Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||
Verslag over de jaarlijksche algemeene vergadering van het Willems-Fonds gehouden te Gent, in het Lakenmetershuis den 20 October 1895.Te 10 3/4 uren nemen de heeren leden van het Algemeen Bestuur plaats aan het bureel. De heer J. Vercoullie kondigt aan dat hij door het Algemeen Bestuur aangezocht is om de zitting te leiden in afwezigheid van den heer J. Vuylsteke, voorzitter, die door ziekte en vermoeienis belet is naar de vergadering te komen. Spreker verklaart de zitting geopend en gaat over tot de naamafroeping der stemgerechtigden, waaraan de volgende heeren beantwoorden:
| |||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
I. Verslag over de werkzaamheden en algemeene Rekening van het bestuurjaar 1895. - Begrooting voor 1896.De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Ten gevolge van het laat inkomen van de verslagen der Afdeelingen (deze week werden er nog ingeleverd) was het ons niet mogelijk het Jaarboek in tijds te laten verschijnen. Wij hebben daarom gedacht het Jaarboek in drie afleveringen te moeten laten uitkomen, waarvan de eerste en derde thans in handen der leden zijn. De eerste aflevering bevat de lijst der inschrijvers met alles wat gewoonlijk die lijst voorafgaat, verder het verslag over de laatste Algemeene Vergadering en 50 blz. verslagen van Afdeelingen; de derde bevat het verslag, de rekening en de begrooting van het Algemeen Bestuur. De tweede aflevering, die de inschrijvers eerstdaagslook zullen ontvangen, zal gevuld worden met het vervolg der verslagen van Afdeelingen en dat van ons Comiteit ter bevordering van den Nederlandschen Zang. Misschien zijn sommigen onder u slechts in de gelegenheid | |||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||
geweest het verslag van het Algemeen Bestuur eens vluchtig te overloopen. Ik acht het daarom geraden hier op de voornaamste punten te wijzen. Vooreerst wordt eene voortdurende vermindering van het ledengetal vastgesteld, doch wij staan daarentegen voor het verheugend feit dat te Utrecht eene nieuwe Studentenafdeeling ontstond, die op dit oogenblik 113 leden telt (Toejuichingen). De vermindering van het getal onzer inschrijvers bewijst dat de tijden zeer slecht zijn. Zij is misschien in groote mate te wijten aan den verwikkelden politieken toestand, waarin ons land verkeert. Nu echter dat die toestand aan 't opklaren is, mogen wij hopen dat de belangstelling in het Willems-Fonds levendiger zal worden en vooral dat het ledental onzer kleine Afdeelingen zal aangroeien. Behalve de pogingen door ons Bestuur aangewend om de studie en het gebruik der Nederlandsche taal te bevorderen, zooals het schenken van belooningen aan studenten, die met voorliefde onze taal beoefenen, het zenden van een aantal vertoogschriften aan de bevoegde overheden, vermeldt het verslag ook de uitgaven welke wij dit jaar in 't licht zonden. De inschrijvers ontvingen reeds De Legerquaestie, De Evenredige Vertegenwoordiging, Maatschappelijke Vraagstukken en het Jaarboek over 1895. Eerstdaags zal hun nog gezonden worden een werk van den heer Rooses: Oude en nieuwe Kunst. De andere feiten in het verslag vermeld zullen van pas komen bij de bespreking der punten, die op de dagorde dezer vergadering staan. Niemand vraagt het woord over het verslag van het Algemeen Bestuur, dat dus zonder aanmerkingen wordt aangenomen. Hetzelfde geschiedt met de rekening over 1895 en het ontwerp van begrooting voor 1896. | |||||||||||||||||
II. Verkiezing van zeven leden van het Algemeen Bestuur voor den tijd van drie jaar, waarvan:a) Drie die van rechtswege te Gent moeten verblijven, in vervanging der heeren Alb. Fredericq, H. Loveling en G. Staes, uittredende leden; en | |||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||
b) Vier die buiten Gent mogen verblijven, in vervanging der heeren Jul. Heyse, Cam. Huysmans, Jul. Mac Leod en Med. Verkest, uittredende leden. | |||||||||||||||||
III. Verkiezing van een lid van het Algemeen Bestuur, dat van rechtswege te Gent moet verblijven, voor den tijd van een jaar, in vervanging van den heer Ern. Van Overschelde, ontslaggever.De heer J. Vercoullie, d. d. voorzitter, geeft eenige uitleggingen betreffende de verkiezingen, waarna wordt overgegaan tot de stemming. Deze geeindigd zijnde, begeven zich de heeren J. Boonroy en G. Staes, door het Algemeen Bestuur als stemopnemers aangesteld, in eene andere zaal om daar, te zamen met de heeren leden, die er belang in stellen, hunne werkzaamheid te verrichten, terwijl de vergadering de bespreking aanvangt van de volgende punten der dagorde. De kiezing levert den volgenden uitslag op. Zijn gekozen: a) voor drie jaar, MM.H. Loveling, advocaat, te Gent; G.D. Minnaert, rustend paedagogisch bestuurder der stadsscholen, te Gent; L. Van Aelbroeck, advocaat, te Gent; Jul. Frederichs, leeraar aan het athenaeum, te Oostende; Paul Neven, advocaat, te Tongeren; A.C. Van der Cruyssen, hoofdschoolopziener, te Antwerpen; Eug. Veulemans, bijzondere, te Ieperen; b) voor een jaar, M. Pr. Vermeulen, beambte, te GentGa naar voetnoot(1).
