Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 29
(2007)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
Christian Burgers
| |||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingStemmen belangrijk? Welnee, het leven is veel leuker zonder stemrecht. Met deze boodschap lanceerde de organisatie www.verstandopnul.nl in 2004 een campagne voor de Europese Verkiezingen. In plaats van te stemmen konden Nederlanders veel beter leuke dingen gaan doen zoals bellen blazen, crostini's eten of een bezoek brengen aan een subtropisch zwemparadijs. Bezoekers van de site werd aangeraden om afstand te doen van hun stemrecht door een stemrechtontheffingsverklaring te tekenen. De campagne van www.verstandopnul.nl is een mooi voorbeeld van een ironische campagne. De afzenders wilden Nederland bewust maken van het belang van stemmen voor het Europees Parlement en Nederlanders aanraden om vooral hun stem uit te brengen. Hornikx & Van Mulken (2004) beschrijven hoe communicatieexperts deze campagne prezen als helder en grappig. Maar was de campagne wel zo helder? Bij nader inzien bleek de boodschap helemaal niet zo duidelijk te zijn als gedacht. Uit 30% van de relevante reacties op het forum van de site, d.w.z. de reacties die ook daadwerkelijk betrekking hadden op de campagne, bleek dat de betreffende bezoeker de ironie niet had begrepen (Hornikx & Van Mulken 2004: 14-16). Het voorbeeld maakt duidelijk dat er in het gebruik van verbale ironie een risico schuilt. Een belangrijk kenmerk van het stijlmiddel is namelijk dat het zijn ontvangers verdeelt in ten minste twee groepen; een groep die de ironie wel begrijpt (de zogenaamde ‘wolven’) en een groep die de ironie niet begrijpt (de zogenaamde ‘schapen’) (Gibbs & Izett 2005: 133). Waarom hebben de makers van www.verstandopnul.nl het risico genomen dat een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
gedeelte van het publiek hun boodschap niet zou begrijpen? Ze hadden er ook voor kunnen kiezen om hun boodschap, ga vooral stemmen voor het Europees Parlement, letterlijk te verkondigen. Maar toch hebben ze ervoor gekozen om het stijlmiddel ironie in te zetten; ironie kan namelijk verschillende doelen dienen. Zo kan ironie bijvoorbeeld grappig zijn en het onderscheid van de ontvangers van ironie in wolven en schapen kan een gevoel van sociale solidariteit oproepen tussen de wolven en de zender. Ontvangers die de ironie begrijpen kunnen namelijk het gevoel krijgen tot een selecte IN-groep te behoren, waartoe ook de zender behoort (Gibbs & Izett 2005: 136-137). Het stijlmiddel creëert dus zowel IN- als OUT-groepen. Bovendien kan ironie als een beleefdheidsstrategie werken. Het stijlmiddel biedt ontvangers de mogelijkheid om een mening te verkondigen die zowel cultureel geaccepteerd is als een sociale norm schendt. Als mijn collega David bijvoorbeeld te laat binnenkomt tijdens een vergadering en ik wil hem meteen bekritiseren, kan ik zeggen
Op deze manier bekritiseer ik hem niet direct en is hij in staat om zijn (positieve) gezicht te beschermen. Deze strategie waarbij ironie een mening verzwakt, staat ook wel bekend als de tinge hypothesis (Dews & Winner 1997). Soms werkt deze tinge hypothesis overigens niet en komt ironische kritiek harder aan dan direct commentaar (Anolli et al. 2002: 85-86). Een bijkomend voordeel voor de spreker is dan weer dat deze een ironische interpretatie van een ontvanger altijd kan ontkennen vanwege de semantische ambiguïteit van het stijlmiddel (Anolli et al. 2002: 84-85). Maar in het geval van de campagne van www.verstandopnul.nl, lijkt het alsof ironie wordt gebruikt als een persuasief middel. Een reclamemaker van een andere ironische campagne zegt dat het stijlmiddel overtuigend kan werken via ‘omgekeerde psychologie’ (Stewart 2000: 7). Door schijnbaar een absurd ironisch standpunt te verdedigen (‘Het leven is leuker zonder stemrecht’) kunnen mensen juist geprikkeld worden om actie te ondernemen (in dit geval; stemmen voor het Europees parlement). Ironie kan dus verschillende doelen hebben. Maar wat wordt eigenlijk onder ironie verstaan? En hoe wordt een ironische boodschap gedecodeerd naar een bedoelde boodschap? Het zijn deze twee vragen die in deze literatuurstudie aan de orde komenGa naar eind2. Als we deze twee vragen beantwoord hebben, kunnen we in een later stadium misschien antwoord geven op de vraag wanneer ironie een goede strategie is om te gebruiken en wat de factoren zijn die het inzetten van ironie succesvol kunnen maken.
In paragraaf 2 ga ik in op verschillende definities van het stijlmiddel ironie, waarbij ik een onderscheid maak tussen vijf hoofdstromingen. In paragraaf 3 staat de vraag centraal hoe verbale ironie verwerkt wordt. Hier bespreek ik zowel verschillende modellen van verwerking als experimentele evidentie die onderzoekers aandragen om deze modellen te verdedigen of aan te vallen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
2. Definities van verbale ironieIn indelingen van figuratieve taal wordt het stijlmiddel ironie als troop gekarakteriseerd (Leigh 1994; McQuarrie & Mick 1996; Van Enschot 2006)Ga naar eind3. Dit betekent dat ironie een vorm van figuratieve taal is waarbij je de letterlijke boodschapGa naar eind4 moet ‘herinterpreteren’ om de bedoelde boodschap te begrijpen (Van Enschot 2006: 17). De bedoelde boodschap van een ironische uiting is dus altijd impliciet. De oudst overgeleverde definitie van het stijlmiddel ironie vinden we in de anonieme Retorica ad Alexandrum, toegeschreven aan Anaximenes van Lampsacus (4e eeuw voor Christus). Hier betekent ironie ‘prijzen door te veroordelen’ en ‘veroordelen door te prijzen’ (Knox 1973: 22). Van de definitie uit de Retorica ad Alexandrum is de definitie van ironie afgeleid die we als de klassieke definitie beschouwen; ‘het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt’. Deze ‘Standaarddefinitie’, die we o.a. reeds bij Quintilianus (2001: 456) vinden, wordt ook in hedendaags onderzoek vaak gehanteerdGa naar eind5. Veel onderzoekers interpreteren de term ‘tegenovergesteld’ in de Standaarddefinitie als een term die betrekking heeft op een lexicaal item in de uiting. Met andere woorden, men kijkt naar een bepaalde term of woord, waar men dan weer een tegenovergestelde term voor zoekt. Een bekend voorbeeld is de uitroep
als het regent. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat regen het tegenovergestelde van mooi weer isGa naar eind6. Volgens deze interpretatie van de Standaarddefinitie, kunnen we een ironische interpretatie van (2) verklaren door het woord ‘mooi’ te vervangen door het tegenovergestelde woord ‘slecht’. De Standaarddefinitie wordt niet alleen veel gebruikt, maar is, op basis van de bovenstaande interpretatie, ook door veel onderzoekers bekritiseerd. Wilson en Sperber (1992: 55-56) geven een tegenvoorbeeld. Stel dat u me uitnodigt om in mei naar uw zomerhuisje in Toscane af te reizen. Immers, zo beweert u, in mei is het altijd mooi weer in Toscane. Ik besluit het eens te proberen. Als ik echter in Toscane aankom, blijkt het te onweren en te stormen. Zogenaamd enthousiast roep ik uit:
