Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 29
(2007)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
Harm Kloosterhuis
| |||||||||||||||||||
1. InleidingEen pragma-dialectische reconstructie van argumentatie in rechterlijke uitspraken is er op gericht de argumentatie op een zodanige manier te analyseren dat deze op een verantwoorde wijze kan worden beoordeeld. Alle onderdelen die voor de beoordeling van belang zijn, worden in de reconstructie betrokken en alle onderdelen die daarvoor irrelevant zijn, worden buiten beschouwing gelaten. Zo wordt een rationele reconstructie gegeven van de argumentatieve ‘dieptestructuur’ van een rechterlijke uitspraak (Van Eemeren en Grootendorst 2000). Uitgaande van de pragma-dialectische instrumenten voor de analyse van argumentatie is er in de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar verschillende soorten specifiek juridische toepassingen van argumentatieschema's (Feteris 1997, 2000, Jansen 2003 en Kloosterhuis 2002) en naar complexe argumentatie in rechterlijke uitspraken (Plug 2000). In deze analyses is steeds uitgegaan van het dialectische ideaalmodel van een kritische discussie. Van retorische aspecten in rechterlijke uitspraken werd in deze analyses geabstraheerd. In deze bijdrage wil ik de lijn van dit onderzoek voortzetten door een verkenning te maken van de | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
retorische aspecten van rechterlijke uitspraken waarin interpretatieproblemen worden opgelost. Voor het incorporeren van retorische elementen in de reconstructie van zulke interpretatieve beslissingen zijn goede redenen aan te voeren. Wanneer een rechter een interpretatieprobleem oplost, kan hij kiezen uit verschillende interpretatieve argumenten. De keuze uit dit ‘topisch potentieel’ varieert van formele argumenten zoals taalkundige interpretaties tot substantiële argumenten waarbij morele en politieke overwegingen naar voren worden gebracht ter rechtvaardiging van een interpretatie. Blijft de rechter dicht bij de letter van de wet, dan kan de interpretatie worden gemotiveerd met formele argumenten. Vult de rechter de wet aan of wijkt hij er van af, dan zal de interpretatie eerder gemotiveerd moeten worden met substantiële argumenten waarin de rechter eigen belangenafwegingen maakt. Gezien de taak van de rechter - het oplossen van juridische vragen op grond van het gegeven recht - levert een beroep op formele argumenten in beginsel een krachtiger motivering op dan een beroep op substantiële argumenten. Om die reden - zo wordt in de rechtstheorie en de rechtsvindingleer betoogd - worden er in de motivering nogal eens formele argumenten gebruikt ter ondersteuning van een beslissing die eigenlijk op substantiële gronden is genomen. De eigen belangenafwegingen en rechtspolitieke keuzes die rechters maken, blijven op die manier impliciet. Vranken (2005:28) bijvoorbeeld stelt dat oplossingen van casus in het burgerlijk recht veelal gepresenteerd worden als het resultaat van uitleg van bestaand recht. In de gevallen waarbij de rechter aan rechtsvorming doet, leidt dat volgens hem tot verhullend argumenteren: de echte, achterliggende argumenten worden in de motivering van de uitspraak niet genoemd. Dit verhullend argumenteren kan men analyseren als een vorm van strategisch manoeuvreren (Van Eemeren en Houtlosser 1999). Partijen voeren een discussie niet alleen tegen de achtergrond van kritische redelijkheidsnormen, zij opereren ook retorisch. Dat kunnen zij doen door bijvoorbeeld het geschil van mening op een voor hen gunstige manier te interpreteren of door een gunstige selectie te maken van de voor- en tegenargumenten in een debat. Het manoeuvreren kan deugdelijk zijn, maar het kan ook ontsporen en drogredelijk worden. In deze bijdrage wil ik met behulp van de analytische onderscheidingen van Van Eemeren en Houtlosser (1999) laten zien hoe debatten over interpretaties van rechtsregels geanalyseerd kunnen worden als vormen van strategisch manoeuvreren. Ik zal mij daarbij richten op die gevallen waarin de rechter in de ogen van critici op een drogredelijke manier taalkundige argumenten gebruikt. | |||||||||||||||||||