Voorstellen en punten ter bespreking aangeboden. | |||||||||||||||||
IV. Stichting van kleine volksbibliotheken (Heer Fr. Retsin, Brugge).De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Die zaak werd | |||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||
reeds verleden jaar in de gewone Algemeene Vergadering besproken en ter verdere uitvoering voorbehouden voor de buitengewone Algemeene Vergadering van 1895, die echter bij gebrek aan eene voldoende dagorde geene plaats had. Spreker leest het gedeelte van het verslag over de Algemeene Vergadering van 1 November 1894, dat op de stichting van kleine volksbibliotheken betrekking heeft en waaruit blijkt dat de leden werden uitgenoodigd om uit te zien naar personen buiten de Afdeelingen, die zulke bibliotheken in hun huis zouden willen nemen. De heer Fr. Retsin (Brugge). Ik heb weinig te voegen bij hetgeen de heer Voorzitter heeft gezegd. Verleden jaar kwam een voorstel van de Vlaamsche Jonge Wacht van Gent in behandeling om eene rondreizende bibliotheek te stichten. Dit voorstel bleek weinig belangstelling te verwekken; daarom heb ik het in dien zin gewijzigd dat er kleine volksbibliotheken zouden ingericht worden zooveel mogelijk in gemeenten, waar wij geene Afdeeling hebben. Er zijn weinig Afdeelingen in ons land in betrekking met het getal gemeenten. 't Is niet in het Willems-Fonds dat ik moet uitweiden over het nut der volksbibliotheken. Er zou jaarlijks door het Algemeen Bestuur eene zekere som kunnen uitgestoken worden om er langs alle kanten te doen ontstaan of te onderhouden. Dat de zaak mogelijk is, blijkt niet alleen uit het voorbeeld dat ik reeds verleden jaar heb aangehaald, maar ook uit andere, die ik er zou kunnen bijvoegen. Ik zie in het verslag van het Algemeen Bestuur dat verscheidene Afdeelingen ook volksbibliotheken hebben gesticht buiten hunne zetelplaats. Ik wensch die Afdeelingen daarover geluk en hoop dat hun voorbeeld door andere zal gevolgd worden. Maar ook buiten de Afdeelingen moeten volksboekerijen ontstaan en het Algemeen Bestuur zou moeten het initiatief nemen om personen te vinden, die er in hun huis willen vestigen. De heer J. Vercoullie, d. d. voorzitter. Ik moet doen opmerken dat het plan zeer schoon is, maar dat het moeilijk zal zijn personen te vinden, die de taak, welke de heer Retsin verlangt, op zich zullen willen nemen. De heer M. Rooses (Antwerpen). Heeft het Algemeen Bestuur reeds naar dergelijke personen uitgezien? | |||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Het Algemeen Bestuur had niets te doen. Het verslag over de vergadering van 1 November 1894 zegt dat de leden verzocht werden tegen de buitengewone Algemeene Vergadering van 1895 te trachten in hunne gemeente of elders iemand te vinden, die in zijn huis de kern eener volksbibliotheek wil vormen. Het Algemeen Bestuur heeft reeds ondervinding in dien zin opgedaan. Het heeft verscheidene malen nieuwe toegevoegde bestuurleden willen aanwerven en meesttijds moeten ondervinden dat de personen tot wie het zich wendde, niet aannamen of na een paar jaren van hun mandaat afzagen. Voor een drietal jaren hadden wij van iemand, die goed op de hoogte is van de toestanden in de Vlaamsche streken, eene lijst ontvangen van personen, die voor de volksverlichting zeer werkzaam zijn. Niemand van die gansche lijst heeft het mandaat van toegevoegd bestuurlid van het Willems-Fonds willen aanvaarden. Ik denk daarom dat het voor het Algemeen Bestuur zeer moeilijk zou zijn om iemand te vinden, die eene kleine volksboekerij in bewaring zal willen nemen.
De heer M. Rooses (Antwerpen). Ik meen dat de zaak tot geen uitslag zal leiden, indien zij aan de leden wordt overgelaten. Wat mij getroffen heeft, is het groot getal volksbibliotheken door de Afdeelingen buiten hunne zetelplaats ingericht. Ware 't niet voorzichtig te besluiten dat het Algemeen Bestuur aan de Afdeelingen zal opdragen uit te zien naar gemeenten, waar er mogelijkheid is eene volksboekerij te stichten? Er kunnen op die wijze misschien meer vruchten en degelijker uitslagen bekomen worden.
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Heeft de heer Retsin vrede met het voorstel van den heer Rooses?
De heer Fr. Retsin (Brugge). Het voorstel is goed, maar ik vrees dat het tot de vrome wenschen zal behooren. Ik weet dat, als iets aan het Algemeen Bestuur wordt opgedragen, het zeer stipt en voorbeeldig wordt uitgevoerd en zou daarom liefst in dien zin willen zien besluiten. Het Algemeen Bestuur kan de medewerking der Afdeelingen inroepen, want het kan natuurlijk niet zelf in al die kleine plaatsen naar vertrouwde en bereidwillige leden zoeken.
De heer M. Rooses (Antwerpen).Het was ook mijne meening | |||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||
de tusschenkomst van het Algemeen Bestuur in te roepen.
De heer Fr. Retsin (Brugge). Ik wensch dat de Algemeene Vergadering de zaak zoo zou begrijpen dat bedoelde volksbibliotheken zouden ingericht worden door het Algemeen Bestuur met medewerking der Afdeelingen.
De heer M. Rooses (Antwerpen). De Afdeelingen zouden dus maar als 't ware tusschengevoegde personen zijn.
Aangenomen. | |||||||||||||||||
V. a) Uitgave van een tijdschrift.
| |||||||||||||||||
Het Tijdschrift van het Willems-Fonds.De uitgave van een tijdschrift werd door de laatste Algemeene Vergadering naar het Algemeen Bestuur ter studie verzonden. Het Algemeen Bestuur heeft bevonden dat de geldmiddelen toelaten om, in de plaats van de tegenwoordige uitgaven, aan de leden te leveren: 1. één boekdeel van ± 150 blz. en 2. een tijdschrift in maandelijksche afleveringen van 80 blz., alles in het formaat der tegenwoordige uitgaven. De 16 eerste blz. van elke aflev. zouden uitmaken het officiëel gedeelte, gevende nieuws over het Algemeen Bestuur en de Afdeelingen, verslagen, ledenlijsten, enz. De overige 64 blz., zijnde het niet officiëel gedeelte, zouden gewijd zijn aan letteren, kunsten en wetenschappen. Het tijdschrift zou in den handel gebracht worden in zijn geheel tegen den prijs van 6 fr., en de voornaamste artikelen als boekdeelen of brochures tegen een prijs in verhouding met hun omvang. | |||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||
Ofschoon die handelsprijs dezelfde is als de minimum-bijdrage van het Willems-Fonds, is het voor dengene, die het Tijdschrift wenscht te bezitten, toch nog voordeeliger lid te zijn van het Willems-Fonds, vermits hij als zulk benevens het Tijdschrift nog een boekdeel ontvangt en bovendien al de rechten bezit van lid van het Willems-Fonds en van zijn Afdeeling. De medewerkers aan het niet officiëel gedeelte zouden een honorarium van twee frank per blz. genieten. Het Algemeen Bestuur zou ook met het Tijdschrift handelsannoncen publiceeren, die, gezien de groote verspreiding van het Tijdschrift, een uitstekend publiciteitsmiddel zouden zijn. Aan deze Algemeene Vergadering te beslissen of zij verlangt dat een Tijdschrift in die voorwaarden uitgegeven worde. Het Algemeen Bestuur ziet in deze uitgave o.a. twee voordeelen: a) Zoo zullen alle leden geregeld elke maand nieuws krijgen van het Willems-Fonds; b) Zoo zal er middel zijn om in afgewisselde artikelen de leden op de hoogte te houden van de vragen van den dag, wat door middel van boeken niet mogelijk is.
Bij de voordeelen, aan de medewerkers aan het niet officiëel gedeelte verleend, moet nog gevoegd worden dat zij boven hun honorarium 25 present-exemplaren van hun artikel ontvangen en bovendien nog 75 overdrukken aan factuurprijs kunnen bekomen mits de verbintenis aan te gaan deze niet in den handel te brengen. Bij de voordeelen, die het Algemeen Bestuur ziet in de uitgave van een tijdschrift, komt nog dit dat men veel gemakkelijker artikels krijgt dan boeken.
De heer A. De Waele (Gent) vraagt of de aangekondigde werken van Rooses en Loveling ook in het tijdschrift zullen opgenomen worden.
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Die werken en ook die van de heeren Scheire en De Quéker zullen afzonderlijk uitgegeven worden zoo mogelijk met het overschot van het crediet tot uitgave van boeken van de vorige jaren. | |||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||
De heer M. Rooses (Antwerpen). Die voorspiegelingen zijn zeer schitterend, maar indien zij niet konden verwezenlijkt worden zonder het verschijnen van het tijdschrift uit te stellen, zou het, dunkt mij, geen bezwaar opleveren een of twee dier werken in het tijdschrift op te nemen. Het ware zeer te betreuren indien dit niet kon uitkomen met 15 December of 1 Januari aanstaande.
