der werkende klasse, maar ook naar de middelen om die ellende te bestrijden. Als een voorname oorzaak wijst hij op de ontvolking van den buiten en de verwaarloozing van den landbouw.’ De landbouw,’ zegt hij, ‘is de eerste bron van's lands welvaart,’ en verder voegt hij er bij: ‘Eene hoofdstad is even noodig aan een staat als ons hoofd aan ons lichaam; maar als het hoofd te dik wordt, trekt al het bloed er naartoe, het lichaam lijdt daardoor en alles vervalt.’ Voor het begin der XVIIe eeuw kwamen die woorden en die raad best te pas. Op de veertigjarige periode, die wij de omwenteling der XVIe eeuw noemen, was een betrekkelijke kalmte gevolgd. Eenige geschiedschrijvers loopen hoog op met dien vrede en het weldadige bestuur der Aartshertogen: was die kalmte niet veeleer als de toestand van den zieke, die na de koorts stil wordt, omdat hij totaal uitgeput is? Niet alleen op den buiten, maar ook in de steden was de bevolking gesmolten; het edelste deel der natie, het ware Vlaamsche volk had schrikkelijk geleden. De beulen der inquisitie hadden op brandstapel en schavot duizenden omgebracht; andere duizenden waren met het wapen in de hand gestorven voor de vrijheid van land en geweten; vele andere duizenden waren uitgeweken om in Engeland, Duitschland of Holland hunne werkzaamheid en bekwaamheid over te brengen. Wie het land niet verlaten had, was toch op den buiten niet gebleven, waar de stroopende soldaten zoo verschrikkelijk huis hielden. Alzoo was de bulten schier ontvolkt en de landbouw zoo zeer verwaarloosd, dat Filips IV volledigen vrijdom | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
van lasten en zelfs adelbrieven beloofde aan de eigenaars, die zelven hunne gronden zouden bewonen en bebouwen. Cobergher werkte veel mede om den landbouw in eere te herstellen, door het verspreiden zijner gedachten, door het aanleeren van nieuwe methoden, door het invoeren van nieuwe nijverheid. Zoo bestudeerde hij de scheikunde en op 9 April 1618, bekomt hij het voorrecht om in de Nederlanden potaseli te bereiden, ‘voor het vervaardigen van zeep, blauwsel, tinctuur en andere dergelijke zaken.’ De akte zegt dat Cobergher reeds talrijke en geoefende werklieden heeft voor die nijverheidGa naar voetnoot(1). Wat hij in dien zin echter het belangrijkst volbracht, dat is de droogmaking der West-Vlaamsche Moeren, waaraan wij een volgend hoofdstuk wijden. Eerst moeten wij nog een ander punt behandelen, dat nauwer in betrekking staat met Cobergher's genegenheid voor den werkenden stand, namelijk de invoering en inrichting der Bergen ran Barmhartigheid.
In de XVe en de XVIe eeuw was de woekerhandel eene zoo schrikkelijke plaag, dat de bevolking den woekeraar een van Lucifer's evangelisten noemde; eene volksspreuk zeide: Een woekereer,
Een meuleneer,
Een wisseleer,
Een tolleneer,
Zijn de vier evangelisten van Lucifer.
