Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 28
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
Peter Jan Schellens
| |||||||||||||||||||||||||
1. InleidingHet waren mooi verzorgde optredens van David Crosby en Graham Nash, eerder dit jaar in Amsterdam. De samenzang was bij vlagen loepzuiver, en hoewel het duo een nieuwe plaat te promoten had, bleef er genoeg ruimte voor die niet kapot te krijgen liedjes die ze samen of met Stephen Stills en Neil Young op de plaat hadden gezet. (Gijsbert Kamer. De Volkskrant, 7 juni 2005) Dit fragment is de inleiding van een recensie. Er wordt een positief oordeel verwoord over een aantal eerdere concerten van Crosby en Nash. Daarvoor geeft Kamer drie argumenten: ze waren ‘mooi verzorgd’,‘bij vlagen loepzuiver’ en er werden ‘niet kapot te krijgen’ liedjes gezongen. Lezers die erbij waren, kunnen nu nagaan of ze het met die argumenten eens zijn; de niet-aanwezigen kunnen beoordelen of ze de drie argumenten tezamen voldoende vinden voor een positief oordeel over die eerdere concerten. In het eerste deel van mijn betoog zal ik ingaan op soorten argumentatie in betogende teksten en de normen die lezers hanteren om die argumentatie te beoordelen. Er wordt in dit fragment echter niet alleen geargumenteerd, er wordt ook gestileerd. Kamer noemt de eerdere optredens niet alleen maar ‘verzorgd’ maar ‘mooi verzorgd’. De samenzang was niet zo maar ‘zuiver’, maar ‘loepzuiver’. Dat was bovendien niet ‘soms’ of ‘af en toe’ het geval maar ‘bij vlagen’. Ten slotte zongen ze geen blijvende succesnummers, maar ‘niet kapot te krijgen liedjes’. Door een dergelijke woordkeus worden de uitgesproken oordelen stilistisch kracht bij gezet. In het tweede deel van mijn betoog zal ik ingaan op dergelijke stilistische middelen en de mogelijke effecten ervan op de lezers. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
2. Argumentatie in betogende teksten: evaluatiecriteria in de praktijkIn betogende teksten kunnen we argumentaties als de volgende tegenkomen: Forse inzet van kernenergie leidt tot het terugdringen van het broeikaseffect. Prof. dr. J. Verhoef, hoogleraar kernfysica aan de TU Delft, heeft nog onlangs aangetoond dat bij gelijkblijvend energieverbruik verdubbeling van het aantal kerncentrales in Europa tot 15 procent reductie van de CO2 uitstoot en daarmee tot het terugdringen van het broeikaseffect kan leiden. In beide gevallen doet de schrijver een beroep op een autoriteitsargument, een simpel argumentatieschema dat als volgt kan worden weergegeven:Ga naar eind1 Autoriteit A zegt P Maar wanneer levert een beroep op een autoriteit een aanvaardbaar argument op en wanneer niet? Twee andere voorbeelden: De Nederlandse consument zal in de komende jaren steeds meer gebruik gaan maken van thuiswinkelmogelijkheden op internet. Het aantal mensen met internetverbinding neemt nog steeds toe. In beide gevallen wordt gebruik gemaakt van een argumentatieschema van oorzaak naar gevolg.Ga naar eind2
De hier gepresenteerde argumentatieschema's zijn er twee uit mijn eigen typologie.Ga naar eind3 Het uitgangspunt bij de meeste typologieën is dat argumentatieschema's pas van elkaar moeten wor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
den onderscheiden als de bijbehorende evaluatiecriteria verschillen. In bovenstaande voorbeelden gelden in ieder geval de volgende van elkaar te onderscheiden evaluatievragen:Ga naar eind4
De eerste vraag is alleen relevant bij de eerste twee voorbeelden, de tweede is relevant bij de andere twee. Vanuit een normatief perspectief lijkt dat een sluitende reden om schema's en bijbehorende beoordelingscriteria van elkaar te onderscheiden. En daarmee zou het verschil tussen de hier gepresenteerde schema's afdoende zijn ondersteund.