De heer J. Vercoullie, d. d. voorzitter. Het Algemeen Bestuur zal rekening houden met de opmerkingen van den heer Rooses.
De heer A. C. Van der Cruyssen (Antwerpen) stelt twee vragen: 1o Is het Algemeen Bestuur verzekerd van genoegzame medewerking om gedurende zekeren tijd het tijdschrift te kunnen laten verschijnen? 2° Zal de schrijver van een artikel verantwoordelijk zijn of zal er zooals vroeger eene commissie van beoordeeling benoemd worden?
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Op de eerste vraag zal ik antwoorden dat tijdschriften altijd meer kopij hebben dan zij kunnen uitgeven. Op de tweede dat het Algemeen Bestuur zeer goed onderscheid maakt tusschen het officiëel en het niet officiëel gedeelte van het tijdschrift. Voor het eerste blijft het verantwoordelijk, voor het andere slechts onrechtstreeks. Voor dit laatste moet de opstelraad natuurlijk vrijgelaten worden om zonder verdere goedkeuring van het Bestuur te verwerpen of aan te nemen wat hij wil.
De heer J. Sabbe (Brugge). In den grond ben ik niet zeer ingenomen met het tijdschrift, doch ik zie dat het onder de leden bijval heeft. Ik zal dus niet verder aandringen, maar druk den wensch uit dat het afzonderlijk boek, hetwelk nevens het tijdschrift zal verschijnen, in dien aard gekozen worde dat het zooveel mogelijk aan alle leden genoegen doet, bijvoorbeeld in den zin door de Afdeeling Utrecht aangeduid. Wij mogen in elk geval toch geene werkjes meer uitgeven waarin gedachten tegenstrijdig met de onze, zooals de gewapende natie, worden verdedigd.
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. De vraag door den heer Sabbe opgeworpen, maakt inbreuk op het volgende punt der dagorde. Wat De Legerquaestie betreft, in dit werkje | |||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||
worden de verschillende stelsels van landsverdediging uitgelegd; alleen blijft de schrijver wat langer verwijlen bij zijn eigen stelsel.
De heer E. Tijtgat (Gent). Het blijkt uit de mededeelingen van den heer Secretaris dat de ingezonden artikels zullen onderworpen worden aan eene commissie. Zal het oordeel dier commissie zich nu bepalen tot de letterkundige of tot de wetenschappelijke waarde van het artikel, of zal het zich ook uitstrekken tot de gedachten? Het Algemeen Bestuur zou in principe moeten aannemen dat de commissie den vorm der ingezonden stukken beoordeelt, maar verder de schrijvers vrijlaat hunne eigene gedachten uit te drukken.
De heer J. Vercoullie, d. d. voorzitter. De commissie zal zich houden binnen de grenzen der Algemeene Grondslagen van het Willems-Fonds.
De heer E.H. T'Sjoen (Brussel). Verleden jaar heb ik met den heer G.D. Minnaert het ontwerp van uitgave van een tijdschrift bestreden. Sedertdien heb ik met den heer A. De Cock over de zaak gesproken, en heb vrede met de uitleggingen van het Algemeen Bestuur. Ik wees vooral op de practische moeilijkheden die zich zouden hebben voorgedaan; die moeilijkheden thans vermeden zijnde, ben ik van mijne meening teruggekomen. De belletrie zal straks ter sprake komen. Ik druk den wensch uit, dat daaraan eene ruime plaats verleend worde (Toejuichingen).
De heer M. Rooses (Antwerpen). De bezwaren wat de richting van het tijdschrift betreft, zijn voorbarig. De keus der uitgegeven boeken heeft tot nu toe zeer weinig te wenschen overgelaten. De leden waren daarover in 't algemeen tevreden. De quaestie der belletrie, die thans is opgeworpen, is van tamelijk kieschen aard. Ik denk dat het tijdschrift moet gewijd zijn aan wetenschappelijke verhandelingen: geschiedenis, staatkunde, staathuishoudkunde, kunsten, wetenschappen, vragen van den dag, enz. Novellen, gedichten en dergelijke moeten wij in eens buitensluiten. Het Willems-Fonds is nooit eene maatschappij geweest om de zuivere letterkunde aan te moedigen. Ik denk dat eene groote moeilijkheid zou | |||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||
vermeden worden met de belletrie uit het tijdschrift te bannen. Voor bijdragen in dit vak zijn er tijdschriften genoeg. Daarbij hoeft aangemerkt te worden dat bellettristische schriften beter hunne plaats zouden vinden onder de afzonderlijke uitgaven. Novellen in tijdschriften zijn over 't algemeen van minder allooi, terwijl boeken van langen adem doorgaans de vruchten zijn van een schrijver, die zich heeft ingespannen.
De heer E.H. T'Sjoen (Brussel). Ik geloof dat het tijdschrift moet beantwoorden aan den wensch der leden van het Willems-Fonds. Opgevat volgens het stelsel Rooses zou het misschien te droog worden. De heer Paul Fredericq heeft vroeger reeds eens gewaarschuwd tegen oververzadiging van sociale werken. Ik heb mij verleden jaar den tolk gemaakt van de strooming naar een grooter aandeel der belletrie in onze uitgaven. Volgens mij zouden wij den Gids, den Tijdspiegel en andere meer van dien aard als model voor ons tijdschrift moeten nemen. Anders zal het belang er van geheel en al verdwijnen (Toejuichingen).
De heer Paul Fredericq (Gent). Men moet vooral de rol van het Willems-Fonds in ons land in het oog houden. Tot nu toe heeft het Willems-Fonds er zich op toegelegd zulke werken uit te geven, die anders bij gebrek aan een voldoende lezend publiek, niet zouden verschijnen, en heeft stelselmatig de novellen, romans, gedichten, enz. geweerd. Indien dus deze soort van bijdragen wordt toegelaten, wijkt het tijdschrift van de roeping van het Willems-Fonds af. Ik dring er sterk op aan dat van het tijdschrift iets anders gemaakt worde dan de bestaande tijdschriften. Met die moeilijkheid weg te nemen, bewijzen wij eenen dienst aan het Algemeen Bestuur. Tot hiertoe heeft het Willems-Fonds geene andere bellettristische werken uitgegeven dan die eene hooge letterkundige waarde hebben en reeds door voorgaande uitgaven de proef der publiciteit schitterend hadden doorstaan. Gaan wij nu beginnen met in onze uitgaven de middelmatige letterkunde op te nemen, dan zullen wij daarmede geen voordeel aan het Willems-Fonds aanbrengen (Toejuichingen).