2. Taalkundige argumenten als formele interpretatieve argumentenWe spreken van de taalkundige of grammaticale argumentatie als de betekenis die men aan een bepaalde (wettelijke) regel toekent wordt gerechtvaardigd met een beroep op het gewone spraakgebruik of het juridisch-technische spraakgebruik. Bij het gebruik van deze interpretatiemethode sluit de rechter aan bij maatschappelijke conventies over een bepaald woordgebruik of bij de conventies van de rechters, de wetgever en de doctrine. De wettelijke context waarin een woord of een formulering wordt gebruikt, kan bij de taalkundige interpretatie een belangrijke rol spelen. Een beroep op de taalkundige interpretatiemethode wordt vaak aangegeven met formuleringen als ‘de tekst der wet’ of ‘in de wet staat geschreven | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
dat’. Ook een expliciet beroep op het woordenboek - zoals de Van Dale - begeleidt nogal eens het beroep op de taalkundige interpretatie, zoals in het volgende voorbeeld waarin een antwoord gegeven wordt op de vraag of een romp kan worden beschouwd als een lijk in de zin van artikel 151 Wetboek van Strafrecht: De vraag is vervolgens aan de orde of het vervoeren en/of wegmaken van de romp van het stoffelijk overschot op één lijn kan worden gesteld met het vervoeren en/of wegmaken van het lijk. Deze vraag moet naar het oordeel van het hof in casu bevestigend worden beantwoord. Het hof acht in dit verband van belang dat een romp in belangrijke mate het lichaam van een mens vormt. Daarvan getuigt ook de definitie die in Van Dale's groot woordenboek der Nederlandse taal van het begrip romp wordt gegeven, te weten: ‘het lichaam zonder ledematen en hoofd’. Taalkundige argumenten kunnen worden geanalyseerd als formele argumenten (Atiyah en Summers 1987). Formele argumenten zijn juridisch gezaghebbende argumenten op basis waarvan rechters een bevoegdheid of een plicht hebben om op een bepaalde manier te beslissen. Taalkundige argumenten zijn formele argumenten omdat het juridische taalgebruik van de wetgever gezag heeft. Formele argumenten staan tegenover substantiële argumenten. Substantiële argumenten zijn morele, economische en politieke overwegingen die rechters ook kunnen gebruiken ter rechtvaardiging van beslissingen. In veel gevallen leidt het gebruik van substantiële argumenten tot een eigen belangenafweging van de rechter. Anders dan formele argumenten ontlenen substantiële argumenten hun kracht niet zozeer aan hun autoriteitsgehalte maar aan hun inhoudelijke gewicht. Vaak zijn formele argumenten het resultaat van een eerdere afweging van substantiële argumenten - in veel gevallen een afweging door de wetgever. Bij het nemen van een rechterlijke beslissing houdt een beroep op een formeel argument in dat men betoogt dat die onderliggende substantiële argumenten niet in overweging kunnen of behoeven te worden genomen. Een verschil dat met het zojuist genoemde onderscheid samenhangt, betreft de interpretatieve standpunten die worden ondersteund met een beroep op formele of substantiële argumenten. Bij het gebruik van formele argumenten, neemt de rechter een descriptief standpunt in over de interpretatie van het recht. Anders geformuleerd: de rechter blijft met zijn beslissing binnen de grenzen van het bestaande recht. Bij het gebruik van substantiële argumenten blijft de rechter niet binnen de grenzen van het bestaande recht, maar doet hij