| |
| |
| |
Besprekingsartikelen
Sarah van Vliet (2008). Proper nouns and pronouns. The production of referential expressions in narrative discourse. Utrecht: LOT (Dissertatie Universiteit van Tilburg. Promotores: prof. dr. L.G.M. Noordman en prof.dr. A.A. Maes; copromotor dr. J. Schilperoord)
‘Maartje loopt razendsnel weg met de draak onder de arm. Enkele dagen later loopt ze/Maartje al weer met de draak over straat.’ Wat maakt dat een spreker of schrijver bij de verwijzing naar de hoofdpersoon in een verhaal kiest voor een voornaamwoord ‘ze’, of voor een eigennaam ‘Maartje’? Met de opeenvolgende verwijzing naar personages in verhalende tekst stelt Sarah van Vliet in haar dissertatie, die ze op 28 maart j.l. succesvol verdedigde aan de UVT, een interessant probleem aan de orde. Afstand tussen de verwijzingen kan een rol spelen, maar ook de conceptuele structuur van het verhaal: episode, perspectief et cetera. Dergelijke contextfactoren brengt Van Vliet in als ze Van Hoeks model voor anafora binnen het zinsniveau tot uitgangspunt kiest voor haar probleembehandeling; zo breidt ze Van Hoeks model creatief uit tot het tekstniveau. In haar dissertatie analyseert Van Vliet een corpus van natuurlijke data op deze diverse factoren en verdedigt op grond van haar resultaten de conclusie, in aanvulling op Van Hoeks model, dat bij referentiële keuze tussen eigennaam en voornaamwoord op tekstniveau, de referentiële afstand op zijn minst even invloedrijk is als het conceptueel verband. Deze vooral theoretisch sterke dissertatie biedt aanknopingspunten voor verder empirisch onderzoek naar patronen van verwijzing in narratieve èn andere tekstgenres.
| |
Eigennaam-pronomen verdeling
Van Vliet specificeert de problematiek van de verwijzing naar narratieve referenten tot de eigennaam-pronomen verdeling bij het hoofdpersonage in narratieve tekstproductie. Eenvoudig gesteld: waarom verwijst een verteller de ene keer met ‘Maartje’ naar de hoofdpersoon van een verhaal en de andere keer met ‘ze’? Van Vliet fundeert haar behandeling van deze eigennaam-pronomen verdeling in Van Hoeks cognitief-semantische model (1997) inzake referent salience / reference point op zinsniveau. Hiermee grijpt Van Hoek op haar beurt terug op de cognitief-linguïstische theorie van Langacker (o.a. 1993). Van Hoeks model onderscheidt drie factoren die de omvang van referentiële domeinen bepalen, waarbinnen naar elkaar verwijzende referenten noodzakelijkerwijs gepronominaliseerd worden: conceptuele verbondenheid, lineaire ordening en gezichtspunt. Binnen zo'n domein is een nominale referent salient, dat wil zeggen gemakkelijk beschikbaar en kan naar hem of haar verwezen worden met een voornaamwoord: Jan houdt van zijn moeder (conceptueel verband) | In Jans tas zit zijn horloge (lineair verband) | Dat hij dik werd baarde Jan zorgen (pronomen gecoördineerd vanuit gezichtspunt van de protagonist).
Van Vliet breidt dit model uit tot het tekstniveau van het verhaal. Daartoe introduceert ze een aantal aanvullende relevante factoren die ze in hoofdstuk 2 achtereenvolgens behandelt aan de hand van uiteenlopende literaire fragmenten: het ‘oppervlakte’ kenmerk van de referentiële afstand - hoe groter de afstand tussen referent en referentie, des te lagere salience- en verschillende tekststructurele factoren zoals afgrenzing van episodes en perspectiefwisselingen. De bespreking daarvan leidt tot een opsommende vraagstelling van 17 hypothesen in hoofdstuk 3, waarin geen nadere ordening of weging van de mogelijke factoren | |
| |
wordt voorondersteld, waardoor de studie op dit punt feitelijk een exploratief karakter draagt: Wat heeft allemaal invloed op de eigennaam-pronomen verdeling?
Van Vliet beantwoordt haar vraagstelling met een empirische studie die het midden houdt tussen experiment en corpusanalyse. Het experiment, waarin met name de segmentering van de stimuli gemanipuleerd wordt, benadrukt het productieproces-aspect van de vraagstelling, terwijl de corpus-analyse het product van de productie centraal stelt.
| |
Comics als stimuli
Het slechten van de scheiding tussen zinsen tekstverband bij de verklaring van referenties in tekstproductie is zonder meer Van Vliets belangrijkste bijdrage; de aardigste bijdrage van deze studie is in mijn ogen de behandeling van beeldverhalen (comics) in hoofdstuk 4. Van Vliet heeft haar jeugdige poefpersonen verhaaltjes laten schrijven bij een beeld voor beeld gepresenteerd verhaal; naast elk plaatje werd de proefpersonen gevraagd één zin schrijven. Alle proefpersonen kregen dezelfde plaatjes te zien; alleen de pagina-indeling werd in verschillende condities aangeboden om de invloed van deze segmentering te kunnen controleren.