De heer Fr. Verstraeten (Schaarbeek). Ik ben van het | |||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||
gevoelen van den heer T'Sjoen, niet van dat der heeren Rooses en Fredericq. Zeker ware het wenschelijk een uitsluitend wetenschappelijk tijdschrift te kunnen uitgeven, maar ik heb de overtuiging dat zulke uitgave, voor 't oogenblik, geen nut zal aanbrengen aan het Willems-Fonds. Er wordt nu juist altijd beweerd dat onze boeken ter zijde gelegd worden, omdat zij te wetenschappelijk zijn. Ik wil niet vragen uitsluitend bellettristische bijdragen op te nemen, maar dan toch eenige om smaak in het lezen te doen krijgen. Ik ben verzekerd dat een tijdschrift opgevat zooals de heeren Rooses en Fredericq het willen, niet zal beantwoorden aan de behoeften. Het tijdschrift moet bevatten en wetenschap en belletrie.
De heer E. Tijtgat (Gent). Ik steun het voorstel der heeren Rooses en Fredericq. Onze leden hebben gelegenheid genoeg om te leeren lezen. Ik geloof dat de voorgaande spreker eene verkeerde gedachte heeft over hetgeen het volk leest. Het vraagt in onze volksbibliotheken niet alleen romans en novellen, maar ook vele wetenschappelijke werken.
De heer Fr. Verstraeten (Schaarbeek). Op 100 lezers is er één die wetenschappelijke boeken vraagt.
De heer E. Tijtgat (Gent). Leer dan die 99 andere ook wetenschap lezen.
De heer M. Rooses (Antwerpen). Er heerscht klaarblijkelijk verwarring tusschen de bezoekers onzer volksbibliotheken en de leden van het Willems-Fonds. De bezoekers onzer volksbibliotheken zijn minder ontwikkeld op het gebied van onderwijs. Wij zijn een nieuw tijdperk ingetreden, de maatschappelijke en politieke toestanden zijn veranderd. Op wie kunnen wij nu beter rekenen voor de verspreiding onzer gedachten dan op onze eigene leden? Of wel leven deze leden in eene andere wereld dan wij, of wel stellen zij evenals wij belang in de vragen van den dag. Er wordt thans meer ontwikkeling gevraagd dan vroeger, wij moeten ons volk onze gedachten laten kennen over de vraagstukken, die zich voordoen. Wat heeft de groote uitbreiding van het socialisme bewerkt? De propaganda in dien zin. Die propaganda moge op valsche | |||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||
beschouwingen berusten, wij moeten toch het feit vaststellen. Onze burgerij staat ten achter in de behandeling van de meeste vraagstukken van den dag. Wij moeten onzen tijd volgen of liever vooruitgaan. Wat ons warm kan maken, is de opleiding van het volk. Laten wij sommigen onze boeken onopengesneden liggen. Wij moeten ons geen grooter illusie maken over den bijval onzer bellettristische tijdschriften; zij hebben alle weinig lezers: drie à vijfhonderd ten hoogste. Ziedaar de geestdrift voor de belletrie. En wat zien wij daarentegen in andere landen? Het boekje van Richter, waarvan onze leden in de onlangs verschenen Maatschappelijke Vraagstukken eene vertaling ontvingen, werd in Duitschland op een paar jaren verspreid op 200.000 exemplaren. Wanneer dergelijke brochures daar 200.000 lezers vinden, zou het zeer te verwonderen zijn indien wij hier niet het 60e gedeelte belangstellenden ontmoetten. Laat ons die richting inslaan en binnen twee of drie jaar zal de boom wel vruchten dragen (Toejuichingen).
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. De voorstellen der heeren Rooses en Fredericq wijzigen eenigszins de opvatting, die het Algemeen Bestuur van het tijdschrift had. Ik ben het eens met de heeren T'Sjoen en Verstraeten. Ik geef toe dat het leeuwenaandeel toekomt aan de wetenschap, maar ik zie in de bellettristische bijdragen het middel om de pil te vergulden.
De heer A. De Waele (Gent). Uit de discussie blijkt dat wij niet te akkoord zijn. Gaat dit verschil zich niet uitstrekken tot al de leden en zou het niet goed zijn hier geen besluit te nemen, maar eerst eene soort van referendum in te richten onder de Afdeelingen?
De heer F. Lemajeur (Gent). Er wordt beweerd dat sommige leden de boeken niet opensnijden. Zij, die ze opensnijden, zijn degenen, die de opgedane kennis meestalgebruiken ter ontwikkeling der minderen. Het is dus volgens hunne behoeften dat het tijdschrift moet ingericht worden. Nu en dan eene bellettristische versnapering zou nochtans geen kwaad kunnen.
De heer J. Vercoullie, d. d. voorzitter. Aan den heer De | |||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||
Waele moet ik antwoorden dat de vraag genoegzaam is toegelicht om niet meer uitgesteld te worden. Er bestaat alleen eene wijziging in de strekking: Zal het tijdschrift zuiver wetenschappelijk of gemengd zijn?
De heer M. Rooses (Antwerpen). Mijn voorstel is een conservatief voorstel. Ik vraag dat het Willems-Fonds voor zijn tijdschrift de richting blijve volgen, die het tot nu toe voor zijne uitgaven heeft gevolgd. Wat het afzonderlijk boek betreft, dat nevens het tijdschrift zal verschijnen, ik begrijp zeer wel dat daar aan de belletrie eene plaats worde opengelaten.
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Er zijn dus twee voorstellen: dat van den heer Rooses om in het tijdschrift enkel wetenschap en kunst te behandelen, natuurlijk in den breedsten zin dier woorden; en dat van den heer Verstraeten om daarnevens ook de letteren op te nemen.
De heer Paul Fredericq (Gent). Wij vragen niet dat het tijdschrift ongenietbaar zou zijn. Letterkundige geschiedenis en dergelijke meer bijvoorbeeld is ook wetenschap. Wij willen enkel vermijden dat men onze leden bezighoude met de vrijage van Jan en Mietje of met zangen over murmelende beekjes.
De twee voorstellen worden in stemming gelegd: dat van den heer M. Rooses wordt aangenomen. | |||||||||||||||||
VI. Zeer groote wenschelijkheid van meer bellettristische uitgaven boven wetenschappelijke (Studentenafdeeling Utrecht).De heer M. Rooses (Antwerpen). Het schijnt dat de heeren van Utrecht enkel bedoelen de politiek buiten onze uitgaven te sluiten.
De heer Paul Fredericq (Gent) stelt voor de bespreking uit te stellen tot wanneer afgevaardigden van Utrecht zullen tegenwoordig zijn.
De heer J. Sabbe (Brugge). Hier sluit zich aan hetgeen ik reeds vroeger heb gezegd. Utrecht vraagt geene uitsluitende uitgave van romans, maar wenscht dat de boeken zoodanig gekozen worden dat zij zoo mogelijk alle leden bevredigen. | |||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||
De heer V. Van Wilder (Gent) sluit zich aan bij het voorstel van den heer P. Fredericq.
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Het voorstel blijkt zonder onmiddellijk belang omdat wij nog voor een jaar voorzien zijn van uitgaven.
De discussie wordt gesloten. | |||||||||||||||||
VII. Ware het niet beter de bijdragen van het Willems-Fonds te innen in de maanden Juni of Juli al moest die maatregel slechts op de kleine steden toegepast worden? (Afdeeling Tongeren.)De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Het voorstel gaat uit van de Afdeeling Tongeren, doch werd vroeger ook reeds door andere Afdeelingen, waaronder Brugge, gedaan. Het heeft vooral tot doel te bekomen dat de Afdeelingen reeds van in October in bezit zijn van de hun toekomende gelden en van de lijst hunner leden, die betaald hebben. Het voorstel zou dus twee voordeelen opleveren. Het Algemeen Bestuur heeft het reeds onderzocht en is voor de aanneming mits trapsgewijze invoering. Gedurende drie achtereenvolgende jaren zou de inning der bijdragen eene maand vervroegd worden.