Helaas doet zich bij dergelijke overwegingen steeds een serieuze complicatie voor: het abstractieniveau waarop men schema's en vragen definieert, bepaalt het aantal onderscheiden soorten. Men zou de gegeven voorbeelden ook kunnen evalueren aan de hand van de volgende drie evaluatievragen:
Met die vragen vallen de gegeven voorbeelden prima te beoordelen. Waarom zouden we dan onderscheid maken tussen het autoriteitsargument enerzijds en het argument van oorzaak naar gevolg anderzijds? Met deze drie evaluatievragen op zak kunnen we de specificatie van schema's helemaal achterwege laten.Ga naar eind5
Tot dusver zijn de overwegingen die de revue zijn gepasseerd, typerend voor wat in een normatieve argumentatietheorie aan de orde is: wat onderscheidt redelijke van onredelijke vormen van argumentatie? Maar welke rol spelen argumentatieschema's in de verwerking van een betogende tekst? Daarmee verschuift de vraagstelling van een normatieve vraag naar een psychologische. De vraag naar wat redelijk is, maakt plaats voor de vraag naar wat taalgebruikers doen als ze de argumentatie in een betogende tekst beoordelen. In het NWO-programma waaraan Ester Šorm, Rian Timmers, Hans Hoeken en ik werken, proberen we een brug te slaan tussen die normatieve en psychologische vraag. We onderzoeken in hoeverre de lekencriteria bij verschillende soorten argumentatie overeenkomen met de criteria die daarvoor in de normatieve argumentatietheorie zijn geformuleerd. Om u iets van die brug in aanbouw te laten zien, moeten we eerst een uitstapje maken naar de zogenoemde dual process-theorieën over de verwerking van persuasieve boodschappen, zoals het Elaboration Likelihood Model (ELM) van Petty en Caccioppo.Ga naar eind6 Volgens dit veel geciteerde model kan de verwerking van persuasieve teksten op twee manieren plaatsvinden: via een perifere of een centrale route. Wanneer de ontvanger niet in staat of niet gemotiveerd is om veel cognitieve energie te stoppen in de verwerking van een boodschap, kiest hij voor de perifere route. Hij bepaalt zijn standpunt door af te gaan op enkele perifere (niet inhoudsgerelateerde) kenmerken van de tekst en een enkele vuistregel of heuristiek toe te passen. Daar tegenover staat de centrale route. Wanneer de kwestie de lezer meer belang inboezemt en hij is in staat en gemotiveerd om meer cognitieve energie te stoppen in de verwerking van de boodschap, dan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
gaat hij volgens het model ‘elaboreren’: de oordeelsvorming vindt dan plaats op grond van een zorgvuldige afweging van argumenten. De voors en tegens worden beoordeeld en afgewogen door een verband te slaan met wat de ontvanger al weet en vindt van de wereld. In het verschil tussen perifere en centrale route speelt de kwaliteit van argumentatie een doorslaggevende rol: bij perifere verwerking doet de kwaliteit van de argumenten er niet toe; bij centrale verwerking moet dat uiteraard het verschil maken. In experimenteel onderzoek is daarvoor de nodige steun gevonden. Alleen lezers die centraal verwerken, zien een verschil tussen sterke en zwakke argumenten, lezers die perifeer verwerken, bijvoorbeeld omdat de kwestie hen geen enkel belang inboezemt, merken een verschil tussen zwakke en sterke argumenten helemaal niet op.