Wilson en Sperber (1992) stellen dat het moeilijk, zo niet onmogelijk, is om deze ironische uitroep te verklaren met de Standaarddefinitie. Immers, welk lexicaal item in (3) kunnen we vervangen door een tegenovergestelde term? Desalniettemin kunnen we (3) redelijk eenvoudig ironisch lezen, zoals we in paragraaf 2.3 zullen zien. Wilson en Sperber (1992) gebruiken voorbeelden van dit type om uit te leggen dat en hoe de klassieke interpretatie van de Standaarddefinitie te kort schiet. | |||||||||||||||||||||||||||
2.1 (Neo-) Griceaanse definities van ironie.Grice (1975, 1978, 1981) ontwikkelde een bekend en invloedrijk model van conversationele implicaturen. Hij gebruikt de Standaarddefinitie van ironie (Grice 1981: 249) en ziet dit stijlmiddel als een schending van het maxime van kwaliteit (i.e., ‘tracht uw bijdrage er een te laten zijn die waar is’). De reden die hij hiervoor geeft is dat een ironische uitspraak in zijn letterlijke betekenis onwaar is. Als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
we bijvoorbeeld (2) zouden zeggen terwijl het regent, is (2) duidelijk onwaar. In een latere bijdrage komt Grice (1978: 123-125) terug op deze eerste definitie, omdat er volgens hem ‘nog iets miste’. Niet iedere uitspraak die duidelijk onwaar is, is per definitie ook ironisch. Als voorbeeld geeft Grice een dialoog tussen sprekers A en B. Als deze personen langs een auto met ingeslagen voorruit lopen, zegt B:
Als A de spreker niet begrijpt, antwoordt B met, ‘Je snapt me niet. Ik wilde je op een ironische manier wijzen op de ingeslagen voorruit’ (Grice 1978: 124). Volgens Grice (1978) gaat ironie altijd gepaard met een vorm van evaluatieGa naar eind7. Het ontbreken van een evaluatie in (4) verklaart volgens Grice dan ook waarom deze uiting absurd is. Een Griceaanse definitie van ironie heeft twee belangrijke algemene kenmerken waarop het afwijkt van een aantal andere definities die vanaf paragraaf 2.2 worden besproken. Ten eerste wordt ironie gezien als een afwijking van een persoonsonafhankelijke norm. Dit betekent dat een stijlmiddel als ironie wordt gezien als ‘afwijking van een norm [nl. het maxime van kwaliteit, CB] die voor iedereen gelijk is’ (Van Enschot 2006: 11). Het idee dat ironie een afwijking van een persoonsonafhankelijke norm is, impliceert Booth's thesis dat ironie ‘stabiel’ is en wel of niet in een tekst zit. Als de lezer een tekst ‘goed’ leest, ontdekt hij of dat zo is (Booth 1974: 16). Sommige auteurs die ironie zien als afwijking van een persoonsonafhankelijke norm claimen zelfs dat het van de ‘intelligentie’ van de lezer afhangt of hij ironie wel of niet opspoort (bijv. Corbett & Connors 1999: 406). Een tweede belangrijk kernmerk is dat ironie in een Griceaans perspectief als een binair verschijnsel wordt gezienGa naar eind8. Dit betekent dat een uiting òf wel, òf niet ironisch is. Met andere woorden: als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, is de uiting ironisch. Zo niet, dan is de uiting niet ironisch. We zullen zien dat enkele andere auteurs ironie meer als een gradueel verschijnsel beschouwen, wat impliceert dat sommige ironische uitingen meer ironisch zijn dan andere ironische uitingen.
Grice's definitie is door menig onderzoeker bekritiseerd. Behalve kritiek op het gebruik van de Standaarddefinitie, richt de kritiek zich tevens op de definitie van ironie als een schending van het maxime van kwaliteit. Een mooi tegenvoorbeeld vinden we bij Myers Roy (1978: 17-18) (later vaker geciteerd door o.a. Gibbs 1986a: 4, Barbe 1995: 24-25 en Coulson 2005: 129). Zij beschrijven allen dezelfde situatie waarin twee personen in een auto zitten. Bestuurder A slaat linksaf zonder richting te geven. Hierop zegt passagier B:
In dit voorbeeld staat de spreker positief tegenover het gebruik van een richtingaanwijzer; de letterlijke betekenis van deze uiting is dus niet onwaarGa naar eind9. De ironie komt hier voort uit het feit dat A zijn richtingaanwijzer juist niet gebruikte. Door het noemen van een norm die in tegenspraak is met een vertoond gedrag, geeft B aan afkeurend te staan tegenover dit gedrag. Hieruit blijkt dat Grice's definitie waarbij een ironische uiting in zijn letterlijke betekenis onwaar dient te zijn, niet altijd opgaat. Verschillende auteurs zetten zich dan ook af tegen de claim dat ironie een schending van het kwaliteitsmaxime is en beweren dat het stijlmiddel ook een schending kan zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
van een ander maxime dan dat van kwaliteit (bijv. Kaufer 1981: 500), alle maximen (bijv. Barbe 1995: 38-39) of geen enkel maxime (bijv. Holdcroft 1983: 507). Grice's critici hebben twee oplossingen voor de problemen met zijn definitie. Sommige onderzoekers, die vanaf paragraaf 2.2 aan de orde komen, kiezen ervoor om ironie vanuit een andere theoretische achtergrond te definiëren (bijv. Sperber & Wilson 1986, Utsumi 2000 en Clark & Gerrig 1984). Andere onderzoekers kiezen er juist voor Grice's theorie aan te passen (de zgn. ‘Neo-Griceanen’ als Leech 1983 en Attardo 2000a)Ga naar eind10.
Eén van de Neo-Griceanen is Leech (1983), die een aantal beleefdheidsstrategieën moeilijk in Grice's model kon inpassen. Daarom introduceerde hij naast het samenwerkingsbeginsel het beleefdheidbeginsel (politeness principle). Leech (1983) gelooft dat het beleefdheidsbeginsel vaak botst met het samenwerkingsbeginsel. Hierbij zijn sprekers niet optimaal communicatief om bepaalde beleefdheidsconventies te respecteren. Naast het beleefdheidsbeginsel introduceert Leech ook nog het ironiebeginsel (irony principle). Dit beginsel definieert hij met de frase ‘als je ergernis moet veroorzaken, doe dat dan ten minste op een manier die niet openlijk botst met het beleefdheidsbeginsel, maar die de lezer in staat stelt om je kwetsende opmerking indirect te begrijpen, via een implicatuur’ (Leech 1983: 82). Er zijn verschillende problemen met deze benadering. Een eerste probleem is dat het ironiebeginsel niet op zichzelf staat, maar een beginsel is dat, om Leech's (1983: 142) woorden te gebruiken, ‘parasiteert’ op andere beginselen. Dit betekent dat de functie van het ironiebeginsel ‘alleen kan worden uitgelegd in termen van andere beginselen’ (Leech 1983: 142). Problematisch is ook dat het ironiebeginsel het stijlmiddel ironie aan ergernis verbindt. Hoewel dit in sommige ironische uitingen zeker gerechtvaardigd is, heeft ironie ook communicatieve doelen die weinig met ergernis van doen hebben. In de introductie van dit artikel zagen we bijvoorbeeld dat het gebruik van het stijlmiddel grappig kan zijn of een gevoel van sociale saamhorigheid kan oproepen. Het ironiebeginsel sluit daarom een groot aantal ironische uitingen uit.