Het voorstel wordt aangenomen. | |||||||||||||||||
VIII. De moedertaal als voertaal in het lager onderwijs. Wat ligt op den weg van het Willems-Fonds om bestaande of gebeurlijke misbruiken te keer te gaan? (Afdeeling Brussel.)De heer E.H. T'Sjoen (Brussel). De vierde wet op het lager onderwijs in België werd vóor eenige maanden gestemd, en nog zijn de Vlamingen er niet in geslaagd in de wet het zoo redematig beginsel te doen neerschrijven: Onderwijs in en door de moedertaal. Nochtans hebben ze dat gewichtig beginsel nooit uit het oog verloren. De jaarboeken der Vlaamsche Beweging getuigen op iedere bladzijde de krachtsinspanning van een volk, dat de wet wil doen samengaan met het gezond verstand en de voorschriften der onderwijskunde, en daarom sinds meer dan 60 jaren den reuzenstrijd | |||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||
streed tegen hen, die zijne geestesontwikkeling zoeken te stremmen en zijne grootheid te smoren. Artikel 6 der wet van 23 September 1842 bepaalt zich, op het stuk van het onderwijs der talen, tot het volgende:..... ‘en, volgens de plaatselijke behoeften, de beginselen der Fransche, Vlaamsche of Duitsche taal.’ Alzoo, art. 5 der wet van 1 Juli 1879: ‘de beginselen der Fransche, Vlaamsche of Duitsche taal, volgens de plaatselijke behoeften.’ (Vermits men de wet wijzigde, heeft men het noodig geoordeeld, de bepaling van plaats te veranderen!) Art, 4 der wet van 20 September 1884 en art. 4 der nieuwe wet van 13 September 1895 dreven den eerbied voor oude teksten (waar het de Vlamingen en hunne belangen betreft) nog verder, en behielden eenvoudig de bepaling in de wet van 1879 opgenomen. Eene wijziging in 1895 door den Brusselschen volksvertegenwoordiger De Vriendt voorgesteld en bij de 1e lezing aangenomen, gaf voldoening aan den recbtmatigen eisch der Vlamingen; ook werd ze bij de 2e stemming plechtstatig verworpen. Daarover verder.
Was de wijziging van den heer De Vriendt nutteloos, zooals sommigen beweerden, of moest ze grievende misbruiken te keer gaan? Men oordeele. Verschillende gemeentebesturen, in gemeenten met eene aanzienlijke bevolking, hadden eene hoogst eigenaardige manier, om door het taalonderwijs in de plaatselijke behoeften te voorzien. Franschgezind tot in het merg, waren ze natuurlijk van meening, dat de Fransche taal overal de hegemonie toekwam, en ze gaven daarom het goede voorbeeld ze aan Vlaamsche kinderen op te dringen. Aldus gingen ze onze nationaliteit versterken, vrede en eendracht zaaien tusschen Walen en Vlamingen, de kroon zetten op de onsterflijke beginselen van 1830! In Brussel en omvang, in meestal de gemeenten met gemengde bevolking, troonde de Fransche taal als koninginne in de scholen, en het verafschuwde Vlaamsch kon zich met de rol van Asschepoester tevredenstellen. En later, toen in de stad Brussel verbetering kwam, dank aan de bemoeiingen van den heer Buls, toenmaligen schepen van openbaar onderwijs, bleef het Fransch, nu eens als voertaal, dan als hoofdtaal, den voorrang behouden. De heer Buis had inderdaad bevolen in alle scholen | |||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||
Vlaamsche klassen in te richten, toen de bijval verworven door de Vlaamsche klasse in de modelschool veler oogen had geopend. Edoch, in die klassen bleef het Nederlandsch slechts voertaal voor drie studiejaren; in het vierde jaar, streefde 't Fransch het ter zijde, om in de twee hoogere klassen weer te zegevieren. Eene toegeving, die de heer Buls, ondanks zijne bekende overtuiging en zijne bekendheid met de stelregels der onderwijskunde, brengen moest aan de eischen der mode en de verblindheid der ouders! Zijn opvolger, de heer André, was zeker de meening toegedaan, dat drie jaren Vlaamsch onderwijs bij de kinderen eene te zware spijsvertering zouden veroorzaken, want hij deed er een jaar af. In het 3e studiejaar bloeit voor de Vlamingen van pas acht jaar het heerlijke stelsel van het tweetalig onderwijs, en in de drie hoogere klassen wordt het Nederlandsch door het Fransch overschaduwd. Dat men er nooit aan denkt, Franschsprekende kinderen aan zulk geestverheffend stelsel te onderwerpen, hoeft geen betoog. In de voorsteden werd vóór 20 à 30 jaren veel meer eerbied betoond voor de taal der Vlaamsche meerderheid dan wel te Brussel. Maar stillekens aan krabde men achteruit, terwijl Brussel verbeterde. Vroeger begon men door den band in de voorsteden het onderwijs met het Nederlandsch en er waren natuurlijk Fransche klassen voor jonge Walen en verfranschte jonge Vlamingen. Toen het getal dezer steeg, vond men het echt gepast, practisch en vaderlandslievend het tweetalig stelsel in te voeren; op die wijze zou toch iedereen de twee talen kennen! Heden is het masker afgeworpen: bijna overal bestaat het tweetalig stelsel nog alleen op het papier, en het Fransch is eenvoudig weg de voertaal. Geen wonder: sedert 1879 heeft men een heelen boel onderwijzers en vooral onderwijzeressen aangesteld, die onbekwaam zijn, in 't Nederlandsch te doceeren. De Waalsche Gemeenteraadsheeren en hun aanhang bewegen hemel en aarde, om kozijntjes en nichtjes uit de Wallonie eene plaats te bezorgen. Dikwijls worden de candidaten ook gekozen onder de normalisten van Brussel. Daar bestaan drie normaalscholen: twee zijn gemeentelijke gestichten, en de derde (voor meisjes) is van den Staat. Het is zeer zeldzaam, dat die gestichten onderwijzers en onderwijzeressen vormen, in staat om een eenvoudige les in het Nederlandsch | |||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||