Nu is de theorie van Petty en Cacioppo niet erg specifiek over de cognitieve processen die zich afspelen bij centrale verwerking. Hoe vindt die zorgvuldige weging van argumenten plaats? Hoe maakt de verwerker in dat geval onderscheid tussen sterke en zwakke argumenten of tussen redelijke en onredelijke? Het is op dit punt dat we proberen een brug te slaan tussen normatieve theorieën over argumentkwaliteit en verklarende theorieën over beïnvloeding door middel van persuasieve teksten. De centrale vraag is of de normatieve onderscheidingen uit de argumentatietheorie, de argumentatieschema's en de evaluatievragen, zijn terug te vinden in de oordelen en beoordelingscriteria van de gewone taalgebruikers, wanneer we die in omstandigheden brengen die centrale verwerking uitlokken.Ga naar eind7 Onze werkhypothese met betrekking tot centrale verwerking is grofweg: de centrale verwerker stelt vast welke argumentatieschema's in de boodschap zijn benut, stelt zich daarbij de passende evaluatievragen en komt op basis van zijn antwoorden daarop tot een oordeel over argumentatie en standpunt. Hoe gaan we nu onderzoeken of de normen die samenhangen met argumentatieschema's daadwerkelijk een rol spelen in de centrale verwerking? We brengen participanten in focusgroepen in discussie met elkaar over de kwaliteit van argumenten. Uit de discussieprotocollen hopen we indicaties te halen over de gehanteerde normen. Aan de hand van enkele voorbeelden kan ik u laten zien wat voor resultaten we daarbij denken te boeken.
In een aantal pilotonderzoekenGa naar eind8 kregen de deelnemers een reeks argumenten van een bepaald type voorgelegd en moesten ze die ordenen van sterk naar zwak. Vervolgens vroegen we ze in een groep van vijf à zes personen (en anderen individueel) om de rangordening te verantwoorden en met elkaar in discussie te gaan bij verschillen van mening. (Andere participanten werd in een individueel interview gevraagd hun rangorde toe te lichten.)
Fragmenten uit de kernenergiediscussie laten zien dat participanten soms evaluatiecriteria hanteren die specifiek zijn voor autoriteitsargumentatie. Participanten kregen onder meer de volgende argumenten voorgelegd. Ze moesten die samen met zeven andere in volgorde rangschikken van hoge naar lage kwaliteit.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik ga eerst in op het tweede argument. Op de vraag wat zij als beste argument heeft genoteerd, antwoordt Marloes:
Het is niet moeilijk om uit dit fragment af te leiden dat de participant zich bij haar oordeel laat leiden door de vraag: is de autoriteit waar hier een beroep op wordt gedaan, deskundig, weet hij waarover hij het heeft? Een dergelijk schemaspecifiek criterium komt nogal eens in de protocollen voor. Maar de discussie over de Greenpeace-voorzitter in Argument D brengt gecompliceerdere criteria aan het licht. Op de vraag waarom Mireille het Greenpeace-argument op de tweede plaats heeft gezet, reageert deze als volgt:
Hier wordt de geloofwaardigheid van de bron hoog ingeschat op grond van het feit dat hij een mening verkondigt die afwijkt van wat op grond van zijn positie verwacht mag worden. Het lijkt erop dat inconsistentie (of geringe voorspelbaarheid?) hier bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de bron. In het algemeen wordt bij het autoriteitsargument juist de voorwaarde gesteld dat de opgevoerde autoriteit zichzelf niet tegenspreekt. Een speciaal soort tegenspraak lijkt in het voordeel van de bron te kunnen werken. In een van de focusgroepen blijkt ook dat de deelnemers over dit evaluatiecriterium van mening verschillen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||
Joost laat zien dat hij het criterium consistentie hanteert: een autoriteit moet zichzelf niet tegenspreken. Anne vindt de inconsistentie juist bijdragen aan de geloofwaardigheid. En Floor brengt een nieuw element in het spel: iemand die nadrukkelijk afstand neemt van zijn eerdere uitspraken of van de opvattingen van de organisatie waarvoor hij staat, handelt niet in zijn eigen belang of in dat van zijn organisatie. En die belangeloosheid maakt hem geloofwaardig.
Deze protocolfragmenten maken duidelijk dat de participanten in focusgroepen en respondenten in interviews de beschikking hebben over een aantal schemaspecifieke evaluatiecriteria bij het autoriteitsargument. In trefwoorden: kennis van zaken, belangeloosheid, consistentie en soms inconsistentie (als signaal van belangeloosheid).