Een andere Neo-Griceaanse benadering zien we bij Attardo (2000a), die, in tegenstelling tot Leech (1983), het model van Grice slechts uitbreidt met één maxime; dat van ongepastheid (maxim of inappropriateness)Ga naar eind11. Net als Leech's (1983) ironiebeginsel, is ook het maxime van ongepastheid geïntroduceerd om ironie op een betere manier dan Grice in een (Neo-) Griceaans framework te verklaren. Attardo (2000a: 823) vat zijn definitie van ironie samen als ‘een ongepaste uiting die desondanks toch relevant is in de context’. Volgens Kihara (2005: 517) is de kracht van Attardo's model meteen ook zijn zwakte. Hij ziet namelijk niet waarom ironie noodzakelijkerwijs aan ongepastheid moet worden verbonden, zoals Attardo (2000a) doetGa naar eind12. | |||||||||||||||||||||||||||
2.2 Ironie als indirecte negatie.Een benadering die op het eerste gezicht veel op een (Neo-)Griceaans perspectief lijkt, maar er toch van afwijkt, is Giora's definitie van ironie als indirecte negatie (indirect negation). Indirecte negatie veronderstelt (1) een bepaald verschil tussen een letterlijke en een ironische betekenis en (2) dat zowel de letterlijke als de ironische betekenis behouden blijven bij het begrijpen van ironie (Giora, Fein & Schwartz 1998: 85). Het contrast tussen een letterlijke (niet-ironische) en een figuurlijke (ironische) betekenis vinden we ook terug in een (Neo-)Griceaans perspectief. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
Giora et al. (1998: 85) zeggen zelf dat het behoud van zowel de letterlijke als de figuurlijke betekenis indirecte negatie van een (Neo-)Griceaans perspectief onderscheidt. In een (Neo-) Griceaans perspectief wordt een letterlijke betekenis verworpen ten gunste van een ironische betekenis. In de theorie van indirecte negatie blijven zowel de letterlijke als de ironische betekenis beschikbaar (Giora et al. 1998: 85). De theorie van indirecte negatie verschilt echter op nog twee andere, belangrijke punten van een (Neo-)Griceaans perspectief. In de vorige paragraaf zagen we dat ironie in een (Neo-) Griceaans perspectief gezien werd als een afwijking van een persoonsonafhankelijke norm. Omdat ironie als ‘stabiel’ verondersteld wordt, kan de onderzoeker zelf bepalen of een uiting ironisch is. Indirecte negatie, daarentegen, is een afwijking van een persoonsafhankelijke norm. Dit betekent dat de achtergrond van de ontvanger en zijn ideeën over de zender, cotekst en context bepalen of een uiting ironisch is of niet. In plaats van dat de onderzoeker bepaalt wat wel en niet ironisch is, worden stimuli aan respondenten voorgelegd en wordt deze keuze aan hen gelaten (bijv, Giora, Fein, Ganzi, Levi & Sabah 2005). Een tweede belangrijk verschil is dat ironie in deze benadering niet als binair, maar als gradueel verschijnsel wordt gezien. Dit impliceert dat hoe groter het contrast is tussen de niet-ironische en de ironische betekenis, hoe ironischer de uiting. Laten we als voorbeeld zeggen dat ik een uitspraak wil doen over Max die, ondanks vele studie-uren, voor al zijn tentamens is gezakt. Ik kan dan zeggen:
Giora et al. (2005: 85) zeggen dat we op basis van deze uitingen gradaties van ironie kunnen onderscheiden. De laatste uiting, (6d), is de niet-ironische, letterlijke betekenis van de uiting. De hiërarchie kan worden opgesteld op basis van het contrast van een uiting met (6d). Dit betekent dat (6a) het meest ironisch is, gevolgd door (6b) en (6c) (Giora et al. 2005: 85). Problematisch bij deze benadering is dat het onderscheid tussen ironie en niet-ironie erg vaag wordt. Zo is het, op basis van deze gradaties, moeilijk om te zeggen wanneer een contrast met (6d) groot genoeg is om van ironie te kunnen spreken. | |||||||||||||||||||||||||||
2.3 Ironie en Relevantie Theorie.Neo-Griceaanse invalshoeken en indirecte negatie zijn niet de enige gezichtspunten van waaruit ironie benaderd wordt. Een invloedrijke benadering vinden we in de Relevantie Theorie van Sperber en Wilson (1986, 1998)Ga naar eind13. Wilson en Sperber (2002: 271) definiëren ironie als een speciale vorm van een zgn. echoic useGa naar eind14. In dit model is echoic use een subtype van wat de auteurs interpretative use noemen. Een uiting is een vorm van interpretative use als ze op metaniveau een andere uiting weergeeft, die er (inhoudelijk) op lijkt. Een duidelijk voorbeeld hiervan is een samenvatting (Wilson en Sperber 2002: 271), omdat ze een oorspronkelijke bron parafraseert. Zoals gezegd is echoic use een subset van interpretative use. Om voor echoic door te gaan, moet een uiting zowel - op metaniveau - een andere uiting herhalen als relevant zijn doordat ze tevens de mening van de spreker over deze andere uiting weergeeft (Wilson & Sperber 2002: 271). Wilson en Sperber (2002: 271) verduidelijken dit met het volgende voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zowel (8a), (8b) als (8c) zijn voorbeelden van echoic use. Om de uitingen van Marieke te begrijpen, moet Peter niet alleen herkennen dat Marieke een gedeelte van zijn uiting in (7) herhaalt, maar ook haar mening over uiting (7) geeft. In (8a) zegt Marieke namelijk dat ze het met Peter eens is dat het feest geweldig was. In (8b) is ze verrast door zijn uitspraak en stelt ze het positieve oordeel over het feest ter discussie. In (8c) maakt ze hem duidelijk dat ze het niet met hem eens was en dat ze het feest verre van geweldig vond. Hoewel (8a), (8b) en (8c) alle drie voorbeelden van echoic use zijn, benoemen Wilson en Sperber (2002) niet al deze uitingen als ironisch. Er is nog een voorwaarde aan ironie verbonden; de uiting moet op een impliciete wijze een negatieve houding laten zien ten opzichte van de uiting waarover de spreker haar mening geeft. Dit betekent dat alleen (8c) een voorbeeld is van ironie. Volgens Sperber en Wilson (1981: 314) wordt er bij ironie soms iemand belachelijk gemaakt; het zogenaamde ‘slachtoffer’. Maar niet alle ironische uitspraken kennen slachtoffers (Wilson 2006: 1736). In de vorige alinea's zagen we dat Sperber en Wilson een ironische uiting als een echo van een eerdere uiting zagen. Als deze bron aan een specifiek persoon is toe te schrijven, is deze het slachtoffer. Is deze bron echter een algemene norm of verwachting, dan is er geen slachtoffer. Net als de theorie die ironie als indirecte negatie ziet, kan de theorie van ironie als echoic use als een afwijking van een persoonsafhankelijke norm worden gezien. Ook in deze benadering is er niet één ‘correcte’ lezing van een tekst. Sperber en Wilson (1998: 287) spreken hier over de ‘relevantie voor een individu’. De definitie van ironie als een echoic use heeft een aantal voordelen in vergelijking met (Neo-)Griceaanse benaderingen. Zo is deze definitie bijvoorbeeld in staat om zowel uiting (3) als uiting (4) te verklaren, uitingen die vanuit een Griceaans perspectief lastig te beschrijven waren. Eerder in dit artikel zagen we dat ik uitgenodigd werd om in mei naar Toscane te komen, omdat het daar dan mooi weer zou zijn. Bij aankomst bleek het echter zeer slecht weer. Teleurgesteld riep ik uit