te geven. Geen wonder: alle vakken, behalve de Nederlandsche taal, worden in het Fransch onderwezen. Eenige welgezinde leeraars geven in de normaalscholen der stad daarbij de technieke termen in beide talen. Maar waar het euvel erg wordt, is in de normale afdeeling (juffrouwen) van den Staat. Die wordt door de Regeering als eene Waalsche beschouwd; bij het ingangsexamen telt het Nederlandsch niet onder de verplichtende vakken, en de Vlamingen, die niet zeer sterk zijn in het Fransch, worden er behoorlijk buitengehouden. Onder de wet van 1879, moesten de candidaten examen afleggen, vóor de intrede, over de beginselen eener tweede taal. Thans wordt dit niet meer vereischt. Maar, zal men zeggen, deze stelregel geldt ook voor de Vlaamsche gewesten. Doch hier zijn andere toestanden; iedereen, die zich op zestienjarigen ouderdom voor de normaalschool aanbiedt, kent reeds Fransch. In de normaalschool zelf, worden verschillende vakken in die taal onderwezen, om de leerlingen het gebruik aan te prijzen en te vergemakkelijken. Men ziet het, twee maten en twee gewichten! En men vergete niet, dat in 't Vlaamsche land nog slechts twee normaalscholen voor onderwijzers en eene voor onderwijzeressen bestaan. Toch is niemand in 't ministerie op de gedachte gekomen, de normale afdeeling van Brussel ook maar gedee telijk te vervlaamschen. De voorstad Molenbeek is eene oasis in de Brusselsche woestijn; daar heeft het Nederlandsch als voertaal stand gehouden; voor de - niet zeer talrijke - Waalsche kinderen heeft men de noodige Fransche klassen ingericht, en 't is slechts in den hoogeren graad, dat het Fransch onze taal ter zijde streeft, zonder ze te overvleugelen. In het landelijk gedeelte van Elsene, Anderlecht en Schaarbeek blijft het Vlaamsch de hoofdtaal, met een ernstig onderwijs van 't Fransch als tweede taal. Nu en dan worden pogingen aangewend, om het tweetalig stelsel aan uitsluitend Vlaamsche kinderen op te dringen, zooals vóor eenige jaren te Anderlecht. Dat stelsel bloeit min of meer schitterend in buitengemeenten rondom Brussel: Ukkel, Vorst, Watermaal-Boschvoorde, Audergem, enz.; ook in vele grensgemeenten, (Meesen, Ronse, Everbeke, enz.) Vruchteloos zijn de pogingen van de onderwijzers, om de franschdolle overheden te overtuigen; het Fransch is immers | |||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||
eene wereldtaal, de princiepen van 1830 zijn op 't spel, en daarmee is de zaak geklonken! De hachelijke, half barbaarsche toestand van de werkersklasse in de gemeenten, waar zulk verstompend onderwijs wordt verstrekt, is niet bij machte de kleurblindheid der verfranschers te doen verdwijnen. De coloniën mogen vergaan, als hunne princiepen maar zegepralen! Maar, hoort men zeggen, en de Regeering? en hare schoolopzieners? Wie heeft al hooren zeggen, dat de Regeering zich bemoeid heeft met de voertaal in de lagere gemeentescholen? Werden ooit aan de gemeenten zelfs beleefde opmerkingen gemaakt? En de schoolopzieners? Enkelen loken welwillend de oogen of keurden de gemeentebesturen in hunne franschdolheid goed. Het is immers niet aangenaam in slechte verhouding te staan met invloedrijke overheden. Anderen wilden zich van hunne plichten kwijten (men leze de verklaringen van den heer Vercamer, oud-schoolopziener, in den provincieraad van Brabant, 1894), maar de gemeenten sloegen hunnen goeden raad in den wind, ontmoedigden de ijverige ambtenaars, en de kwaal nam toe. In de betalende scholen, woekerde ze sinds lang; alleen in Antwerpen en Gent flikkerden eenige lichtpunten. Vrienden van het vrij onderwijs hebben steen en been geklaagd over de verfransching, die in vele private scholen woedt. De studenten in hunne strijdbladen, de heer Coremans in de Kamer klaagden de misbruiken aan, edoch hunne stem klonk in de woestijn. Het is algemeen bekend, dat de scholen bestuurd door kloosterlingen in Vlaanderen, broeinesten zijn van verbastering en verfransching.
Allen herinnert ge u de ontroering, die zich lucht gaf vóor en tijdens de bespreking der nieuwe wet pp het lager onderwijs. De strekkingen dier wet, uit een godsdienstig en geldelijk oogpunt, hielden zoo zeer de openbare meening in beslag, dat onze oude Vlaamsche Zaak bijna te eenen male uit het oog werd verloren. Edoch eenigen wraakten, en de rechtzinnige en overtuigde Brusselsche volksvertegenwoordiger, Juliaan De Vriendt stelde, in zitting van 3 Augustus, eene wijziging voor aan art. 4, van den volgenden inhoud: ‘De voertaal van het onderwijs zal de Nederlandsche zijn in al de lagere scholen van de Vlaamsche gemeenten, en de Fransche, in al de lagere scholen der Waalsche gemeenten.’ | |||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||
Hij ontwikkelde zijn amendement in onze taal, te midden van het gewoon in zwang gekregen Waalsch rumoer. Hij betoogde in korte en passende bewoordingen de noodzakelijkheid van het gebruik der moedertaal als voertaal: in geval van verzuim, wordt de geest verstompt, geene taal behoorlijk aangeleerd; niets blijft over - dan volslagen onwetendheid. Minister Schollaert bestreed de voorgestelde wijziging als onnoodig. Zeker moet het onderwijs in de moedertaal worden gegeven; maar zulks wordt algemeen gedaan, het tegenovergestelde is eene onmogelijkheid, en daarvan kende de minister geene voorbeelden. Daarenboven is het wenschelijk beide talen aan te leeren, en met De Vriendt's wijziging, wordt zulks onmogelijk in de hoogere klassen. Den 6n Augustus werd gestemd bij blijven zitten en opstaan. De wijziging werd aangenomen; de helft der leden van de rechterzijde, meestal de progressisten en socialisten hadden er hunne goedkeuring aan gehecht.