De gekozen techniek heeft wel tot gevolg, dat het resulterende verhaal in de tegenwoordige tijd is geschreven, althans in het voorbeeld dat zij uitvoerig behandelt (p. 93-101). Of dit voor alle geproduceerde verhalen geldt en zo ja, of dit een natuurlijke verhaalwijze is en wat dit betekent voor de verhaalstructuur en de perspectiefkeuzes; het blijft onbesproken bij de materiaalbeschrijving (eind hoofdstuk 4 en begin hoofdstuk 5) - hetgeen jammer is, want er is veel over te zeggen (zie bv. Fleischman 1990).
Ook bij de bespreking van beeldtechnieken is vanuit theoretisch oogpunt wel een vraag te stellen. Bij de behandeling van beeldmaterialen in hoofdstuk 4 (p. 76 e.v.) benoemt Van Vliet uiteenlopende manieren waarop het stripgenre sequenties van handelingen en aspecten kan weergeven, waarvan de meerderheid niet als varianten in de elicitatie terugkomt; daarin worden namelijk alleen scene-to-scene en subject-to-subject als relevante varianten voor referentiële keuzes genoemd voor respectievelijk episodegrenzen en perspectiefwisselingen. De vraag is dan hoe het verband tussen overige varianten (aspect-to-aspect, viewpoint, action-to-action, moment-to-moment) in dit deel en het materiaal in vervolg van hoofdstuk 4 moet worden gezien: welke mogelijke consequenties hebben deze voor referentiële keuzes?
| |
Elicitatie en analyse van corpusmateriaal
Van Vliet maakt goed duidelijk hoe de werkwijze was bij de elicitatie van het corpusmateriaal en de analyse en beoordeling daarvan. Op een enkel punt zou wel een aanscherping van de experimentele delen mogelijk zijn geweest. Van Vliet had duidelijker kunnen maken op grond van welke theoretische vooronderstelling het noodzakelijk was om bij de elicitatie van het corpus de paginering (segmentering) als tussen-proefpersonen factor te toetsen terwijl de plaatsing van episodegrenzen en de keuze in perspectiefwisselingen alleen binnenproefpersonen worden getoetst (p. 91).
Ook vind ik de behandeling van het onderzoeksdesign terzake van de communicatieve functies van discourse markers (zoals ‘toen’ of ‘daarna’) en referentiële keuzes bij episodewisselingen (p. 64) niet helemaal bevredigend. Van Vliet veronderstelt hier dat herhaalde eigennamen vaker zullen voorkomen bij episodegrenzen zonder discourse marker dan bij episodegrenzen met discourse marker, met andere woorden dat het gebruik van eigennamen een eigen tekststructurerende, communicatieve functie kan hebben. Zij geeft op voorhand aan dat een eventueel negatief resultaat niet uitsluit, dat | |
| |
sprekers beide strategieën tegelijkertijd gebruiken. De vraagt rijst, waarom Van Vliet dát dan niet getoetst heeft. Op dit punt ontstaat de indruk dat het productiemateriaal als uitgangspunt centraal heeft gestaan en niet optimaal dienstbaar is geweest aan de vraagstelling.
Hoe dit zij, de statistische toetsingen van de hypotheses zijn helder en uitvoerig gerapporteerd in hoofdstuk 5 en geven aanleiding tot een nadere analyse van de data middels een indrukwekkende regressieanalyse in hoofdstuk 6. Deze regressieanalyse is wat aanpak en resultaat betreft het meest vruchtbare deel van de dissertatie te noemen: stap voor stap wordt duidelijk dat niet òf referentiële òf conceptuele afstand de referentiële keuze bepaalt, maar een combinatie van beide factoren.
| |
Episodegrenzen en perspectiefwisselingen
Een vraag die de dissertatie bij mij achterliet is te stellen bij Van Vliets behandeling van episode en perspectief in beeld en tekst. Zij gebruikt de overgangen in het beeldmateriaal om te zien wat deze in de productie van referenties doen. Dat wil zeggen, bij episodegrenzen gaat zij uit van de betreffende plaats in het beeldmateriaal -het productiemoment van episodegrens in een scene-to-scene transition -en vergelijkt die met de weergave in de tekst- de referentiële keuzes op die plaats. Ik verwacht dan dat zij hetzelfde doet bij character perspective (wisseling van het perspectief van het ene naar het andere personage): zij zou ook daar de betreffende plaats in het beeldmateriaal -het productiemoment van character perspective in een subject-to-subject transition- kunnen vergelijken met de weergave in de tekst -de referentiële keuzes op die plaats.