De theorie van ironie als een echoic use kan uiting (3) verklaren. Als ik uiting (3) uitspreek, refereer ik namelijk aan de eerdere uiting dat het in mei altijd mooi weer is in Toscane. Omdat het op deze dag in mei duidelijk geen mooi weer is in Toscane, zou het absurd zijn om deze mening oprecht te verkondigen. De uiting laat dan ook een negatieve houding ten opzichte van de motivatie van mijn uitnodiging zien (Wilson & Sperber 1992: 61). Ook uiting (4) kan met behulp van de Relevantie Theorie worden verklaard. A en B lopen langs een auto met ingeslagen voorruit. B zegt:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vanuit Griceaans perspectief was ook uiting (4) moeilijk te verklaren. Wilson en Sperber (1992: 61) zeggen dat dit komt omdat uiting (4) aan alle voorwaarden voor ironie voldoet, behalve één; het is geen echo. Ze beargumenteren dat door het toevoegen van een korte context, uiting (4) eenvoudig kan worden gezien als een vorm van echoic use. In de context die Wilson en Sperber (1992: 61) aandragen, zegt B tegen A dat er in de straat waarin hij woont vaak kapotte auto's worden gedumpt. A zegt dat dat allemaal wel meevalt. Als A en B vervolgens langs een auto met ingeslagen voorruit lopen, doet B uitspraak (4). Hierbij ‘echoot’ B op kritische wijze A's mening in een situatie waarin deze duidelijk niet opgaat. Met deze context wordt uiting (4) een voorbeeld van echoic use en ironie (Wilson & Sperber 1992: 61; Wilson 2006: 1728). Opmerkelijk bij de analyse van (3) en (4) volgens de definitie van de Relevantie Theorie is dat we ook hier, net als bij de analyse volgens de Standaarddefinitie, te maken hebben met twee uitingen die proportioneel tegengesteld zijn (zie ook Attardo 2000a: 811). Hier draait het echter niet om een semantische tegenstelling zoals goed vs. slecht, maar om een tegenstelling tussen een letterlijke bron en een ironische echo. Ondanks dat de tegenstellingen bij (3) en (4) veel implicieter zijn dan bij bijvoorbeeld (2), hebben we ook hier de basisbegrippen van de Standaarddefinitie nodig. Een probleem met Sperber en Wilson's benadering van ironie is het begrip echo. Critici vinden namelijk dat het begrip te vaag gedefinieerd is (bijv. Attardo 2000a: 805; Hamamoto 1998: 260). Als antwoord op deze kritiek verklaren Sperber en Wilson (1998: 284) dat het begrip echo wel degelijk aan bepaalde grenzen is gebonden. Een interpretatie van een uiting als echoic is namelijk alleen acceptabel als deze interpretatie bijdraagt aan de relevantie van de uiting. Echter, ook het begrip relevantie is voor meerdere interpretaties vatbaar. In uiting (8c) was het vrij eenvoudig om te zien wat de bron van de echo was. Ook bij de verklaringen van uitingen (3) en (4) werd een context geconstrueerd waarbij een bron van de echo geïntroduceerd werd. In andere gevallen is dat veel lastiger. Laten we eens kijken naar het volgende voorbeeld:
Bonnie's laatste opmerking is ironisch, omdat ze impliciet duidelijk wil maken dat ze er totaal geen zin in heeft om in de auto te overnachten. Op deze manier draagt deze opmerking dus bij aan de relevantie van het verhaal. Maar als we deze ironische uiting volgens de definitie van de Relevantie Theorie willen verklaren, wordt het lastig. Want wat is de bron van deze laatste uiting? Attardo (2000a: 805) zegt dat het begrip echo bijna tot een ‘oneindige regressie’ aan mogelijke interpretaties leidt. Omdat een echo ook impliciet kan zijn, zou in theorie elke uiting een echo van een andere uiting, gedachte of norm kunnen zijn. Door de onduidelijke grenzen tussen wat wel en wat niet een echo genoemd kan worden, kan het in de praktijk een lastig te hanteren begrip zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
2.4 Ironie als veinzerij.Verschillende auteurs zien ironie als een vorm van veinzerij (pretense) (bijv. Clark & Gerrig 1984; Ducrot 1984; Kumon-Nakamura, Glucksberg & Brown 1995; Cros 2001), waarbij ze teruggaan naar de oorspronkelijke betekenis van het Griekse woord eironeiaGa naar eind15. Volgens deze benadering is ironie letterlijk meerstemmig. Ze gaat er namelijk van uit dat een ironische spreker S doet alsof hij een (onverstandige) spreker S' is die tegen een (onwetende) ontvanger A' spreekt. Ontvanger A doorziet deze veinzerij en is in staat om de ironische boodschap te ontleden (Clark & Gerrig 1984: 122)Ga naar eind16. Volgens deze theorie is er bij het gebruik van ironie dan ook altijd een ‘slachtoffer’ waar te nemenGa naar eind17. Als voorbeeld om deze benadering te verdedigen wordt Jonathan Swift's essay A Modest Proposal uit 1729 aangehaald (Clark & Gerrig 1984: 123). In dit essay lijkt Swift serieus voor te stellen om economische problemen in Ierland op te lossen door arme Ierse kinderen als voedsel aan de rijken te serveren. De theorie die ironie als veinzerij beschouwt, zegt dat Swift in dit essay veinst dat hij ‘als een lid van de Engelse heersende klasse tegen een Engels publiek spreekt’ (Clark & Gerrig 1984: 123). Van de lezer van het essay wordt verwacht dat hij deze veinzerij doorziet en begrijpt dat Swift indirect kritiek levert op de manier waarop de Engelsen met de Ieren omgingen. Ook uiting (9) kan als veinzerij worden gezien. Bonnie ‘doet namelijk alsof’ ze het leuk vindt om in de auto te overnachten, terwijl ze er in werkelijkheid heel anders over denkt. Hoewel deze benadering goed kan omgaan met teksten die in zijn geheel ironisch zijn zoals het essay van Swift, wordt de benadering juist lastiger toe te passen op vrij korte en eenvoudige vormen van ironie. Laten we nog eens kijken naar het voorbeeld waarmee ik de Standaarddefinitie introduceerde. In een regenbui zeg ik:
De verklaring voor uiting (2) vanuit deze theorie is problematisch. De ‘ironie-als-veinzerij’- theorie verklaart de ironie in (2) namelijk door te zeggen dat degene die (2) uitspreekt, doet alsof hij een incapabele weerman is (Clark & Gerrig 1984: 122; Ducrot 1984: 212-213). De spreker van (2) geeft dan niet alleen haar mening over het weer, maar bespot ook deze incapabele weerman. Volgens Sperber (1984: 134) beperkt deze interpretatie het concept ironie. Hoewel er bij het gebruik van ironie vaak een ‘slachtoffer’ is, is dit volgens hem niet altijd het geval, zoals bij uiting (2). Bovendien kan volgens Utsumi (2000: 1782) elke vorm van indirecte taal, en niet alleen ironie, als veinzerij worden gezien. Een goed voorbeeld van indirecte taal die als veinzerij kan worden beschouwd, maar niet ironisch is, vinden we bij Kreuz en Glucksberg (1989: 384):
De spreker van (10) veinst dat ze niet weet of de persoon die ze aanspreekt fysiek in staat is om het zoutvaatje door te geven. Omdat het absurd zou zijn dat de ontvanger deze fysieke prestatie niet kan leveren, verwacht de spreker tegelijkertijd dat de ontvanger door deze veinzerij heen prikt. Uiting (10) voldoet daarom aan de definitie van Clark en Gerrig (1984), maar is zeker niet ironisch. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
2.5 Ironie, mental spaces en domeinen van discourse.Fauconnier (1990: 392) introduceerde een model om impliciete betekenissen van uitingen te verklaren; de mental space theorie. Theorieën die ironie vanuit deze achtergrond benaderen (bijv. Kihara 2005) claimen dat ironie optreedt als verschillende domeinen van discourse op een specifieke manier aan elkaar verbonden worden, meestal via een soort tegenstelling. In het model van Kihara (2005) gebeurt dit bijvoorbeeld via onvervulde verwachtingen. Kihara (2005: 517-518) zegt dat er bij ironie twee mental spaces te onderscheiden zijn; een mental space of expectation en een initial reality space. Het kan voorkomen dat een situatie in de werkelijkheid (initial reality space)niet aan bepaalde verwachtingen (mental space of expectation)voldoet. Als dat zo is en de spreker op impliciete wijze aan deze (onvervulde) verwachting refereert, is er sprake van ironie. Ironie wordt dan ook herkend als de ontvanger deze impliciete referentie aan een niet vervulde verwachting opmerkt. Een voorbeeld ter illustratie. Barbe (1995: 21) noemt een situatie waarin een moeder aan haar zoon heeft gevraagd om zijn kamer op te ruimen. Als ze de kamer binnenkomt en ziet dat hij dit niet heeft gedaan, zegt ze:
Hierbij appelleert de moeder aan haar verwachting dat haar zoon naar haar zou luisteren en zijn kamer op zou ruimen (mental space of expectation). Ze ziet echter dat dit in werkelijkheid niet is gebeurd (initial reality space). Omdat ze impliciet aan deze onvervulde verwachting refereert, is er in (11) sprake van ironie. Behalve de theorie van Kihara (2005), benaderen ook Coulson (2005), Ritchie (2005) en Utsumi (2000) ironie vanuit een vergelijkbaar perspectief; ze zien dat bij ironie verschillende domeinen van discourse aan elkaar worden verbonden. Ze gebruiken hierbij andere termen dan Kihara (2005), maar de benaderingen zijn grotendeels vergelijkbaar. Coulson (2005) plaatst ironie in haar theorie van conceptual blending. Ook hier is sprake van een tegenstelling tussen twee spaces: een verwachte reactie (expected reaction space)en een reactie die aan deze verwachting niet voldoet (counterfactual trigger space). In (11) is de verwachte reactie een opgeruimde kamer en de counterfactual trigger de niet opgeruimde kamer. Deze twee spaces moeten volgens Coulson (2005) wel iets met elkaar gemeen hebben; dit noemt ze de blending space. In (11) bevat de blending space bijvoorbeeld een al-dan-niet opgeruimde kamer. Ritchie (2005: 282-284) verbindt ironie aan het concept ‘frames’Ga naar eind18. In zijn definitie kan het stijlmiddel worden waargenomen als er een tegenstelling bestaat tussen een cultureel geaccepteerd frame - in (11) is dat een zoon die zijn kamer opruimt - en een frame die het cultureel geaccepteerde frame ondermijnt -in (11) is dat dat de zoon zijn kamer niet heeft opgeruimd. Utsumi (2000) spreekt over een ‘ironische omgeving’ (ironic environment). Hoewel hij niet aan mental spaces refereert, zijn deze zeer vergelijkbaar met Utsumi's ‘ironische omgeving’. Volgens Utsumi (2000: 1783) wordt een ‘ironische omgeving’ opgeroepen als aan twee voorwaarden wordt voldaan. Ten eerste moet een spreker een bepaalde verwachting hebben (op tijdstip t0) die niet uitkomt (op tijdstip t1). Daarbij moet deze spreker op t1 een negatieve emotionele attitude hebben over het feit dat deze verwachting niet is uitgekomenGa naar eind19. Ondanks de verschillen in terminologie is Utsumi's verwachting en de niet ingeloste verwachting vergelijkbaar met de mental space of expectation en de initial reality space. Opvallend is verder | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat Utsumi (2000: 1783) ironie aan negatieve emoties zoals teleurstelling, woede en jaloezie koppelt. In de introductie zagen we dat dat niet altijd het geval hoeft te zijn; ironie kan ook grappig zijn of een gevoel van sociale solidariteit oproepen. | |||||||||||||||||||||||||||
2.6 Recapitulatie.Als we het hier geschetste veld van definities en benaderingen overzien, wordt het duidelijk dat, ondanks de verschillen in definities, terminologie en soorten uitingen die als ironisch geclassificeerd kunnen worden, de vele perspectieven een aantal overeenkomsten hebben. Ten eerste maken de verschillende auteurs een onderscheid tussen een ironische en een niet-ironische betekenis van een uiting; een ontvanger kan een uiting ironisch of niet-ironisch interpreteren. Een ironische interpretatie impliceert ook een waardeoordeel, omdat een ironische uiting altijd evaluatief is. Ook zijn de verschillende theoretici het erover eens dat ironie altijd impliciet is. De ontvanger moet de bedoelde, ironische betekenis infereren op basis van de context of co-tekst. Een andere overeenkomst is dat er een soort tegenstelling of oppositie is tussen de ironische en niet-ironische betekenis. Echter, als we de theorieën vergelijken, zien we dat er ook veel verschillen zijn. Door deze verschillen kan het afhangen van de definitie die je gebruikt of een uiting al dan niet ironisch is. Deze verschillen zien we voornamelijk op drie punten: (1) het soort tegenstelling tussen de niet-ironische en ironische betekenis, (2) de vraag of ironie een afwijking is van een persoonsafhankelijke of persoonsonafhankelijke norm en (3) de vraag of ironie een binair of gradueel verschijnsel is.