| |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
Gewoonlijk waren het Joden (later ook ingewekenen uit Lombardije) die zich met dezen schandelijken handel bezig hielden, en de vorsten waren, wegens de schaarschheid der geldspeciën, verplicht hunne Banken tan Leening in de groote steden te erkennen en te beschermen. Volgens Boucher, rekenden de woekeraars monsterachtige intresten voor de geleende geldenGa naar voetnoot(1):
Voornamelijk de arme werklieden en de kleine neringdoeners werden alzoo uitgestroopt; maar ook de edele familiën en zelfs de koningen moesten de woekeraars dikwijls ter hulp roepen en betaalden hun fabelachtige sommen. OudegherstGa naar voetnoot(2) zegt dat de groote Belgische familiën in den tijd van tien jaren 140 miljoen in goud verloren door de schuld der woekeraars; Koning Filips II zelve betaalde hun in dat tijdsverloop, aan intresten en renten meer dan 40 miljoen. Volgens Cobergher's berekening wonnen de drie-en-twintig erkende woekerhuizen van Belgie jaarlijks 500,000 gulden. Die 500,000 gulden, door de leeners betaald en verloren, wilde hij hun, ten minste gedeeltelijk, besparen. In Italië, namelijk in Lombardije (vandaar de naam ‘Lombaard’), had Cobergher gezien hoe de Bergen van Barmhartigheid werkten, en welk groot nut zij opleverden. In Nederland teruggekeerd, vond hij een | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
paar plaatselijke BergenGa naar voetnoot(1), die echter moeilijk voortgeraakten. Hij stelde, na grondige studie, aan de Aartshertogen voor dergelijke instellingen in al de voornaamste steden in te richten en alzoo den woekerhandel te vernietigen. In den beginne zou de intrest bepaald blijven op 15 ten honderd, om de inrichtingsen bestuurkosten te dekken. Die betrekkelijk hooge intrest verwekte opspraak en daar de woekeraars geene moeite spaarden om het plan te verijdelen, telde Cobergher weldra een heel leger vijandenGa naar voetnoot(2). Doch hij liet zich door geen hinderpalen ontmoedigen. Zoohaast hij van de goedkeuring en den steun der Aartshertogen en der bisschoppen verzekerd was, opende hij te Brussel den eersten Berg van Barmhartigheid (1618) en verpandde zijn eigene goederen als waarborg voor de eerste fondsen. De zaak gelukte en dat deed nu ook de Aartshertogen tot handelen besluiten: zij verklaarden de koninklijke vergunning aan de woekerhuizen ingetrokken, noemden Cobergher superintendent van al de Belgische Bergen van Barmhartigheid en bevalen hem de oprichting der Bergen in de voornaamste steden zooveel mogelijk te bespoedigen. In zeer weinig tijd verzamelde Cobergher 4,871,410 gulden en opende of hervormde achtereenvolgens de Bergen van Gent, Atrecht, Doornijk, Bergen, Yalencijn, Kamerijk, Brugge, Rijsel, Dowaai, Namen, Kortrijk en Winox-Bergen. Hij zelf regelde alles tot in de kleinste bijzonderheden en ontdekte een nieuw stelsel van boekhouden, dat de | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
beambten moesten geheim houden. ‘Het inwendige bestuur der Bergen is geregeld als het beste uurwerk,’ zeide later Karei Cobergher. Na weinige jaren was de instelling in vollen bloei: in 1649 hadden de Bergen reeds 130,403,151 gulden kunnen uitleenen en volgens Sanderus werden alzoo voor de leeners 6,490,434 gulden bespaard. Die voorspoedige toestand bleef echter niet duren; er ontstond niet lang na Cobergher's dood, een zware crisis, die veel aan eene bankbreuk geleekt, en aan verschillende oorzaken toegeschreven wordtGa naar voetnoot(1). Cobergher bleef aan het Bestuur der Bergen tot in 1630 en vervulde zijn ambt van superintendent zonder de minste jaarwedde. In 1626 wilde de koning van Spanje hem naar Madrid lokken om hem de inrichting der Bergen van Barmhartigheid in Spanje toe te vertrouwen; hoe prachtig en vereerend het koninklijke aanbod ook was, Cobergher wees het van de hand om al zijne zorgen aan zijn werk in de Nederlanden te kunnen wijden. In 1630 verving hem zijn zoon Karei als superintendent. Het ware zeer onrechtvaardig Cobergher's verdienste als stichter der Bergen van Barmhartigheid te beoordeelen naar het nut dat die inrichtingen thans opleveren. Onze huidige Bergen verdienen in veler oog niet altijd den titel van liefdadigheids-ondernemingen en zijn den naarstigen werkman een gruwel. Dat de inrichting, door het wijzigen van haar karakter en het verplaatsen in andere tijdomstandigheden niet door iedereen als nuttig erkend wordt, neemt niets af van de verdienste | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