aan rechtsvorming door in zijn beslissing wenselijk recht vast te leggen. De rechter neemt met andere woorden een normatief standpunt in. Een relevant formeel argument sluit een relevant substantieel argument uit of vermindert het gewicht ervan.Ga naar eind1 Dus als voor het oplossen van een interpretatieprobleem een formeel taalkundig argument naar voren kan worden gebracht, kan dat een reden zijn om geen onderzoek te doen naar substantiële argumenten die een andere richting op wijzen. De relatie tussen formele en substantiële interpretatieve argumenten komt duidelijk tot uitdrukking in het ideaalmodel van wetsinterpretatie van MacCormick en Summers (1991). MacCormick en Summers onderscheiden 11 typen interpretatieve argumenten, onderverdeeld in de volgende 4 categorieën: taalkundige, systematische, teleologisch-evaluatieve en intentionele argumenten.Ga naar eind2 De volgorde waarin de vier categorieën interpretatieve argumenten zijn verdeeld, drukt een bepaalde rangorde uit. MacCormick en Summers (1991:) presenteren | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
deze argumenten ‘as consisting in structured types of arguments which all belong within a coherent mode of justificatory reasoning’. In hun ideaalmodel voor wetsinterpretatie formuleren zij de volgende interpretatiestrategie:
Volgens dit model begint men bij de interpretatie van een wettelijke norm met een taalkundige interpretatie. Indien dit geen bevredigende interpretatie oplevert, dient men systematische argumenten toe te passen. Wanneer ook deze argumenten niet tot een acceptabel resultaat leiden, moet men gebruik maken van teleologisch-evaluatieve argumenten. Tot dit derde type behoren substantiële argumenten: argumenten waarvan het gewicht of de kracht niet afhankelijk is van hun autoriteitsgehalte; het gaat hier om morele, politieke of economische overwegingen. De rangorde tussen deze argumenten drukt volgens de auteurs een efficiënte interpretatiestrategie uit. Als taalkundige overwegingen bijvoorbeeld een duidelijke interpretatie van een wettelijke norm rechtvaardigen en er geen argumenten zijn om van de toepassing van de norm in die interpretatie af te wijken, behoeft men in principe geen andere interpretatiemethoden te onderzoeken op hun toepasbaarheid. In die gevallen komt het er dus op neer dat de rechtsregel als uitdrukking van de afweging van achterliggende belangen toegepast kan worden, zonder die achterliggende belangen er bij te betrekken.Ga naar eind3 De rangorde tussen deze interpretatieve argumenten drukt ook een graduele overgang van formele naar substantiële argumenten uit. Bij taalkundige argumenten neemt de rechter een standpunt in over de juiste interpretatie van het gegeven recht. Dit geldt voor sommige systematische argumenten ook. Bij een analogische interpretatie bijvoorbeeld, waarbij de rechter begrippen uit een rechtsnorm interpreteert op basis van vergelijkbare begrippen uit een andere rechtsnorm, blijft de rechter binnen de grenzen van het bestaande recht. Bij andere systematische argumenten - vooral bij het beroep op rechtsbeginselen - kunnen eigen opvattingen over wenselijk recht een rol gaan spelen bij de interpretatie. Bij substantiële argumenten ten slotte neemt de rechter geen standpunt meer in over het bestaande recht, maar over wenselijk recht. | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