In plaats daarvan beschouwt Van Vliet subject-to-subject- transities slechts als viewpoint wisselingen en bepaalt zij perspectiefwisselingen achteraf, als te annoteren tekstvariabele: ze categoriseert de verschillende citaatvormen in het tekstproduct, noteert vervolgens de referentiële keuzes in de eigennaam-pronomen verdeling binnen elk van de citaatvormen en vergelijkt tenslotte de referentiële keuzes tussen de diverse citaatvormen. Mijns inziens is die werkwijze onnodig omslachtig en levert deze een vergelijking van referenties bij episodegrenzen en perspectiefwisselingen die op twee gedachten hinkt: waar gaat het u nu om, welk moment in de productie meten we nu als het om referentie gaat?
Een belangrijke bijkomende vraag lijkt me bovendien, hoe Van Vliet de categorisering van perspectiefwisselingen in haar data heeft uitgevoerd. Op welke wijze kunnen bijvoorbeeld vrije indirecte rede en vrije indirecte gedachte van een personage gecategoriseerd worden zonder het gebruik van pronomina erbij te betrekken? Naar mijn opvatting heeft de lezer vaak pronomina no-dig om te begrijpen dat iets bijvoorbeeld in de vrije indirecte vorm staat.
Ter verduidelijking heb ik een voorbeeld verzonnen: ‘De buren zien de draak, maar Maartje niet. Ze is verdwenen.’ De tweede zin kan heel gemakkelijk gelezen worden als gedacht door de buren: een vrije indirecte gedachte. Maar als ik het voornaamwoord ze vervang door een eigennaam, wordt die lezing moeilijk. ‘De buren zien de draak, maar Maartje niet. Maartje is verdwenen.’ Het perspectief verschuift in zo'n geval door de gekozen referentie zelf naar de hoofdpersoon of naar een alwetende verteller.
Mogelijk heeft Van Vliet in deze categorisering geen probleem gezien omdat dergelijke vrije indirecte vormen naar haar waarneming weinig voorkomen in het corpus. Hier tekent ze dan weer wel aan dat de verwante perspectiefvorm implicit viewpoint -het aanduiden van cognitie of emotie van een personage zonder de inhoud ervan weer te geven (Sanders & Redeker 1993, Sanders 1994) een mogelijk ondergespecifi- | |
| |
ceerde categorie is (p.129). Hiervan geeft ze echter geen nadere analyse of voorbeeld.
| |
Hiërarchie en empirie
Van Vliets dissertatie is bij uitstek theoretisch sterk. Moeiteloos combineert zij zinssemantische theorieën met psycholinguistische inzichten, discourse modellen en literatuurtheorie over narratieve fictie. De interdisciplinaire insteek maakt de dissertatie interessant voor onderzoekers van taalkunde, letterkunde èn taalbeheersing.
Opvallend is dat Van Vliet in de slotfase van het laatste hoofdstuk 7 speculeert over een simplificatie van de regels voor productie van referentie, op grond van Grice's maxime van kwantiteit (1975) en Jackendoff's Parallel Architecture (2002, 2007): hoewel een eigennaam meer conceptuele eigenschappen gemeen heeft met de bedoelde referent, is referentie met een pronomen de standaard keuze indien de referent de meest beschikbare (salient) is in de onmiddellijke context van het referentiedomein. Deze suggestie biedt aanknopingspunten voor verdergaand tekstsemantisch onderzoek naar referenties.
Ook zijn er volop vervolgmogelijkheden voor empirisch onderzoek. De gepresenteerde hoofdconclusie -namelijk dat bij referentiële keuze tussen eigennaam en pronomen op tekstniveau, de referentiële afstand op zijn minst even invloedrijk is als conceptueel verband- leidt als vanzelf naar de empirische vraag wanneer, bij constante referent salience, de afstand te groot wordt voor pronominale referentie. Ik vraag me in het bijzonder af, welke effecten optreden wanneer van het model afgeweken wordt en of dit juist ook literaire effecten kunnen zijn (geforceerde wending van perspectief)? Emmott (2003), ook aangehaald door Van Vliet, citeert bijvoorbeeld uit een roman waarin de hoofdpersoon naar een bepaald personage uitsluitend verwijst met ‘hij’, ook als dit personage ‘nieuw’ is in een bepaalde episode (Emmott 2003: 299 e.v.). Dit geeft mijns inziens eerst een bevreemdend maar later een vertrouwd effect, dat duidelijk maakt hoe salient de betrokken persoon in de beleving van de hoofdpersoon is: ze denkt voortdurend aan hem.