van den stichter, die het goed meende en inderdaad aan zijne medeburgers een onschatbare weldaad bewezen heeft. | |||||||||||||
IV.Er blijft ons nog een laatste werk van Cobergher te behandelen, de droogmaking der West-Vlaamsche Moeren, gewis niet het minst belangrijke uit zijne lange en verdienstvolle loopbaan. Reeds in 1610 dempte Cobergher eenige moerassen, waarvan de besmettelijke uitwasemingen het huidige Land van Waas onbewoonbaar maakten. Die streek, nu den ‘lusthof van België’ genoemd, was te dien tijde zoo woest, dat in het jaar 1585, alleen tusschen Lokeren en St-Nicolaas, 560 wolven gedood werden. Cobergher bestudeerde dien grond en stelde voor de geheele streek droog te ltggen en vruchtbaar te maken; hij hield zich overtuigd dat de bodem voor den landbouw zeer goed zou geschikt zijn en de moeite van't droog leggen rijkelijk zou vergoeden. Zijn uitvoerig verslag aan de Aartshertogen werd onderzocht door eene commissie, - die zijn ontwerp een droombeeld noemde. Hoe heerlijk heeft de toekomst Cobergher op dit punt gewroken! Tusschen Veurne, Duinkerke en Winox-Bergen, strekte zich een ander moeras uit dat meer dan 3000 hectaren besloeg. Te midden dier streek bevonden zich twee moeren, de Groote Moere en de Kleine Moere, die dikwijls de omliggende landen overstroomden en eene uitgestrektheid van vele mijlen onbewoonbaar maakten. Tot op uren afstands buiten het moeras, was de besmet- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
telijke invloed van den poel voelbaar en voor de openbare gezondheid hoogst nadeeligGa naar voetnoot(1). In vroegere tijden was het moeras veel grooter geweest en in onmiddellijke verbinding met de zee; maar de Wateringen hadden stuk voor stuk aan den vijand ontwoekerd; alleen de Moeren zelve, die beneden den waterspiegel der zee liggen, hadden zij niet aangedurfd. Na het opgeven van zijn ontwerp betrekkelijk het Land van Waas, vestigde Cobergher zijne aandacht op de Moeren en vroeg aan het Staatsbestuur de toelating om, te zamen met de Wateringen, de droogmaking van het moeras te beproevenGa naar voetnoot(2). Wat hij ontmoette aan tegenkantingen, hinderpalen en vijandigheden, is niet te beschrijven. Tot zelfs de abdij van Ter Duinen kwam tegen hem op, onder voorwendsel dat zij het recht van vischvangst in de Moeren bezat. In 1620 kon eindelijk de hand aan het werk geslagen worden; maar alles was dan ook goed voorbereid en de arbeid ging snel vooruit. Men groef eerst rondom het eigenlijke moeras eene breede gracht van negen voet diepte. Deze Ringsloot, die het water van alle omliggende landerijen moest ontvangen, werd door eene Zeegracltt verbonden met de achterhaven van Duinkerke, zoodat het overtollige water, bij lage tij, kon gelost worden. Bleef nu nog het water van de twee Moeren zelve, | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
Cobergher verdeelde den grond binnen de Ringsloot in rechthoeken van 720 voet lang op 360 voet breed, Kavels genoemd. De verdeelinggeschiedde eerst door middel van voren, daarna met grachten en eindelijk met binnenvaarten. Al het water zakte alzoo naar den Noord-westelijken uithoek en bleef daar door eenen dijk van de Ringsloot gescheiden. Op dien dijk plaatste Cobergher twintig windmolens, die zoovele schroeven van Archimedes in beweging brachten, en alzoo pompte hij al het water uit de binnenvaarten in de Ringsloot die het naar de zee voerde. Na drie jaren was het geheele moeras gedempt en ongeveer 3000 hectaren bebouwbare grond waren gewonnen. Zooals Cobergher voorzegd had, bestond de bovengrond uit eene dikke laag slib, die allerbesten akkergrond moest leveren. Als bij tooverslag was nu spoedig de geheele streek herschapen; langs alle kanten werden hofsteden aangelegd; een dorp ontstond, Moerkerke geheeten, en alles voorspelde dat het eertijds zoo gevaarlijke gewest weldra een lusthof zou worden. Toen in 1632, de oude, afgeleefde en dood vermoeide Wenzel Cobergher het bestuur en het algemeene toezicht over de verdere werkzaamheden aan zijn zoon overliet, mocht hij hopen dat de Moeren voor altijd gedempt waren en voor de nieuwe streek een heerlijke toekomst zou volgen. Helaas! nauwelijks had de groote man de oogen gesloten of de oorlog vernielde datgene zijner werken, waaraan hij de tien laatste jaren zijns levens schier geheel slachtofferde. Op 4 September 1646 liet de Spaansche generaal, Markies de Leyden, in Duinkerke door het Fransche leger | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
