kracht van evidentie. Wel repliceerde dit experiment het verschil tussen Nederlanders en Fransen wat betreft de rol van relevante expertise die Hornikx in studie 4 vond.
Hoofdstuk 7 vat de resultaten samen en geeft een discussie van die resultaten. Zo suggereert Hornikx dat zijn bevinding dat de overtuigingskracht van evidentie groter is in Nederland dan in Frankrijk gerelateerd is aan de verschillen in onderzoekstradities: Nederland haakt traditioneel aan bij Angelsaksische onderzoekstradities, waarin de nadruk ligt op dataverzameling, die goed past bij causale en statistische argumentatie. In Frankrijk zou de nadruk liggen op theorieontwikkeling: ‘French scholars develop and refine theories that are never tested empircally’ (p. 139). Er zou binnen die traditie dus relatief weinig aandacht zijn voor empirische toetsing, maar veel voor de relatie met alternatieve theorieën; dit laatste sluit goed aan bij expertevidentie. Daarnaast bespreekt Hornikx alternatieve verklaringen voor het gevonden verschil. Zo is er de mogelijkheid dat de verschillen verklaard kunnen worden in termen van machtsafstand: Fransen scoren hierop in het algemeen hoger dan Nederlanders. Het probleem aan deze verklaring is dat Hornikx geen verschillen in machtsafstand vond tussen de Franse en Nederlandse participanten. Bovendien vond hij geen samenhang tussen de scores op de VvE-schaal en de waargenomen overtuigingskracht van expertevidentie. Een andere verklaring is dat Fransen en Nederlanders doorgaans verschillen in de mate van onzekerheidsvermijding. Aangezien personen met een hoge onzekerheidsvermijding meer leunen op experts (omdat experts onzekerheid weg kunnen nemen) zouden Fransen hoger moeten scoren op de VvE-schaal. Aangezien dit laatste niet het geval was vervalt ook deze verklaring. Een derde, wat onduidelijk, alternatief is dat voor Fransen leunen op experts tot de culturele norm behoort, terwijl dat in Nederland eerder een persoonlijke norm is. Ook die verklaring lijkt me niet houdbaar, aangezien in beide gevallen een samenhang tussen score op de VvE-schaal en overtuigingskracht van expertevidentie verwacht wordt, terwijl die niet gevonden is. Nog een mogelijkheid is dat de resultaten samenhangen met verschillen in onderwijssystemen: Nederlanders worden van jongs af aan getraind om kritische vragen te stellen, terwijl Franse leerlingen ertoe aangezet worden te leunen op alwetende leraren en autoriteiten op hun woord te geloven.
In de slotparagrafen doet Hornikx een aantal suggesties voor verder onderzoek, waarin andere technieken (het gebruik van focusgroepen om te achterhalen waarom mensen sommige evidentievormen overtuigend vinden; het gebruik van concrete schrijftaken om meer natuurlijk materiaal te krijgen) en andere parameters gehanteerd zouden kunnen worden.
Dit is een belangrijk proefschrift, omdat Hornikx op voorbeeldige wijze empirisch onderzoek naar de overtuigingskracht van expertevidentie in twee verschillende culturen beschrijft. Dat onderzoek zit goed in elkaar: Hornikx betoont zich creatief in het omzeilen van allerlei methodologische klippen. Daar komt nog bij dat hij goed schrijft. Dat maakt het een plezier dit proefschrift te lezen.
Tegelijkertijd begeeft Hornikx zich met zijn experimenteel onderzoek naar verschillen tussen de Franse en Nederlandse cultuur op een heikel terrein. Wie groepsverschillen probeert toe te schrijven aan cultuurverschillen, bevindt zich al gauw op het hobbelige terrein van de stereotypering. Wat betekent het bijvoorbeeld om te zeggen dat in het Franse onderwijssysteem leerlingen meer autoriteitsgevoelig zijn en dat de Franse wetenschapstraditie veel minder empirisch is dan de Nederlandse? Een andere vraag die zich voordoet is hoe goed de dimensies van Hofstede, geïntroduceerd om culturele ver-