Den 14n Augustus had de tweede stemming plaats. De Franschdolle pers had zich intusschen met de zaak bemoeid, de wijziging verkeerd voorgesteld en er vuur en vlam tegen gespuwd. Nieuwe profeten op het gebied der onderwijskunde verkondden de oude franskiljonsche leer, o.a. de vieze breugel, die het volgende in ‘Le Soir’ van Brussel neerschreef: ‘Bij 't eerste zicht, schijnt de wijziging goed; maar iedereen weet, dat men eene taal aanleert, door ze te spreken; het Fransch zij dus de voertaal van 't onderwijs in de Vlaamsche gewesten, en het Vlaamsch, in de Waalsche.’ Minister de Burlet verzocht in bijzonder gesprek den heer De Vriendt zijne wijziging in te trekken of aanzienlijk te veranderen. Waarschijnlijk om geuite bezwaren weg te ruimen, legde de heer Vander Linden het volgende amendement neer: ‘Evenwel zal, in gemengde gemeenten, het onderwijs mogen gegeven worden in beide talen. De Regeering duidt de gemengde gemeenten aan.’ De heeren Coremans en Heynen stelden eene aanvullende bepaling voor, het Duitsch als voertaal voorschrijvend in de gemeenten, waar het gesproken wordt. De heer Heynen verklaarde echter, zijn amendement slechts in bijkomende orde aan te bieden; hij drukte de hoop uit, dat De Vriendt's amendement zou verworpen, en de kennis van beide lands- | |||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||
talen in België verspreid worden, ook in 't Walenland. De heer Vander Linden ontwikkelde zijn amendement, dat hem ingegeven werd door de noodzakelijkheid den toestand in Brussel en voorsteden en in sommige grensgemeenten te regelen. Daarom scheen het hem van noode, scholen onder Vlaamsch en scholen onder Fransch regiem in te richten. Minister Schollaert legde toen deze verklaringen af, waarop ik uwe bijzondere aandacht inroep: ‘Het onderwijs moet gegeven worden in de taal gewoonlijk door den leerling gesproken. Dat is stellig.... Zijn er misbruiken, men klage ze aan, ik zal mij beijveren er langs bestuurlijken weg een eind aan te stellen.... ‘Ik vraag, dat in de scholen bezocht door de kinderen van de Vlamingen, die te Luik verblijven, men in het Vlaamsch onderwijze. ‘Ik beloof aan de Kamer in de toepassing der wet den besten wil te betoonen, om iedereen tevreden te stellen.’ Vóór deze gewichtige verklaringen, had hij zich nogmaals aangesloten bij het grondbeginsel, maar erop gewezen, dat men in de toepassing soms op moeilijkheden stuitte; zekere gemeenten, o.a. rondom Leuven hebben eene aanzienlijke Waalsche werkersbevolking. Wat het aanduiden van de gemengde gemeenten betrof, de Regeering moest voor het geschenk bedanken, daar ze er nog niet in geslaagd was, door de rangschikking der gemeenten in Vlaamsche en Waalsche (toepassing der wet van 3 Mei 1889) iedereen tevreden te stellen. Hij verzocht de Kamer vrede te hebben met de belofte der Regeering, dat ze gebeurlijke misbruiken zou te keer gaan, en de wijziging van den heer De Viiendt te verwerpen. Deze antwoordde op de redevoering van den heer Minister. Men werpt, zegde hij, altoos moeilijkheden op, wanneer er spraak is, beide talen op gelijken voet te stellen. Iedereen moet zich tevreden stellen met de scholen van het gewest. Antwerpen en Luik moeten maar hunne taal in het onderwijs behouden, want het tweetalig onderwijs is gevaarlijk. Spreker noodigde de Kamer uit, bij hare eerste stemming te blijven. De heer Coremans sloot zich aan bij dezen wensch. In het Vlaamsche land, vooral in de kloosterscholen, bestaan schromelijke misbruiken op taalgebied. De schoolopzieners doen niets, om ze te doen ophouden, verre van daar. Het onmiddellijk gevolg van het tweetalig onderwijs is, dat geene | |||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||
van beide talen voldoende is gekend en men aldus eene half barbaarsche werkersbevolking aankweekt, zooals bijv. te Brussel. Door de wet van 15 Juni 1883 heeft men in 't Vlaamsche land de middelbare scholen, die der burgerklasse, vervlaamscht, en men zou aarzelen hetzelfde te doen voor de volksschool. Daar verschillende leden der rechterzijde, o.a. de heer Liebaert (Kortrijk) in de rede vielen en hem vroegen, voorbeelden aan te halen, wees spreker op eene nonnenschool van Merxem (Antwerpen), waar het onderwijs in het Fransch wordt gegeven. Hierna werd het gewone kluchtspel opgevoerd, waar het de Vlaamsche taalbelangen geldt. De linkerzijde had vrede met de verklaringen en de beloften van den heer Minister, gaf hem voor de eerste en eenige maal, tijdens de bespreking der onderwijswet, een blijk van vertrouwen, en stemde tegen De Vriendt's amendement. De heer Lorand, anders een knap verdediger der Vlaamsche taalrechten, was hierbij de tolk zijner vrienden. Over het princiep was men eensgezind, maar er diende gelet te worden op de moeilijkheden in de toepassing. Volgens hem hadden de Walen in 't Vlaamsche land recht op Fransche scholen, en de Vlamingen, in 't Walenland, op Vlaamsche. Echter moest goed verstaan worden, dat men in dat geval, na de moedertaal, ook de taal van het gewest zou aanleeren. 69 stemmen werden uitgebracht tegen De Vriendt's wijziging, 37 voor; 3 leden (de heeren Woeste, Beeckman en Diericx) onthielden zich, beide eersten, omdat ze de bepaling als onnoodig beschouwden, de laatste, wijl hij er aan hield, dat de Fransche taal in de hoogere klassen zou onderwezen worden. 7 Brusselsche kamerleden stemden met den heer De Vriendt; het waren de heeren Vander Linden, Lauters, Mousset, Theodor, De Bontridder, De Jaer en d'Ursel.
De stemming van 14n Augustus werd in de Vlaamsche bladen en kringen heftig besproken. Welke was de oorzaak van die nieuwe nederlaag? De eenen wezen op den ommekeer der progressisten en socialisten, de anderen op de drukking uitgeoefend door het ministerie. Scherpe tongen en pennen zetteden de meening vooruit, dat de nieuwe onderwijswet, tot doel hebbend de vrije (dus katholieke) scholen te begunstigen, met den bijzonderen toestand dier scholen had rekening | |||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||
gehouden. De heer Coremans had het onbewimpeld verklaard; vele broerkens en zusterkens zijn dol op het Fransch verslingerd, gevoelen slechts eene matige liefde voor het Nederlandsch, waarvan ze weinig of niets zullen vergeten. En mocht men die goede zielen het manna der begrooting onttrekken, door het Nederlandsch als voertaal op te dringen? De kemphanen der potsierlijke Waalsche beweging speelden den aap in de klucht en verklaarden zich ook ontevreden. In de zitting den 19 Augustus door de ‘Propagande wallonne’ gehouden, werd het gedrag van den heer Lorand en de Waalsche vertegenwoordigers, die De Vriendt's voorstel bij de eerste lezing hadden gestemd, vinnig gehekeld, en de koene senator Tournay-Detilleux predikte, als een nieuwe Pieter de Eremijt, eenen kruistocht aan tegen de Muzelmannen der Vlaamsche Beweging!
Wij, Vlamingen, voelen ons niet gepaaid, evenals de heer Lorand, door de beloften der Regeering; we weten bij ondervinding, hoe zwaar zulke beloften wegen. Tegenover onze rechtmatige eischen, staat de verlammende macht van den slenter. De misbruiken zullen blijven voortduren, en een minister heeft andere beslommeringen, dan die op te sporen. Worden ze hem aangeklaagd, zal hij wel den noodigen tijd vinden, om ze weg te ruimen, de onontbeerlijke krachtdadigheid tegenover den slechten wil van gemeentebesturen en overheden der vrije gestichten? We moeten ons wenden tot de openbare meening;hare machtige stem moet ons hier hulp aanbrengen. Daarom stel ik voor, dat alle Afdeelingen uitgenoodigd worden, de misbruiken op te sporen en ze bij het Middelbestuur van het Willems-Fonds en de Regeering aan te klagen. Dat men ze in bladen en vergaderingen schandvlekke, en de Vlaamschgezinde Volksvertegenwoordigers inlichte! Men steune op de verklaringen van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, en men wekke hem uit den zoeten sluimer, waarin hij, evenals zijne voorgangers, zal indommelen. Men spare niemand, noch politieken vriend noch vijand, noch gemeentebesturen noch overheden van 't vrij onderwijs. Onze taalgrieven moeten weggeruimd, en onze krachtsinspanning aan maatschappelijke vraagpunten worden gewijd. Het Willems-Fonds, dat reeds | |||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||
zooveel lauweren verwierf in het verleden, door zijnen onverpoosden strijd tegen de verdrukkers van ons ras, zal dus bij voortduring den dank en den eerbied van 't Vlaarasche volk inoogsten! (Toejuichingen).