bedreigd, de dijken doorbreken. De zee nam opnieuw bezit van den grond, dien taai geduld en stalen volharding haar ontwoekerd hadden; de veelbelovende vallei werd opnieuw een moeras, de overstrooming geschiedde zoo snel, dat oogsten, kudden en inwoners de prooi der zee werden. De vrede, die op dezen oorlog volgde, kende de Moeren aan Frankrijk toe; maar een later tractaat voegde een deel van het gewest terug bij de Belgische provinciën. Gedurende de XVIIIe eeuw werd achtereenvolgens een vergunning tot droogmaking verleend aan Colbert en Louvois (1699), aan De Maisons en mevrouw de Canillac (1716), aan den Markies d'Hérouville (1758) en aan de sociëteit Vander Mey en Cie (1785). De eerste concessionnarissen maakten van hunne vergunning nooit gebruik; de Markies d'Hérouville herstelde gedeeltelijk Cobergher's werk; de societeit Vander Mey en Cie bewerkstelligde de geheele droogmaking, zooals in 1630. Doch ook ditmaal moest de zware arbeid niet lang winstgevend zijn. Toen de legers der eerste Fransche Republiek in ons land vielen, deed de bevelhebber van het Noorderleger de dijken nog eens doorbreken, en de helft van Veurne-Ambacht liep onder water. Dat was de eerste weldaad van het Fransch Bewind voor de ongelukkige streek! Op die tweede verwoesting volgde algemeene ontmoediging; zelfs de Wateringen gaven alle hoop op en wanneer, in den aanvang dezer eeuw, de gebroeders Herrewyn van Veurne voorstelden de droogmaking nog eens te beproeven, vonden zij weinig steun en weinig aanmoediging. Buiten ieders verwachting konden zij toch de noodige kapitalen en werklieden bijeen brengen en | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
slaagden volkomen in hunne poging. In 1820 werd de kerk van Moerkerke voor de derde maal opgericht. Sinds dien tijd is de streek weer in vollen voorspoed, en krijgt langzamerhand het lachend uitzicht van het Land van Waas. In 1870 was men niet zonder onrust; toen de Duitschers het Fransche leger van het Westen aanvielen, vreesde men dat ook Duinkerke een beleg zou moeten onderstaan en dat Generaal Faidherbe de dijken zou doen doorbreken. Gelukkiglijk werd hem dit vandalismus bespaard. Nog eenige jaren van voorspoed en vrede zullen voldoende zijn om van het eertijds schrikwekkende moeras een der rijkste gewesten te maken en alzooCobergher's schoonsten droom te verwezenlijken. | |||||||||||||
V.Wenzel Cobergher stierf op 13 November 1634 (sommigen meenen 1635). De diensten door hem aan den Staat en aan het volk bewezen, hadden hem de achting doen winnen van de Aartshertogen, die hem met gunsten en eerbewijzen overlaadden. In een register der leengoederen van Vlaanderen leest men: ‘Wencislaus Cobergher, heer van St Anthoine en Groentlandt, raadsheer en eerste bouwkundige van zijne Majesteit (den Koning) en Hunne Hoogheden (de Aartshertogen) bezit de gronden en heerlijkheden van St Anthoine en van Cobergher in de Moeren van West-Vlaanderen.’ Ook zijne kinderen deelden in de hooge gunst: zooals wij vroeger zeiden, volgde de oudste zoon Karei zijn vader in al zijne bedieningen op en de tweede zoon ontving later adelbrievenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
Toch was Cobergher's ouderdom niet gelukkig. In zijne laatste levensjaren waren zijne geestesvermogens zoo zeer verzwakt, dat hij alle werkzaamheid moest staken. Zijne finantiën waren daarenboven in de grootste wanorde: de man, die aan den Staat zoovele honderdduizenden guldens deed winnen en aan zijn land een heerlijke vallei schonk, stierf schier in armoede. Bij het regelen der erfenis moest de oudste zoon een deel zijner jaarwedde afstaan om de laatste schulden te vereffenen. Cobergher was zeker geen gewoon man en het is onrechtvaardig dat zijn naam aan ons volk zoo weinig bekend is. Heeft zijn roem als kunstenaar moeten bezwijken, wanneer Rubens met zijn naam de geheele wereld vervulde, wat hij volbracht als denker en ingenieur wijst hem eene eerste plaats aan onder de vrienden en weldoeners des volks. De Heer Bortier, de verlichte landbouwkundige uit Veurne-Ambacht, heeft veel beproefd om Cobergher's nagedachtenis herop te wekken. Als uitdrukking der dankbaarheid die wij dengrooten man verschuldigd zijn, stelde hij voor in de duinen zelve, niet verre van de Moeren, een gedenkteeken te zijner eere op te richten. Het zou bestaan uit eenen hoogen rotsblok, boven op een duin, zonder ander versiersel dan den naam Cobergher. In zijne eenvoudigheid en grootschheid zou het den edelen denker passen, die in nederigheid en eenvoud trachtte goed te doen. Moge die kleine schets ook iets bijdragen om hem aan ons volk te doen kennen: het zal de tol zijn van het Willems-Fonds aan eenen der verdienstelijkste Vlamingen der XVIIe eeuw. |
|