Een hieraan gekoppelde en vanuit taal-beheersings-oogpunt belangrijke vraag is dan ook, in hoeverre Van Vliets model verklaring biedt voor verwijzingen in teksten met een andere dan een verhalende functie. Wat gebeurt er met referentiekeuzes als teksten of elementen in tekst overtuigende of pragmatische functies hebben? Wat is dan meer bepalend: afstand, hiërarchie, beide evenzeer of nog andere factoren?
José Sanders
| |
Referenties
Emmott, C. (2003) Constructing social space. Sociocognitive factors in the interpretation of character relations. David Herman (red.) Narrative theory and the cognitive sciences. Standford: CSLI Publications, 295-321. |
Fleischman, S. (1990) Tense and Narrativity. From medieval performance to modern fiction. Austin: University of Texas Press. |
Grice, H. (1975) Logic and conversation. In P. Cole & J. Morgan (eds.) Syntax and Semantics. New York: Academic Press, vol 3, 41-58. |
Hoek, K. van (1997) Anaphora and conceptual structure. Chicago/London: University of Chicago Press. |
Jackendoff, R. (2002) Foundations of Language. Brain, Meaning, Grammar, Evolution. New York: Oxford University Press. |
Jackendoff, R. (2007) A Parallel Architecture perspective on language processing. Brain Research 1146, 2-22. |
Langacker, R. (1993) Reference-point constructions. Cognitive Linguistics 4, 1-38. |
Sanders, J. en G. Redeker, (1993) Linguistic perspective in short news stories. Poetics 22, 69-87. |
Sanders, J. (1994) Perspective in narrative discourse. Tilburg: KUB. |
| |
| |
| |
Joy de Jong (2006). Uitgesproken complex. Interactie tussen scriptieschrijvers en begeleiders. Utrecht: IVLOS (Proefschrift Universiteit Utrecht. Promotores: Prof.dr. A. Pilot en Prof.dr.mr. P.J. van den Hoven.)
Iedere docent die studenten begeleidt bij onderzoek dat moet leiden tot het schrijven van een masterscriptie, weet dat niet alleen de onderzoeksfase maar vooral ook de schrijffase voor veel studenten een bron van moeilijkheden is. Dat wordt vaak geweten aan het feit dat het om de productie van een academische tekst gaat, die als het moeilijkste genre zou gelden. Docenten staan dan voor de taak om de studenten in kwestie zo te begeleiden, dat er een product wordt afgeleverd dat voldoet aan de eisen die in de opleiding zijn geformuleerd. We weten al heel lang dat de conventies met betrekking tot de schrijfproducten die voor verschillende vakgebieden gelden, nogal uiteenlopen. Dat betreft niet alleen het referentie-systeem, maar ook de structuur van de tekst en de stijl die passend wordt geacht in een bepaald wetenschapsgebied. Iemand die dus onderzoek wil doen naar de manier waarop docenten scriptieschrijvers begeleiden, lijkt er daarom goed aan doen om zo'n vraagstelling te verbijzonderen en er niet zonder meer vanuit te gaan dat docenten in de sociale wetenschappen vergelijkbare adviezen geven als docenten in de juridische of de medische faculteit. Maar ook al zijn de conventies voor een academische tekst in het ene wetenschapsgebied anders dan in het andere, dat betekent nog niet dat ook de stijl van begeleiding en daarmee de interactie tussen student en begeleider, per faculteit verschilt. Het is even goed denkbaar dat de begeleidingsstijl bepaald wordt door de taak die centraal staat in de interactie en dat de variatie vooral te maken heeft met de stijl van de begeleider in kwestie en niet met de vakmatige achtergrond. Toch is het wel de veronderstelling die aan het proefschrift van Joy de Jong ten grondslag ligt, dat ook die gesprekken per discipline zullen verschillen. Ze heeft in dit onderzoek naar het verloop van scriptiegesprekken, de gesprekken geselecteerd uit 4 faculteiten (Sociale wetenschappen, Rechtsgeleerdheid, Betafaculteit (i.c. betadidactiek), Letteren) en die als afzonderlijke cases -bestaande uit 3 of 2 scriptiegesprekken- beschreven. In deze bespreking zal ik eerst een korte samenvatting geven van wat er in het onderzoek is gedaan en gevonden en vervolgens zal ik met name een paar kanttekeningen maken bij het onderzoeksdesign en bij de aard van de uitkomsten.