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Stemt de vergadering in met het voorstel van den heer T'Sjoen?
Algemeene toetreding.
De heer C. De Bruyne (Brugge). In verband met het voorstel van den heer T'Sjoen wensch ik aan de vergadering te vragen of zij het niet gepast oordeelt bij den heer Minister aan te dringen opdat ook voor het middelbaar onderwijs een officiëel onderzoek gebeure betrekkelijk het gebruik onzer taal?
De heer E.H. T'Sjoen (Brussel). Dit officiëel onderzoek is reeds tweemaal gedaan; de toestand is bekend.
De heer C. De Bruyne (Brugge). De Afdeelingen zouden dan kunnen gelast worden, evenals voor het lager onderwijs, de bestaande misbruiken op te sporen en ze te doen kennen aan het Algemeen Bestuur, dat ze dan zou mededeelen aan den heer Minister.
Aangenomen. | |||||||||||||||||
IX. Aanduiding van plaats en dag der buitengewone Algemeene Vergadering can 1896.De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. Wij staan voor vier aanvragen: Mechelen, Nieupoort, Tongeren en Antwerpen.
De heer P. Fredericq (Gent). Indien ik mij niet vergis, heeft de Afdeeling Mechelen verleden jaar verklaard dat zij zich moeilijk met de inrichting eener Algemeene Vergadering kan gelasten. Wat Nieupoort en Tongeren betreft, hoezeer ik sympathie gevoel voor de werkzaamheid dier Afdeelingen, ben ik toch overtuigd dat wij eene mislukking te gemoet loopen met eene vergadering in een uithoek van het land te beleggen. Antwerpen schijnt mij dus van de vier voorgestelde Afdeelingen de geschiktste. Het is noodig dat wij eens eene welgelukte | |||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||
buitengewone Algemeene Vergadering hebben om den lust tot dergelijke bijeenkomsten te doen ontstaan.
Antwerpen wordt aangenomen.
De heer M. Rooses (Antwerpen). Het tijdstip vroeger voor de buitengewone Algemeene Vergaderingen aangenomen schijnt mij niet geschikt. Sinksen bijvoorbeeld zou beter passen.
De heer J. Vercoullie, d.d. voorzitter. De vergadering zou kunnen aan het Algemeen Bestuur overlaten den dag te bepalen in overleg met de Afdeeling Antwerpen.
Aangenomen.
De heer P. Fredericq (Gent). Ik dring er zeer op aan dat het tijdschrift nu spoedig verschijne. Vooraleerwij uiteengaan, meen ik mij den tolk te mogen maken der vergadering om het Algemeen Bestuur en in de eerste plaats den heer Algemeenen Secretaris te bedanken over de werkzaamheid gedurende het afgeloopen jaar aan den dag gelegd (Toejuichingen).
De heer J. Sabbe (Brugge). Bij de voorstellen, die op de dagorde der Algemeene Vergadering voorkwamen, wensch ik er nog een te doen, met verzoek het bij dringendheid te willen aanvaarden. Het strekt om bij den heer Minister, gelast met de schoone kunsten, aan te dringen om zeer spoedig aan de klasse van Nederlandschen zang bij het Muziekconservatorium van Gent eenen werkelijken leeraar aan te stellen, die de vereischte naam en faam hebbe om als eene aanbeveling, eene aantrekking voor de Nederlandsche klasse van zang, naast de Fransche, te dienen. Als de tegenwoordige toestand nog eenigen tijd blijft duren, dan zullen de leerlingen overgaan naar de Fransche klasse en zal er voor den Nederlandschen zang slechts een ondergeschikte leergang overblijven, bestuurd door een moniteur. Zoo zou feitelijk de Fransche professor, met zijne vreemde methode en zijn vervreemdenden invloed, de leeraar in den zang worden aan het Gentsche Conservatorium, en de Nederlandsche leergang zou afdalen tot een hulpklasje, waar enkele liefhebbers een Vlaamsch liedje zouden kunnen gaan leeren bij den moniteur en onder toezicht van den | |||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||
Franschen professor. Ik heb mij laten zeggen dat het verwezenlijken van zulken toestand zelfs in de bedoelingen zou liggen van zekere invloedhebbende personen. Sedert lang was de klasse van Nederlandschen zang, onder den diep betreurden Nevejans, de eenige bewaarplaats aan het Gentsche Conservatorium van den geest en de beginselen onzer nationale muziekbeweging, waar Gent eens eene zoo eervolle plaats in bekleedde. Van daar alleen nog kwamen leerlingen uit die school, bezield met geestdrift voor de Vlaamsche kunst en met goeden wil gewapend, om haar vooruit te helpen. Gent leverde de beste zangers aan de Nederlandsche opera te Amsterdam, en ook de noodige elementen voor Vlaamsche uitvoeringen alhier, kwamen uit die klasse van Nederlandschen zang. Deze was als de vlag op de school geplant, waardoor dit Conservatorium nog mocht heeten Vlaamsch te wezen. Zonder haar en haren vollen bloei, mag die muziekinrichting wel feitelijk heeten, gelijk men nog zeide: ‘un conservatoire wallon en pleine Flandre’. Bedrieg ik mij niet, dan worden nagenoeg al de andere leergangen voor Gentsche volkskinderen daar in 't Fransch gegeven, zelfs voor de leerlingen, die klagen en bekennen durven het Fransch niet machtig te zijn. Van dien innerlijken toestand zagen wij onlangs een uiterlijk bewijs. Bij de begrafenis van onzen Vlaaraschen Nevejans, titularis eener Vlaamsche klasse, erkend Vlaamschgezinde, hoorden en zagen we niets dan Fransch: redevoeringen, opschriften der kronen, gesprekken der leerlingen, alles Fransch. Alleen de klasse zelve van den gestorven vriend had de beleefdheid hem te huldigen in de taal, die de zijne en die hem lief was. Laat de Vlaamsche Beweging te Gent nu dien leergang van Nederlandschen zang aldus maar eenvoudigjes en zonder protest bij den minister wegcijferen, dan zal er weldra in 't Vlaamsche Gent geen spraak meer zijn van Vlaamsche kunstuitvoeringen, van Vlaamsche zangers in onze concerten, van de hoop op eene Vlaamsche opera, en de laatste deelneming dezer stad aan de heerlijke beweging, door Benoit aangevoerd en door Gent als het ware in het leven geroepen, zal feitelijk eene onmogelijkheid geworden zijn. | |||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||
Er is nu in den toestand, door Nevejans' dood geschapen, voorloopig voorzien door de verdeeling van den leergang in twee: een voor jongens met een moniteur en een voor meisjes met een monitrice, en het schijnt in het inzicht der besturende Commissie te liggen dien toestand te bestendigen. Dat mag niet blijven duren: het behoort aan het Willems-Fonds om daartegen op te komen en te zorgen dat een leeraar benoemd worde, die door zijne faam en zijne bekwaamheid den leergang van Nederlandschen zang op de hoogte houde, waar hij stond en waar hij schitteren moet. Het voorstel wordt bij toejuiching aangenomen en voor uitvoering verzonden naar het Algemeen Bestuur. De zitting wordt te 2 uren gesloten. |