3. Strategisch manoeuvreren met interpretatieve argumentenZoals hierboven is aangegeven, biedt een beroep op formele argumenten in beginsel een krachtiger motivering op dan een beroep op substantiële argumenten. Om die reden wordt in kritische analyses van rechterlijke motiveringen nogal eens gewezen op het feit dat formele argumenten gebruikt worden om onderliggende substantiële argumenten te verhullen (Vranken 2005). Dit verhullend argumenteren is een van de argumentatieve strategieën die worden geanalyseerd in Van Eemeren en Houtlosser (1999). Zij gaan ervan uit dat voor een verklaring van zetten die ter oplossing van een verschil van mening worden gedaan en de strategische patronen daarin zowel dialectische als retorische doelen in de analyse moeten worden verdisconteerd. Hoewel iemand die argumentatie naar voren brengt gebonden is aan kritische redelijkheidsnormen, betekent dit volgens hen niet dat hij er niet tevens op uit zal zijn het verschil van mening in zijn voordeel op te lossen. Het met elkaar in overeenstemming brengen van dialectische en retorische doelen kan aanleiding zijn om strategisch te manoeuvreren. ‘Dat wil zeggen: zo te werk gaan dat aan de dialectische verplichtingen wordt voldaan zonder dat de retorische aspiraties worden opgegeven en de mogelijkheden die de dialectische situatie biedt retorisch zo te exploiteren dat de discussie de kant op gestuurd wordt waarmee de eigen belangen het best gediend zijn’ (Van Eemeren en Houtlosser 1999:144). Van Eemeren en Houtlosser onderscheiden bij het strategisch manoeuvreren de volgende drie aspecten: (1) het maken van een opportune selectie uit het topisch potentieel dat in een bepaalde discussiefase beschikbaar is, (2) het tot stand brengen van een geschikte afstemming op de verlangens van het auditorium en (3) het effectief gebruik maken van de juiste presentatiemiddelen. Ik richt me in het navolgende op het topisch potentieel: de alternatieve zetten die in de verschillende fasen van de discussie relevant zijn. Ik beperk me daarbij tot de confrontatie- en de argumentatiefase. In de confrontatiefase houdt strategisch manoeuvreren in dat er een selectie wordt gemaakt uit de mogelijke discussiepunten. Dat wil volgens Van Eemeren en Houtlosser zeggen dat de disagreement space - de verzameling issues waarover verschil van mening kan bestaan - zo wordt ingeperkt dat de confrontatie zich toespitst op het punt of de punten waarmee een discussiant het beste uit de voeten kan. Uitgaande van de mogelijkheden die de aard van het ter discussie staande standpunt biedt, de ‘statustopen’, kan de discussiant in de argumentatiefase een strategische verdedigings- of aanvalslijn kiezen waarin hij gebruik maakt van argumentatieschema's die hem het beste uitkomen. | |||||||||||||||||||
Strategisch manoeuvreren in de confrontatiefaseDe in het interpretatiemodel van MacCormick en Summers beschreven methoden voor het oplossen van interpretatieproblemen kan men beschouwen als het topisch potentieel voor interpretatieve discussies. Het model biedt een beschrijving voor de alternatieve zetten die in dit soort discussies kunnen worden gedaan. Welke mogelijkheden zijn er uitgaande van het interpretatiemodel van MacCormick en Summers om strategisch te manoeuvreren met taalkundige argumenten? Zoals hierboven is aangegeven, houdt strategisch manoeuvreren in de confrontatiefase in dat er een selectie wordt gemaakt uit de mogelijke discussiepunten. Bij een discussie over interpretatieproblemen houdt dit in dat eerst precies vastgesteld moet worden van welk type interpretatieprobleem sprake is. In de confrontatiefase is er voor de rechter een keuze uit twee mogelijkheden: het interpretatieprobleem kan beschouwd worden | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