De dissertatie van De Jong is een verslag van een zoektocht naar de aard van de problemen die zich tijdens de scriptiebegeleiding voordoen. Haar startpunt lag de problemen die ze als studievaardigheidsdocent had geconstateerd met de verwerking van gelezen literatuur in scriptieteksten. Na een literatuuronderzoek om het probleemveld te verkennen (met zowel prescriptieve als descriptieve literatuur ten aanzien van het schrijven van scripties en het geven van schrijfadviezen) concludeert ze dat de problemen niet opgelost worden met een nieuwe handleiding of met nieuwe nor-men voor docenten. De problemen lijken volgens meer recente publicaties waarin het schrijfproces beschouwd wordt vanuit een sociaal-constructivistisch perspectief, samen te hangen met de moeilijkheden voor docent en student om tot een gezamenlijk begrip te komen van de aard van de taak en van de onderlinge verwachtingen. Ze spreekt in dit verband in algemene zin | |
| |
over ‘shared cogniton’. Die veronderstelling werd ook min of meer bevestigd door een kleine enquête die ze onder promovendi hield ten aanzien van hun ervaringen met de literatuurverwerking in de scriptie: er was veel onduidelijkheid geweest onder de geënquêteerden over wat er precies van hen verwacht werd. Het ontstaan van die problemen leek dus gezocht te moeten worden in de begeleidingsgesprekken. Om dat idee nader te onderzoeken, heeft De Jong eerst een 8-tal begeleidingsgesprekken (uit verschillende studierichtingen en faculteiten) opgenomen en globaal geanalyseerd. Op basis van die globale analyses heeft ze verschillende typen gesprekken qua geslaagdheid getypeerd (levert het gesprek het gewenste resultaat op?) maar ook kenmerken van die gesprekken proberen te karakteriseren in termen van wat er gebeurt. Haar conclusie uit dit vooronderzoek was dat een nauwkeurige analyse van die gesprekken een vruchtbare route zou kunnen zijn om te achterhalen wat de aard van de begeleidingsproblemen is. En dat is dan ook de insteek voor het hoofdonderzoek.
In het hoofdonderzoek zijn als leidende vragen geformuleerd (p. 44):
(1) |
Welke vormen en inhouden kennen scriptiegesprekken? |
(2) |
Wat zijn de belangwekkende overeenkomsten en verschillen binnen en tussen gesprekken? |
(3) |
Waarom wordt er op die manier gehandeld |
(4) |
Wat werkt goed en wat niet? |
(5) |
Waarom werkt iets goed of minder goed? |
(6) |
Hoe zou het beter kunnen? |
Zoals te zien, zijn de vragen zowel descriptief als evaluatief en zijn sommige zijn gericht op een verklaring. De Jong stelt dan ook dat ze met het oog op deze vraagstellingen diverse methoden heeft gehanteerd, maar karakteriseert haar exploratieve onderzoek toch vooral als beschrijvend en contextueel verklarend.
Het onderzoek is uitgevoerd op basis van 4 cases die ook uit vier faculteiten zijn betrokken. In ieder van die cases bestaan haar data uit 2 begeleidingsgesprekken, 2 interviews met de studenten in kwestie en 2 interviews met de begeleiders. De gesprekken en de interviews zijn op audiotape opgenomen en getranscribeerd. Centraal in de analyses staan de begeleidingsgesprekken en daarom zijn de interviews niet nauwkeurig getranscribeerd. De transcripten van de begeleidingsgesprekken zijn overigens ook bewerkt: alle beurten die uit minimale uitingen bestonden (oké, ja, hmhm etc.) en waar geen ‘wending in het gesprek’ te zien waren, zijn uit overwegingen van ‘overzichtelijkheid’ geschrapt. Op die manier bleef slechts een 1/3 van het aantal beurten over. Vervolgens zijn de gesprekken eerst kwalitatief geanalyseerd (zie hieronder) en daarna zijn een aantal aspecten ook nog kwantitatief geanalyseerd. Dat zijn aspecten die vooral met de spreektijdverdeling van de participanten, in relatie tot de thema's in het gesprek samenhangen en die behalve het relatieve belang van de verschillende onderwerpen ook de dominantieverhoudingen in de gesprekken aan het licht zouden moeten brengen.
Voor de kwalitatieve beschrijvende analyses heeft de Jong zich naar eigen zeggen georiënteerd op een aantal belangrijke principes van de conversatieanalyse. Tegelijkertijd stelt ze dat haar werk niet ‘zuiver conversatieanalytisch’ is (p.61) omdat ze bijvoorbeeld de continueerders uit haar transcripten heeft geschrapt. Voor wat betreft de verklarende analyses oriënteert ze zich op een reeks verschillende typen verklaringen, maar wat daarbij de methodologische grondslag is, wordt niet beschreven. Dat geldt ook voor de evaluaties, waarbij gesteld wordt dat die gebaseerd zijn op de beschrijvingen, maar ook op de interviews en ‘op de normen die | |
| |
worden gedistilleerd uit doelen die logisch zijn (passen bij) het gedemonstreerde gedrag.’ (p. 65).