De verschillende theorieën geven een andere betekenis aan de tegenstelling of oppositie tussen een ironische en een niet-ironische betekenis. In de Standaarddefinitie staat de term ‘tegenovergesteld’ centraal, wat vaak geïnterpreteerd wordt als een begrip dat betrekking heeft op een lexicaal item in de uiting. Met andere woorden, bij de Standaarddefinitie kijkt men naar een bepaalde term of woord, waar men dan weer een tegenovergestelde term voor zoekt (bijvoorbeeld mooi vs. slecht in de ironische interpretatie van ‘Mooi weertje, hè?’). Net als de Standaarddefinitie, kijken zowel (Neo-)Griceanen als de theorie van indirecte negatie naar tegenstellingen tussen een letterlijke en een figuurlijke betekenis van een uiting. Ondanks dat andere theorieën de tegenstelling tussen ‘letterlijk’ en ‘figuurlijk’ niet gebruikten, kan er toch ook daar een tegenstelling tussen een ironische en een niet-ironische lezing worden vastgesteld. In de theorie van ironie als een echoic use is er een contrast tussen een uiting en een echo van een uiting. In de theorie die ironie als ‘veinzerij’ ziet, speelt de ironicus dat hij iemand anders is. We zien hier een tegenstelling tussen de rol die gespeeld wordt en de mening die de ironicus in werkelijkheid inneemt. De ironiemodellen gebaseerd op Fauconnier's mental space theory zien tegenstellingen tussen verschillende mental spaces. Hierbij wordt vaak geappelleerd aan een tegenstelling tussen bepaalde verwachtingen en een situatie waarin deze verwachtingen niet uitkomen. Al deze soorten tegenstellingen tussen ironische en niet-ironische lezingen van een uiting hebben één ding met elkaar gemeen. De tegenstelling is namelijk verbonden met het inherent evaluatieve karakter van ironie. Bij elke benadering zien we dat de tegenstelling gezien kan worden als een contrast tussen een vorm van positieve en negatieve evaluatie.
Een tweede verschil tussen verschillende perspectieven richt zich op de vraag of ironie een afwijking is van een persoonsafhankelijke of persoonsonafhankelijke norm is. Het laatste standpunt, dat we vooral bij de (Neo-)Griceaanse benaderingen vinden, impliceert dat het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||
objectief is vast te stellen of ironie wel of niet in een tekst zit. Een ‘goede’ lezer kan zeggen of een ironische lezing van een tekst correct is of niet. Als ironie echter gezien wordt als een afwijking van een persoonsafhankelijke norm, wordt de notie van één ‘correcte’ lezing van een tekst ter discussie gesteld. In dit perspectief, dat we o.a. bij de Relevantie Theorie en indirecte negatie zien, bepaalt de lezer of een uiting al-dan-niet ironisch is. Een ironische en een niet ironische lezing van dezelfde tekst kunnen dan naast elkaar bestaan.
Een derde belangrijk punt waarop benaderingen van elkaar verschillen is de vraag of ironie als een binair of gradueel verschijnsel wordt gezien. Als je op een binaire manier naar ironie kijkt, is een uiting òf wel, òf niet ironisch. In sommige gevallen, waarbij het onduidelijk is of een uiting ironisch is, kan deze indeling erg rigide zijn. Auteurs die het niet met het binaire onderscheid eens zijn, laten de mogelijkheid van gradaties van ironie toe (bijv. Giora et al. 2005; Utsumi 2000). Problematisch in deze benadering is dat het onduidelijk is wanneer een verschil tussen een ironische en een niet-ironische interpretatie groot genoeg is om van ironie te spreken. Een middenweg tussen het strikt binaire en volledig graduele onderscheid zien we in de theorie van ironie als een echoic use. Sperber en Wilson (1998: 287) zien namelijk grensgevallen van ironie. In hun theorie gaf een ironische uiting een negatieve attitude weer ten opzichte van een eerdere uiting. Omdat er allerlei verschillende attitudes mogelijk zijn, zo zeggen Sperber en Wilson (1998: 287), is het niet verrassend dat er ook grensgevallen van ironie zijn. In dit onderscheid houden Sperber en Wilson (1998) dus vast aan een binaire onderverdeling. Echter, zij maken wel een voorbehoud dat er ook gevallen kunnen zijn die moeilijker uit te leggen zijn. Er zijn dus gradaties mogelijk van uitingen die beter of slechter in hun definitie passen. | |||||||||||||||||||||||||||
3. Verwerking van verbale ironieBehalve discussies over hoe ironie het best kan worden gedefinieerd, wordt er ook veel onderzoek gedaan naar de vraag hoe ironie verwerkt wordt. Er zijn drie verschillende benaderingen die verklaren hoe een ironische uiting begrepen wordt:
| |||||||||||||||||||||||||||
3.1 Het Standaard Pragmatische Model.Het klassieke model is het zgn. Standaard Pragmatische Model (Standard Pragmatic Model, SPM), waarbij de verwerking van figuratieve taal in twee fases gebeurt. Dit betekent dat het model als een ‘twee-fasen model’ (two-stage processing model) kan worden beschreven (Attardo 2000a). Bij de eerste fase van verwerking van een tekst wordt alleen de letterlijke betekenis van een uiting gedecodeerd. Als deze letterlijke betekenis niet past in de context van de tekst wordt ze verworpen. In de tweede fase wordt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||
dan de bedoelde, figuurlijke betekenis geïnfereerd (zie bijvoorbeeld Grice 1975: 50 en, alleen voor ironie, Booth 1974: 10-14). (Neo-)Griceaanse benaderingen van ironie zijn goede voorbeelden van benaderingen die het SPM gebruiken om te laten zien hoe ironie begrepen wordt (Attardo 2000a: 822-823). Verschillende onderzoekers (bijv. Dews & Winner 1999; Schwoebel, Dews, Winner & Srinavas 2000) leveren empirische evidentie voor de claims van het SPM, gebaseerd op onderzoek naar reactietijden. De respondenten van Schwoebel et al. (2000) kregen bijvoorbeeld een kort, door de onderzoekers opgesteld verhaal voorgelegd. In de letterlijke conditie was de laatste opmerking letterlijk bedoeld, in de ironische conditie (logischerwijs) ironisch. Een voorbeeld van een dergelijke stimulus is:
Na het lezen van het verhaal moesten de respondenten een vraag beantwoorden over de betekenis van de laatste zin. Hierbij werd hun reactietijd geregistreerd. Uiteindelijk bleek dat de respondenten in de ironische conditie er langer over deden om de vraag te beantwoorden dan de respondenten in de letterlijke conditie. Hieruit concluderen Schwoebel et al. (2000: 59) dat respondenten in de ironische conditie de letterlijke betekenis van een uiting bepalen voordat ze tot een ironische interpretatie komen. Het SPM is door verschillende onderzoekers bekritiseerd. Deze kritiek richt zich met name op twee punten: (1) een van de context onafhankelijke, letterlijke betekenis bestaat niet en (2) ontvangers hoeven niet eerst de hele letterlijke betekenis van een uiting te bepalen voordat de figuurlijke, ironische betekenis kan worden bepaald. Verschillende onderzoekers (bijv. Gibbs 1986a: 14, 2005: 222; Turner 2005) stellen dat het idee dat een uiting één contextvrije, letterlijke betekenis heeft niet klopt. Ook een letterlijke betekenis moet door een spreker worden geïnterpreteerd. Gibbs (2002: 468) zegt dat een uiting verschillende soorten letterlijke betekenissen kan hebben (bijv. de betekenis van woorden, zinnen en uitdrukkingen). Dit betekent dat een letterlijke betekenis niet stabiel is; ontvangers van een ironische uiting moeten dan ook bepalen aan ‘welke letterlijke betekenis de zender refereert’ (Gibbs 1986a: 14). Gibbs stelt ook empirische ondersteuning voor het SPM ter discussie. In verschillende experimenten legde ook Gibbs (o.a. 1986a, 1986b) aan respondenten korte, zelf geschreven verhalen voor die met een letterlijke of een ironische claim eindigden, vergelijkbaar met die in (12)Ga naar eind20. De respondenten van Gibbs (1986a, 1986b) kregen geen vraag over de betekenis van de laatste uiting voorgeschoteld, maar een parafrase van deze laatste uiting. Vervolgens moesten ze bepalen of deze parafrase goed of fout was. Uit deze experimenten kwam naar voren dat de gemiddelde reactietijd bij een letterlijke claim niet lager was dan bij een ironische claim. Deze resultaten weerspreken volgens Gibbs (1986a: 6; 1986b: 46-47) het SPM. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||
3.2 De direct access view.Als alternatief voor het SPM komt Gibbs met de theorie van de direct access view. De hoofdclaim van deze theorie is dat sprekers niet eerst ‘de hele letterlijke betekenis van een uiting analyseren voordat ze tot een figuurlijke betekenis komen’ (Gibbs 2003: 363). Verwerking van letterlijke en figuurlijke betekenissen gebeurt in deze benadering synchroon. Gibbs (1994: 117-119) zegt dat het begrijpen van figuurlijke taal op dezelfde manier gaat als het verwerken van letterlijke taal. Hij voegt hier aan toe dat veel ontvangers die een metafoor of ironie begrijpen, dit vaak niet eens door hebben (Gibbs 1994: 118). Met andere woorden, begrip van letterlijke en figuurlijke taal komt op dezelfde manier tot stand en de cognitieve inspanning die dit begrip vraagt wordt vooral bepaald door de context. Als de context is gemanipuleerd zodat een letterlijke betekenis er goed inpast, zal deze letterlijke betekenis eerder worden gedetecteerd. Is ze echter gemanipuleerd zodat een figuurlijke (metafoor of ironie) betekenis er goed inpast, dan zal deze figuurlijke betekenis eerder worden gezien. De direct access view is veel bekritiseerd. Zo wordt Gibbs's (1986a) conclusie betwist, dat ironie niet meer tijd nodig heeft om te worden verwerkt dan letterlijke taal. Dews en Winner (1999: 1583) vinden de reactietijd van een reactie op een parafrase geen indicator voor begrip van een uiting. Een ironische uiting kan namelijk op meer manieren geparafraseerd worden dan een uiting met alleen een letterlijke betekenis. Hierdoor is volgens Dews en Winner (1999: 1583) de beoordeling van een parafrase van een ironische uiting makkelijker dan die van een uiting met alleen een letterlijke betekenis. Giora (1995: 250-254) analyseert Gibbs' data (1986a) opnieuw en claimt dat zijn conclusies onjuist waren. Ze laat zien dat respondenten vooral reageerden op het feit dat de ironische zinnen in hun context meer betekenis (high informativeness)hadden dan de letterlijke (Giora 1995: 250-254). En dan zijn er nog onderzoeken die juist aantonen dat een uiting die ironisch geïnterpreteerd dient te worden een hogere reactietijd heeft dan een uiting die letterlijk geïnterpreteerd dient te worden (zie, behalve de onderzoeken uit de vorige paragraaf, bijvoorbeeld ook Dews & Winner 1997: 403-404; Giora et al. 1998: 96-97). Attardo (2000a: 810) heeft een theoretisch bezwaar tegen de direct access view; het probleem van berekenbaarheid (computability).Immers, zo zegt Attardo, volgens de direct access view wordt een ironische uiting meteen begrepen. Om ons oude voorbeeld weer eens te gebruiken, zeg ik, in een onweersbui:
Deze uitspraak kan hypothetisch gezien bij een ontvanger tot verwarring leiden. Als hij zou denken: ‘Mooi weer? Hoezo dan?’ en pas daarna tot een ironische interpretatie zou komen, zou er geen sprake meer zijn van een synchrone verwerking. De direct access view zou deze verwarring bij de ontvanger niet kunnen verklaren. Eerst wordt hier namelijk een ‘foute’ interpretatie verworpen om uiteindelijk tot een ironische interpretatie te komen. Deze manier van verwerking is juist kenmerkend voor een ‘twee-fasen model’ en niet voor de direct access view (Attardo 2000a: 810). | |||||||||||||||||||||||||||
3.3 Graded salience.In de vorige twee paragrafen zagen we dat er een discrepantie bestaat tussen een aantal onderzoeken naar de verwerking van ironie. Sommige onderzoeken (bijv. Gibbs 1986a, 1986b) laten zien dat er geen verschil in verwerkingstijd zit tussen ironische | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
en niet-ironische zinnen, terwijl andere onderzoeken (bijv. Schwoebel et al. 2000, Dews & Winner 1997, 1999) juist wel een verschil laten zien. Een oplossing voor dit probleem vinden we in het begrip graded salience zoals dat gebruikt wordt in Giora's Graded Salience Hypothese (GSH). Het begrip graded salience verwijst naar de plaats van een lexicaal item of een uitdrukking in het mentale lexicon. Dit mentale lexicon is hiërarchisch gestructureerd (Giora 2003: 18). Laten we als voorbeeld het woord ‘bank’ nemen, dat o.a. betrekking kan hebben op een zitmeubel of een kredietinstelling. Mocht u bij het woord ‘bank’ eerder aan een zitmeubel dan aan een kredietinstelling denken, dan heeft deze eerste woordbetekenis een hogere plaats in uw mentale lexicon en is deze meer salient dan de tweede. Salience wordt door vier factoren bepaald: (1) frequentie van gebruik, en de mate van (2) bekendheid, (3) conventionaliteit en (4) prototypie (Giora 2003: 15-18)Ga naar eind21. De GSH voorspelt dat de salient betekenis van een uiting altijd eerst verwerkt wordt. Met andere woorden, het is niet de letterlijke of figuurlijke betekenis van een uiting die bepaalt hoe deze uiting wordt verwerkt, maar de salience. In bepaalde gevallen is niet de letterlijke, maar de figuurlijke betekenis van een woord of uitdrukking het meest salient, wat in die gevallen verklaart waarom een figuurlijke interpretatie net zo snel wordt opgeroepen als een letterlijke interpretatie (Giora 1999: 924-925). Het concept van graded salience werkt dan ook goed om uit te leggen waarom bepaalde ironische interpretaties sneller worden geactiveerd dan andere. Laat ik dit verduidelijken aan de hand van een vorm van ironie die common irony (Barbe 1995: 22) wordt genoemd. Barbe (1995: 22-24) gelooft dat sommige uitingen, onafhankelijk van de context, altijd als ironisch worden geïnterpreteerd. Engelstalige voorbeelden van dit soort uitingen zouden zijn:
Andere auteurs (bijv. Littman & Mey 1991: 134; Attardo 2000a: 814), echter, geloven dat ironie nooit contextvrij kan zijn. Er zijn namelijk situaties voor te stellen waarin (13), (14) of (15) niet ironisch worden ingezet. De GSH kan hier uitkomst brengen. De uitingen die Barbe als common irony omschrijft worden vaker ironisch dan letterlijk gebruikt. Hierdoor is de ironische betekenis bekender, conventioneler of meer prototypisch. Met andere woorden, de ironische betekenis heeft in dit geval een hogere salience dan de letterlijke betekenis, wat verklaart waarom de ironische betekenis van (13), (14) en (15) bijna meteen wordt opgeroepen. De GSH is dan ook in staat om de verschillen in verwerkingstijd te verklaren die problematisch waren in de discussie tussen de direct access view en het SPM. Empirische evidentie voor graded salience vinden we in menige bijdrage van Giora en haar collega's waaronder Giora et al. (1998), Giora en Fein (1999) en Giora et al. (2007). In deze onderzoeken verbinden ze de GSH aan Giora's definitie van ironie als indirecte negatie en legden zij hun respondenten korte verhalen zoals in (12) voor die eindigden met een uitspraak die ironisch of letterlijk geïnterpreteerd diende te worden. Giora en Fein (1999) varieerden hierbij ook de ironische zinnen. In een aantal verhalen was een ironische interpretatie salient en in een aantal verhalen niet. Uit het onderzoek bleek dat de letterlijke betekenis inderdaad eerder werd verwerkt dan een ironische betekenis, tenzij de ironische | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
betekenis salient was. In dat geval was er geen verschil in reactietijd tussen letterlijke en ironische interpretaties. Het onderzoek van Giora et al. (2007) biedt evidentie voor de claim dat salience belangrijker is bij de verwerking dan contextuele informatie. Als een ironische interpretatie geen deel uitmaakte van de salient betekenis van een woord of uitdrukking, bleek de verwerkingstijd altijd langer te zijn dan wanneer dit wel zo was, onafhankelijk van de context waarin een stimulus werd gepresenteerd. Ook als een ironische interpretatie van een uiting in een bepaalde context waarschijnlijk was - door bijvoorbeeld een spreker te introduceren die vaak ironisch is - bleek de salience van een uiting een betere voorspeller voor de verwerkingstijd dan de context. | |||||||||||||||||||||||||||
4. Overig empirisch onderzoek naar ironieEr is nog veel ander onderzoek naar verbale ironie gedaan. Deze onderzoeken richten zich op een verscheidenheid aan onderwerpen, waaronder de vragen hoe en wanneer kinderen in hun ontwikkeling leren om te gaan met indirecte taal als ironie (bijv. Creusere 1999; Pexman, Glenwright, Krol & James 2005), op welke plaats in de hersenen ironie verwerkt wordt (bijv. McDonald 2000; Eviatar & Just 2006) en wat de invloed is van bepaalde hersenbeschadigingen op het begrip van ironie (bijv. Channon, Pellijeff & Rule 2005; Wang, Lee, Sigman & Dapretto 2006). Ook kijken onderzoekers naar relaties tussen ironie en sprekerskenmerken (bijv. Katz, Blasko & Kazmerski 2004; Colston 2005), sociale (bijv. Colston 2005; Pexman 2005) en culturele factoren (bijv. Colston 2005; Goddard 2006). Tevens komen communicatieve doelen van ironie (bijv. Matthews, Hancock & Dunham 2006) en het gebruik van ironiesignalen (bijv. Kreuz 1996; Attardo 2000b) aan de orde. Onderzoek naar ironie waarbij natuurlijke data wordt gebruikt vinden we vooral bij de conversatie- en interactieanalyse (zie bijv. Myers Roy 1978; Clift 1999; Cros 2001; Kotthoff 2003)Ga naar eind22. Hierbij kijken onderzoekers naar aspecten als de plaats van een ironische uiting in een gesprek, het gebruik van ironiesignalen of de reactie op een ironische uiting. Experimenteel onderzoek naar ironie met natuurlijke stimuli is echter nog nauwelijks uitgevoerd (maar voor een uitzondering, zie Lagerwerf & Pin 2003). Veel experimenteel onderzoek naar verbale ironie maakt namelijk gebruik van een opzet die vergelijkbaar is met een aantal onderzoeken die in paragraaf 3 beschreven zijn. Respondenten krijgen korte, door de onderzoeker geschreven, verhalen voorgeschoteld die eindigen met een ironische of niet-ironische uitspraak (zie behalve de eerder genoemde experimenten, bijv. ook Kreuz & Glucksberg 1989; Kumon-Nakamura et al. 1995; Anolli et al. 2002; Eviatar & Just 2006; Pexman et al. 2005; Matthews et al. 2006; Wang et al. 2006). Graesser, Millis & Zwaan (1997: 165-166) duiden dit soort experimentele stimuli aan met de term textoids en beschouwen ze als problematisch, omdat ze geen natuurlijke discourse reflecteren. Veel textoids zijn volgens Graesser et al. (1997: 165) ‘omslachtig, onsamenhangend, doelloos en oninteressant’. Graesser et al. (1997: 166) denken dan ook dat een hypothese sterker wordt onderbouwd als, naast onderzoeken met textoids, ook evidentie wordt gevonden met het gebruik van natuurlijke data. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
5. BeschouwingUit dit artikel zijn drie dingen naar voren gekomen die van belang zijn voor verder onderzoek naar ironie. Ten eerste bestaat er geen overeenstemming tussen verschillende onderzoekers hoe we het begrip ‘ironie’ het beste kunnen definiëren. Onderzoekers geven verschillende antwoorden op de concrete vraag aan welke voorwaarden een uiting moet voldoen om als ironisch te worden gezien. Ondanks dat deze definities een aantal zaken met elkaar gemeen hebben (tegenstelling tussen ironische en niet-ironische betekenis, implicietheid, evaluatief), verschillen ze op belangrijke punten van elkaar (bijv. soort tegenstelling, ironie in de tekst of in de lezer, binaire of graduele indeling). Een antwoord op de vraag of een specifieke uiting ironisch is kan dan ook verschillen afhankelijk van de definitie van ironie die je hanteert. Een ander probleem is de vraag hoe een ontvanger een ironische betekenis verwerkt. Ook hier verschillen onderzoekers behoorlijk van mening over de cognitieve inspanningen die nodig zijn om ironie te herkennen en te begrijpen. Het antwoord op deze vraag heeft bijvoorbeeld invloed op de vraag op welke manier het stijlmiddel verwerkt wordt in modellen als Petty en Cacioppo's Elaboration Likelihood Model (ELM). De Graded Salience Hypothesis lijkt het beste in staat om de verwerking van ironie te verklaren. Maar het gebruik van dit model roept weer andere vragen op. Zoals eerder gezegd wordt de salience van een uiting bepaald door de frequentie van gebruik, en de mate van bekendheid, conventionaliteit en prototypie. Net als de theorie van ironie als indirecte negatie hebben we hier te maken met gradaties, die moeilijk meetbaar te maken zijn. Wanneer is een uiting vaak genoeg gebruikt en bekend, conventioneel of prototypisch genoeg om als salient te tellen? Ook op dit gebied is dus meer onderzoek nodig. Tot slot zou experimenteel onderzoek naar ironie meer gebruik kunnen maken van experimentele stimuli die op natuurlijke data zijn gebaseerd. Deze onderzoeken zouden een nuttige aanvulling kunnen zijn op onderzoek dat gebruik maakt van textoids.
Ik wil Peter Jan Schellens, Margot van Mulken, Rian Timmers en twee anonieme reviewers van het Tijdschrift voor Taalbeheersing graag hartelijk bedanken voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Dit artikel maakt deel uit van mijn promotieproject over verbale ironie binnen het onderzoeksprogramma ‘Professional Communication’ van het Centre for Language Studies aan de Radboud Universiteit Nijmegen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|