als een probleem met betrekking tot de interpretatie van bestaand recht of als probleem dat alleen opgelost kan worden met behulp van rechtsvorming door de rechter. Wanneer het probleem als een probleem met betrekking tot de interpretatie van bestaand recht wordt beschouwd, kan een beroep op formele argumenten volstaan. Dat is veel lastiger wanneer de rechter het probleem als een leemte in het systeem kwalificeert. In die gevallen is vaak een eigen nieuwe belangenafweging door de rechter nodig waarbij hij een beroep doet op substantiële argumenten. Zoals hierboven is aangegeven, levert een beroep op formele argumenten gezien de taak en de staatsrechtelijke positie van de rechter in beginsel een krachtiger motivering op dan een beroep op substantiële argumenten. De eerste strategische manoeuvre waarvoor een rechter kan kiezen houdt in dat de rechter het opvullen van een leemte en de eigen belangenafweging presenteert als een interpretatie van bestaand recht. Dit maakt het voor de rechter vervolgens mogelijk om het interpretatieprobleem op te lossen met behulp van formele interpretatieve argumenten, bijvoorbeeld taalkundige argumentatie. Een aardig klassiek voorbeeld hiervan is het bekende Elektriciteitsarrest (HR 23 mei 1921, NJ 1921, 564). In deze uitspraak moest de Hoge Raad de vraag beantwoorden of het aftappen van elektriciteit beschouwd kon worden als het wegnemen van ‘eenig goed’ zoals strafbaar gesteld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad beantwoordde die vraag bevestigend met het taalkundige argument dat elektriciteit onderdeel uitmaakt van de begripsomvang van ‘eenig goed’. Deze oplossing heeft tot zeer veel kritiek geleid, zoals bijvoorbeeld goed blijkt uit de eerste zinnen van de annotatie bij dit arrest: ‘Roma Locuta. De Hooge Raad heeft gesproken. De trias ten spijt is onze hoogste rechter, evenals bij de nieuwe leer omtrent de onrechtmatige daad, als wetgever, als bevestiger der zich in het maatschappelijk leven voltrokken rechtsvorming opgetreden, ook al heeft hij zijn uitspraak gehuld in het kleed der uitlegging.’ In deze openingszinnen wordt de toon gezet voor een zeer kritisch commentaar op het handelen van de Hoge Raad. Volgens de annotator heeft de rechter zich niet gehouden aan zijn taak in de rechtsstaat. De Hoge Raad heeft geen recht gesproken volgens het recht, maar aan rechtsvorming gedaan, een taak die volgens de annotator is voorbehouden aan de wetgever. Dat heeft de Hoge Raad volgens hem niet openlijk gedaan, maar ‘gehuld in het kleed der uitlegging’ - verpakt dus als vorm van interpretatie van bestaand recht. Het gaat in dit citaat met andere woorden om het verwijt van strategisch gebruik van interpretatieve argumenten. De interpretatieproblemen in het Elektriciteitsarrest worden voorgesteld als problemen die met behulp van uitleg van het bestaande recht kunnen worden opgelost, terwijl het volgens de annotator in feite gaat om het uitbreiden van het recht. | |||||||||||||||||||
Strategisch manoeuvreren in de argumentatiefaseIn de argumentatiefase kan de rechter een strategische verdedigings- of aanvalslijn kiezen waarin hij gebruik maakt van argumentatieschema's die hem het beste uitkomen. In navolging van Van Eemeren en Grootendorst (2000), maak ik hierbij een onderscheid tussen de keuze van een bepaalde interpretatieve argument en de toepassing ervan. Bij de vraag of een interpretatief argument goed gekozen is, wordt nagegaan of het tot de argumentatieschema's behoort die in een gegeven discussie-context in principe toegelaten zijn om een bepaald standpunt te verdedigen. Indien het argumentatieschema toelaatbaar is, kan vervolgens worden beoordeeld of het | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