De uitkomsten van het onderzoek zijn -wat betreft de kwalitatieve analyses- per case geordend (hoofdstuk 4 -7) en vervolgens zijn in hoofdstuk 8 de kwantitatieve analyses (over alle cases) weergegeven en zijn in hoofdstuk 9 de conclusies en slotbeschouwingen geformuleerd. Ieder van de kwalitatieve hoofdstukken heeft een vergelijkbare opzet: een algemene beschrijving van het materiaal dat in de casebeschrijving is benut, een beschrijving van de inhoud en de structuur van de gevoerde begeleidingsgesprekken, een karakterisering van de interactie ‘in grote lijnen’ en vervolgens een beschrijving van één of meer verschijnselen die te maken hebben met ‘shared cognition’ of met het ontbreken daarvan. De uitkomsten van de casebeschrijvingen zijn niet eenvoudig samen te vatten. Het zal ook niet voor niks zijn dat een samenvattingsparagraaf alleen bij case 1 is te vinden en dat die slechts betrekking blijkt te hebben op de conclusies ten aanzien van de interactie. Ook in het conclusie- en slotbeschouwingshoofdstuk worden alleen de analyse van de interactieverschijnselen samengevat. Ik zal me daarom ook niet wagen aan een samenvatting van alle aspecten van de afzonderlijke case-beschrijvingen, maar kort weergeven wat De Jong zelf voor lijnen ziet opdoemen uit de analyse van de interactiefenomenen.
In de begeleidingsgesprekken van de sociaal-wetenschappelijke scriptie vond ze dat de handelingsvoorstellen van de begeleider vaak niet expliciet geaccepteerd worden door de student. Die worden dan ook vaak niet uitgevoerd. Bovendien blijkt dat de student de kwestie van de verwerking van literatuur keer op keer aan de orde stelt, hoeveel verschillende vormen van verbaal handelen (inclusief adviezen en suggesties) de begeleidster ook inzet. Op dit punt lijkt er dus geen vordering te zijn. In de begeleiding van de juridische scriptie blijkt een verschil in perspectief op het probleem tussen begeleider (gaat het om globale onderzoeksstructuur of om de afbakening van probleemstelling) pas in de loop van het tweede gesprek herkend te worden als de bron van de kwestie hoe te schrijven over de informatie met betrekking tot een specifieke inhoudscomponent (privacyrecht). Tevens blijken er problemen te zijn in a. de relatie tussen de instructies van de docent en de uitvoering door de student, als gevolg van het feit dat de docent de instructies telkens met enige variatie formuleert, en b. in de relatie tussen een voorstel van de student en de afwijzende en bijsturende reacties van de docent, die niet als zodanig worden herkend door de student. In de interactie rondom de scriptie op het gebied van de bèta-didactiek beschrijft De Jong als interactieproblemen dat er weliswaar veel wordt gevraagd, geparafraseerd en verhelderd, maar dat begrippen vaak niet expliciet worden verhelderd, dat er misinterpretaties blijven en dat soms zelfs een kernprobleem van de student niet wordt opgehelderd. Ook rondom een tekstprobleem wordt de oorzaak niet opgehelderd. In de scriptiebegeleiding van een letterenstudent tenslotte blijkt dat de begeleidster niet ingaat op onjuiste argumenten van de student, en ook niet altijd vanuit het overeengekomen kader van het scriptieonderzoek redeneert. De student blijkt slechts met moeite doeltreffende tegenargumenten te kunnen inbrengen. De meningsverschillen tussen docent en begeleider worden niet expliciet besproken maar ‘waaieren uit naar onderliggende of nieuwe problemen’.
Opmerkelijk is dat de vergelijking tussen de verschillende cases alleen op basis van de kwantitatieve analyses zijn gemaakt. In die vergelijking blijkt dat de begeleider steeds de meeste spreektijd (in aantallen woorden) realiseren, maar dat er in dat opzicht ook een behoorlijke variatie is tussen de begelei- | |
| |
ders. Ze nemen 53 to 74% van de spreeklijn van hun rekening. Verder heeft De Jong de gesprekken in (sub)scènes, topicale eenheden, opgesplitst en heeft ze vastgesteld dat die scènes in meer dan 75% van de gevallen geopend worden door de begeleiders.