gekozen argumentatieschema correct is toegepast. Bij de beoordeling van de toepassing van het argumentatieschema wordt nagegaan of de kritische vragen die bij het schema horen op een bevredigende wijze beantwoord kunnen worden. De rechter kan in de argumentatiefase ten eerste zijn keuze voor taalkundige argumenten als onproblematisch voorstellen, terwijl er redenen zijn om gebruik te maken van andere interpretatieve argumenten. Een bekend voorbeeld daarvan is de discussie over de vraag of de wettelijke formulering ‘onderzoek aan het lichaam’ ook betekent ‘onderzoek in het lichaam’ in de zin van artikel 56 Strafvordering en artikel 9 van de Opiumwet (HR 8 november 1988, nr. 83057). In deze zaak werd onder andere de volgende taalkundige argumentatie naar voren gebracht: ‘I. Gesteld is dat aan betekent ‘uitwendig’, aan de oppervlakte en niet ‘inwendig’. Deze opvatting strookt niet met het algemeen Nederlands taalgebruik. Aan betekent niet per se ‘uitwendig’, het betekent ook ‘inwendig’, zoals moge blijken uit de volgende voorbeelden: a. Het Koninklijk paar bevond zich aan boord van het KLM-toestel (waar moet men zich H.M. voorstellen als aan niet in betekent?). b. De oude rechter is aan zijn hersens geopereerd. c. Bij onderzoek aan zijn lichaam bleek het ongeluk geen inwendig letsel te hebben veroorzaakt, maar mentaal was hij gebroken. d. De jonge rechter had teveel rauwe vruchten gegeten en ondervond nu de gevolgen aan den lijve (hetgeen wil zeggen in het lijf), kortom de bewering in de trant van: aan is niet in, is niet meer dan een spitsvondigheid.’ De keuze voor deze taalkundige argumentatie is voor de annotator bij deze uitspraak een reden om te spreken van een dieptepunt in de jurisprudentiële argumentatie: ‘De discussie kreeg steeds meer de allure van een sofistisch woordenspel, waarbij de inzet werd gevormd door de semantische speelruimte die de rechter in zijn rechtsvindende opdracht zou moeten worden gegund om, de belangen van effectiviteit en behoorlijkheid afwegend, tot een redelijke wetsuitleg te komen De uitwisseling van standpunten in het thans gevoerde interpretatiedebat maakt weer eens duidelijk, dat het recht soms eerder kan worden aangemerkt als een te manipuleren vorm van kunst dan als een gestaalde vorm van wetenschappelijke precisie. De inwisselbaarheid van argumenten - gevoed door de intentie waarmee zij op tafel worden gelegd - bepaalt de wankele grondslag waarop mensen van het recht uitmaken wat het recht inhoudt. Zo moet een verwijzing naar het algemeen Nederlands taalgebruik - in het licht van wat werkelijk op het spel staat: een door de formele wetgever al of niet toegestane inbreuk op fundamentele rechten als de onaantastbaarheid van het lichaam en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer - toch wel als de zwakste vorm van argumentatie worden beschouwd.’ De tweede strategische manoeuvre in de argumentatiefase houdt in dat de rechter een bepaalde toepassing van het taalkundige argumentatieschema als afdoende voorstelt, terwijl ook andere toepassingen verdedigbaar zijn. Van deze laatste strategie volgt hieronder een uitgebreider voorbeeld uit de Nederlandse jurisprudentie. Het gaat in deze zaak (Hoge Raad 20 november 2001, NJ 2003/632) - kort samengevat - om een verdachte aan wie wordt verweten dat hij een persoon, te weten een kind van | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
ongeveer één jaar oud, vanuit Brazilië naar Nederland heeft gevoerd met het oogmerk om dat kind buiten de officiële adoptieprocedure onder de macht van een Nederlands echtpaar te brengen. Aan deze verdachte is tenlastegelegd het misdrijf omschreven in art. 278 Sr dat luidt: ‘Hij die iemand over de grenzen van het Rijk in Europa voert, met het oogmerk om hem wederrechtelijk onder de macht van een ander te brengen of om hem in hulpeloze toestand te verplaatsen, wordt, als schuldig aan mensenroof, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of een geldboete van de vijfde categorie’. De Hoge Raad moest in deze zaak oordelen over de vraag of het Hof terecht had aangenomen dat onder ‘over de grenzen van het Rijk in Europa voeren’ als bedoeld in dat artikel slechts kan worden begrepen het vanuit Nederland over de grens naar het buitenland voeren en niet vanuit het buitenland naar Nederland. Het interessante van de argumentatie van de Hoge Raad is dat er een complexe argumentatie naar voren wordt gebracht waarin de taalkundige interpretatie een bijzondere rol speelt. Bij het beantwoorden van de rechtsvraag begint de Hoge Raad met een intentioneel argument, een argument waarbij een beroep wordt gedaan op de bedoeling van de wetgever: 4.6. De Memorie van Toelichting bij artikel 298 van het Regeringsontwerp voor het Wetboek van Strafrecht (thans art. 278 Sr) houdt onder meer het volgende in: De strekking van deze toelichting is duidelijk: zoals ook het Hof heeft aangenomen bedoelde de wetgever met ‘over de grenzen van het Rijk in Europa voeren’ slechts het vanuit Nederland over de grens naar het buitenland voeren en niet vanuit het buitenland naar Nederland. Nadat aldus de bedoeling van de wetgever is vastgesteld, komt de Hoge Raad met het volgende verrassende taalkundige argument: | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
4.7. De Hoge Raad stelt voorop dat de omschrijving ‘over de grenzen van het Rijk in Europa voeren’ in art. 278 Sr het brengen van mensen vanuit het buitenland naar Nederland niet uitsluit. Gelet daarop vormt de omstandigheid dat art. 278 Sr bij zijn totstandkoming een toelichting heeft gekregen die slechts aandacht schenkt aan een beperkt soort van gevallen, op zichzelf geen beletsel dat aan de strafbepaling een ruimer toepassingsbereik wordt toegekend dan destijds bij het geven van die toelichting werd voorzien. Nadat op deze wijze de taalkundige argumentatie gebruikt wordt om een opening te creëren, wordt door de Hoge Raad eerst een tweede opening gecreëerd om vervolgens een analogieargumentatie naar voren te brengen: 4.8. Bij de uitleg van art. 278 Sr moet in het oog worden gehouden dat blijkens de hiervoor onder 4.6 geciteerde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel de wetgever als reden voor het apart strafbaar stellen van deze vorm van vrijheidsberoving heeft gewezen op ‘het karakter van meerdere duurzaamheid dat het bezit’. De in de toelichting bij wijze van voorbeeld gegeven uitwerking van duurzame vrijheidsberoving geeft een aanduiding van de voor strafbaarheid vereiste duurzaamheid. Daarbij heeft de wetgever uitgedrukt bij welke mate van duurzaamheid van de vrijheidsberoving sprake zal zijn van mensenroof. Daarmee wordt echter niet uitgesloten dat vrijheidsbeneming met een door de wetgever bedoeld duurzaam karakter zich eveneens kan voordoen in het geval dat degene wiens vrijheid is ontnomen en naar Nederland is gevoerd, zich in Nederland bevindt onder de omstandigheid dat deze niet in staat is de bescherming van de Nederlandse wet en ‘taalgemeenschap’ in te roepen. Wat de Hoge Raad hier doet is de toelichting zo te interpreteren dat het de wetgever slechts om een voorbeeld te doen was, een niet-limitatieve opsomming dus. Nadat deze strategische zet gedaan was, kon met behulp van een analogie-argumentatie verdedigd worden dat ook het naar Nederland voeren een duurzame vorm van vrijheidsberoving kan inhouden. Dat argument wordt door de Hoge Raad vervolgens gecompleteerd met een beroep op het rechtsbeginsel dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. 4.9. Voorts moet worden onderstreept dat in Nederland, evenals in zeer vele andere landen, het rechtsbeginsel geldt dat aan allen gelijke wettelijke bescherming wordt geboden, waarbij geen plaats is voor het bieden van een grotere mate van bescherming aan personen die zich binnen Nederland bevinden en wederrechtelijk naar het buitenland worden gevoerd dan aan personen die zich buiten Nederland bevinden en wederrechtelijk naar Nederland worden gevoerd. In het vervolg op deze overwegingen beargumenteert de Hoge Raad dat de omstandigheden en opvattingen zich sinds de Memorie vanToelichting hebben gewijzigd om vervolgens terug te komen op de grammaticale interpretatie in combinatie met een beroep op het stilzitten van de wetgever. Ook dit beroep op het stilzitten van de wetgever is retorisch interessant: de Hoge Raad beweert dat uit het stilzitten van de wetgever mogen ook geen conclusies worden | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