De conclusies die De Jong trekt uit het kwalitatieve onderzoek, hebben bijna allemaal betrekking op de aard van de problemen in de begeleidingsgesprekken en op de aard van de bedreigingen van de efficiëntie in die gesprekken. Zo concludeert ze dat er veel aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van (onderliggende) problemen. Die aanwijzingen bestaan voornamelijk uit het ontbreken van instemmingen, uit herhalingen van vragen door de studenten, en uit herhalingen van antwoorden, oplossings-suggesties en argumenten door de docenten. Die kunnen bijvoorbeeld wijzen op onbegrip ten aanzien van wat de ander bedoelt of op een verschil in perspectief op het thema, maar ook op verschillende doelen van de gespreksdeelnemers. Het belangrijkste probleem is dat de gespreksdeelnemers te weinig oog lijken te hebben voor die aanwijzingen en niet onderzoeken wat de onderliggende problemen zijn. In haar onderzoek heeft De Jong die problemen in concrete zin geanalyseerd, maar dergelijke analyses ontbreken in de gesprekken zelf. Hoe komt dat? De Jong stelt (vooral op basis van de interviews naar mijn indruk) dat de oorzaken gevonden moeten worden in het onderschatten van de risico's van dergelijke misverstanden door de betrokkenen en in het overschatten van het effect van het geven van informatie, aanwijzingen, protesten etc. in dergelijke gesprekken. Dat zou dan te maken hebben met de rollen van de docent als expert en gatekeeper en van de student als niet-dominante gesprekspartner. De docent zou daardoor van mening zijn dat de relatief minder deskundige student vooral bijgestuurd moet worden, om te voldoen aan de eisen die er gesteld worden, terwijl de student zich op basis van de specifieke rol niet in de positie acht om te meta-communiceren.
De Jong eindigt dan ook met een aantal impliciete aanbevelingen. Die hebben met name betrekking op het inschatten van de risico's als er signalen zijn van onvolledig begrip en op de manieren waarop gereageerd kan worden op mogelijke problemen in het gesprek. In dat verband formuleert ze enige condities waaronder het negeren van een probleem, een antwoord of oplossing geven, het vooruitschuiven, het doorvragen of het samen analyseren van een probleem effectief zou kunnen zijn. Maar de problemen kunnen wellicht ook voorkomen worden stelt De Jong, door het goed voorbereiden van zo'n gesprek in termen van doelen en mogelijke problemen en door het materialiseren van het gesprek door een schriftelijke verslaglegging.
Dit onderzoek komt voort uit een geconstateerd probleem ten aanzien van de manier waarop scriptiebegeleiding verloopt. De vraag die gesteld moet worden is of er voor dat probleem een oplossing is gevonden op basis van de data die De Jong daarvoor heeft benut, te weten de gesprekken en de interviews. Die vraag lijkt me positief beantwoord te kunnen worden. Uit de gespreksfragmenten die De Jong bespreekt, krijg je inderdaad de indruk dat de gespreksdeelnemers regelmatig langs elkaar heen praten en dat er geen ‘shared knowledge’ ontstaat. Het duidelijkst is dat naar mijn mening als een fragment argumentatief wordt geanalyseerd. Daar zie je dan dat argumenten en kritiek op de argumenten niet op elkaar aansluiten en dat een discussie niet tot een afronding komt. De structuur van discussies lijkt soms ook heel onhelder, doordat er allerlei uitwaaieringen zijn of doordat er andere discussiepunten ingebed worden. De concrete aanbevelingen om zo'n gesprek anders te voeren, zijn dan ook vaak wel instembaar.
| |
| |
De manier waarop de interviewdata zijn gebruikt, is enigszins onduidelijk. In een enkel geval heeft ze die gebruikt om nog eens opnieuw op de gesprekken en de aard van de problemen te reflecteren in te kader van een paragraaf ‘beschouwingen’; dat is echter niet systematisch gebeurd. Het is in kwalitatief onderzoek altijd een uitdaging om verschillende typen data op een zinvolle manier ten opzichte van elkaar te gebruiken. In dit onderzoek is die kwestie niet geproblematiseerd en zijn de data ook niet op een systematische manier ten opzichte van elkaar gepositioneerd. Mijn indruk is dat waar De Jong over onderliggende oorzaken spreekt van de geconstateerde problemen, dit voor een belangrijk deel op die interviews is gebaseerd; maar dat wordt niet zichtbaar gemaakt.