getrokken met betrekking tot de uitleg van het artikel, maar hij verbindt daar tegelijkertijd zelf conclusies aan! 4.11. Zoals hiervoor reeds onder 4.7 is vooropgesteld is een breder toepassingsbereik van art. 278 Sr dan in de Memorie van Toelichting aandacht heeft gekregen, niet in strijd met zijn bewoordingen. Hierdoor is het wellicht te verklaren dat de hiervoor onder 4.10 geschetste nationale en internationale ontwikkelingen de wetgever geen aanleiding hebben gegeven om een wijziging van art. 278 Sr tot stand te brengen, waarbij de bestaande tekst immers naar de betekenis van zijn bewoordingen niet gewijzigd zou behoeven te worden. Uit het stilzitten van de wetgever mogen dan ook geen consequenties worden getrokken met betrekking tot de uitleg van dat artikel. In de benadering van MacCormick en Summers (1991) zou deze vorm van complexe interpretatieve argumentatie als een conflict-settling form of argumentation worden gereconstrueerd: verschillende argumenten worden tegen elkaar afgewogen en er wordt een keuze gemaakt. Die argumentatie kan als volgt schematisch worden weergegeven:
De vraag is of deze vorm van conflict settling overtuigend is, en vooral of het taalkundige argument hier goed wordt gebruikt. Zoals terecht door de annotatoren De Lange en Mevis is opgemerkt, wordt de taalkundige argumentatie hier gebruikt als strategische opstap om afstand te nemen van de duidelijke woorden van de wetgever. Volgens hen is de taalkundige interpretatie retorisch sterk omdat gemakkelijk kan worden verdedigd dat juist in het materiële strafrecht waar het gaat om de reikwijdte van strafrechtelijke aansprakelijkheid aan de grammaticale interpretatiemethode een belangrijke betekenis toekomt. Die betekenis | |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
dankt deze interpretatiemethode aan zijn achtergrond die gevormd wordt door de band met het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel en respect van de rechter voor de wet. Het is precies tegen deze achtergrond opmerkelijk dat die grammaticale interpretatie juist wordt gebruikt om afstand te nemen van het woord van de wetgever. Anders geformuleerd: hier wordt een formeel argument op een verkeerde manier gebruikt zodat met behulp van systematische argumentatie (analogische toepassing) en substantiële argumentatie (een beroep op de maatschappelijke ontwikkelingen) een oplossing wordt gevonden die tegemoet komt aan de opvatting van de rechter over wenselijk recht. | |||||||||||||||||||
BesluitOm een interpretatieve beslissing te rechtvaardigen, kunnen rechters kiezen uit verschillende soorten argumenten. Deze argumenten variëren van strikt formele interpretatieve argumentatie, zoals taalkundige argumenten tot substantiële argumenten waarbij de rechter eigen belangenafwegingen maakt. Gezien de staatsrechtelijke positie van de rechter genieten formele argumenten de voorkeur boven substantiële argumenten. De wens om een aanvaardbaar resultaat te bereiken kan meebrengen dat de rechter strategisch manoeuvreert. Dit kan gebeuren door interpretatieproblemen op een bepaalde manier voor te stellen of door voor bepaalde (toepassingen van) argumentatieschema's te kiezen. Aan de hand van voorbeelden uit de Nederlandse jurisprudentie heb ik laten zien hoe die retorische dimensie betrokken kan worden bij de reconstructie van argumentatie in rechterlijke uitspraken. | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
|
|