Over de manier waarop De Jong de gesprekken beschrijft en interactionele aspecten analyseert, ben ik ook wat minder enthousiast. Ieder gesprek afzonderlijk wordt eerst in samenvattende zin beschreven en vervolgens worden er uit dat gesprek een paar verschijnselen nader geanalyseerd. De keuze van de verschijnselen is gebaseerd op wat opvallend is in de betreffende gesprekken, of wat elders niet voorkomt, bijvoorbeeld ‘reacties van de begeleider op herhaalde problemen van de student’ (p. 101 e.v.) of ‘metacommunicatie en shared cognition’ (p.183). De analyse is dan gebaseerd op enkele fragmenten uit zo'n gesprek, die voornamelijk worden geparafraseerd en gekarakteriseerd in inhoudelijke termen. Van een interactionele analyse is nauwelijks of niet sprake. Dat kan ook niet goed omdat de data op voorhand zijn ontdaan van veel interactioneel relevante aspecten, terwijl de transcripties van wat er dan nog rest van het gesprek, geen informatie geven over de beurt positionering. Er is geen enkele vorm van overlap of van pauzes tussen beurten weergegeven en de transcripten bevatten ook geen prosodische aanwijzingen. De gespreksdata kunnen in deze vorm niet in conversatieanalytische zin worden geanalyseerd. De Jong claimt echter wel dat ze dat doet, ook al noemt ze het geen ‘zuivere’ conversatieanalyse. Ik zou echter zeggen dat dit onderzoek nauwelijks iets met conversatieanalyse heeft uit te staan, niet alleen vanwege de kwaliteit van de data die ze gebruikt, maar ook door haar werkwijze: in de eerste plaats is de analyse sterk geconcentreerd op de analyse van individuele activiteiten. De ‘fenomenen’ die ik als voorbeeld net noemde, zijn fenomenen die betrekking hebben op het taalgebruik van resp. de docent en de student. Uitingen worden alleen in globale zin op elkaar betrokken. Van een sequentiële analyse is geen sprake. In de tweede plaats zijn de fenomenen die besproken worden, niet opmerkelijk in gespreksstructureel opzicht, maar alleen in inhoudelijk opzicht. Ze worden dan ook vaak in inhoudelijke zin getypeerd. Ook al kan ik als lezer veelal wel instemmen met die inhoudelijke typeringen en parafrases, dat maakt nog niet dat we inzicht krijgen in de structurele kenmerken van het fenomeen. In de derde plaats worden er vooral in de Beschouwingen regelmatig verklaringen ingebracht voor de verschijnselen die besproken worden, die ver uitstijgen boven wat De Jong in de fragmenten heeft laten zien. Daar mag men voor kiezen, maar het past niet binnen de strenge methodologie van de conversatieanalyse. Zoals eerder gezegd, is het echter ook niet duidelijk waar die verklaringen dan wel hun grondslag vinden, anders dan in allerlei (theoretisch gemotiveerde) speculaties. Dat geldt ook voor de aanbevelingen, hoe instembaar die ook zijn. Ze zijn bijvoorbeeld niet gebaseerd op analyses van good practice, gevallen waarin alles goed ging naar het oordeel van de betrokkenen.
Mijn oordeel over het boek is dus gemengd: Naar mijn mening heeft De Jong zeker laten zien dat er in veel begeleidingsgesprekken | |
| |
inhoudelijke problemen zijn, en dat die te maken hebben met het ontbreken van een gemeenschappelijk kader. En waar het problemen in de argumentatieve sfeer betreft, zijn die op dat vlak ook interessant geanalyseerd. De interactionele fenomenen en problemen zijn echter nauwelijks of niet geanalyseerd. Dat betekent dat het fenomeen van het gezamenlijk wel of niet construeren van ‘shared cognition’ minimaal is beschreven, terwijl men had mogen verwachten dat die het kerndeel zouden hebben gevormd van de dissertatie. Naar mijn mening had het onderzoek met deze data daarom beter op basis van een systematische inhoudsanalyse en - voor zover er in veel gesprekken discussies plaatsvinden - van een argumentatieve analyse kunnen worden uitgevoerd. Nu is het eigenlijk ook een soort inhoudsanalyse geworden, alleen niet zo systematisch, en onder een andere vlag uitgevoerd, een vlag die hier echter de lading niet dekt.
Tenslotte, er wordt in het slot van deze dissertatie die zijn oorsprong vond in de problematiek van het schrijven van scripties die qua structuur en stijl discipline gebonden zijn, in het geheel niet meer gerept over de kwestie of de begeleidingsstijl ook disciplinegebonden is. Als je het boek van De Jong echter gelezen hebt, kun je daar zelf wel een idee over ontwikkeld hebben: er lijkt echt geen sprake van discipline gebonden begeleiding. In een vervolgonderzoek kunnen we daarom best volstaan met begeleidingsgesprekken uit één discipline. Dat De Jongs dissertatie tot zo'n conclusie kan leiden, ook al is die niet geformuleerd, is zeker een verdienste van het boek. Dat dit soort gesprekken complex zijn, omdat er heel veel gebeurt, en dat het aanbeveling voor de deelnemers verdient om alert te zijn op een aantal signalen in het gesprek om ongelukken te voorkomen, is ook duidelijk geworden uit dit boek. Wellicht dat in een vervolgonderzoek ook nog eens de interactionele complexiteiten van het gesprekstype kunnen worden verhelderd.
Jan Berenst
|
|