Voordat u nu denkt dat op deze manier alles plausibel valt te maken: protocolfragmenten kunnen ook in een andere richting wijzen. Om dat te laten zien keren we terug naar de discussie over internetshoppen. Participanten kregen onder meer het volgende argument te beoordelen:
De deelnemers moesten zich net als in eerdere gevallen uitspreken over de kwaliteit van dit argument door het met een aantal andere argumenten te plaatsen in een rangorde. Die andere argumenten waren van hetzelfde type: argumentatie ter voorspelling, waarin op basis van de aanwezigheid van een oorzaak een gevolg wordt voorspeld. Het ging er dus hier om te achterhalen of er bij een verzameling argumenten van dat type specifieke evaluatiecriteria voor dat type aan het licht zouden treden. Dat is nog maar de vraag als we naar de volgende twee protocolfragmenten kijken: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||
In deze discussiefragmenten zie ik geen enkele verwijzing naar evaluatiecriteria die specifiek zijn voor een voorspelling op basis van een verondersteld causaal verband. Eerder zie ik aanwijzingen voor criteria van algemenere aard. De participanten lijken twee algemene criteria in te brengen:
Ze verschillen van mening over de waarheid van het argument: hebben mensen nou wel of niet de pest aan winkelpersoneel? Ze zijn het er vervolgens over eens dat die ergernis geen reden is om te gaan internetshoppen. Deze criteria zijn algemeen van aard, dat wil zeggen niet aan een specifiek soort schema gebonden. Ze weerspreken dus onze werkhypothese dat argumentatie ter voorspelling een psychologisch reëel schema is met bijbehorende evaluatiecriteria. Dat maakt ons erop attent dat we rekening moeten houden met een ‘gemengd’ resultaat. Van de vele argumentatieschema's die theoretisch worden onderscheiden zullen sommige mogelijk gemeengoed blijken te zijn, inclusief specifieke evaluatiecriteria. Anderen zijn mogelijk normatief te verdedigen constructies die geen cognitief psychologisch correlaat hebben. Voor de evaluatie van argumentaties die niet corresponderen met een vertrouwd schema kan de taalgebruiker terugvallen op algemeen toepasbare evaluatiecriteria, zoals ‘is het waar?’ en ‘slaat het ergens op?’Ga naar eind9 Ik hoop met deze voorbeelden duidelijk te hebben gemaakt dat protocollen van interviews en focusgroepen een rijke bron van informatie kunnen vormen over de argumentatieschema's en evaluatiecriteria die taalgebruikers inzetten als zij over de kwaliteit van argumenten moeten nadenken en discussiëren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||
Ons onderzoek moet dus straks iets gaan zeggen over de invulling van wat ‘centrale verwerking' heet. Tegelijkertijd kan het ons ook inzicht geven in het verschil tussen perifere en centrale verwerking. In dual process modellen wordt perifere verwerking geassocieerd met de toepassing van (simpele) heuristieken en centrale verwerking met inhoudelijke elaboratie en grondige evaluatie. In onze ogen zijn de evaluatievragen of -criteria bij verschillende soorten argumenten echter ook te beschouwen als heuristieken. Ze helpen de taalgebruiker om in tekst en eigen kennis van de wereld informatie op het spoor te komen die een afgewogen evaluatie mogelijk maken. Daarmee verdwijnt het kwalitatieve verschil tussen perifere en centrale verwerking. Het is niet zo dat we enerzijds simpele heuristieken los laten op marginale verschijnselen of perifere cues en anderzijds argumenten wegen in een grotendeels duister elaboratieproces. In beide gevallen maken we in onze opvatting gebruik van heuristieken, alleen is de ene heuristiek arbeidsintensiever dan de andere: hij vergt de verwerking van meer of meer complexe informatie die de lezer uit de tekst en uit zijn langetermijngeheugen haalt en in de evaluatie met elkaar in verband brengt. Er is met andere woorden geen tweedeling tussen heuristische en systematische verwerking of tussen perifere cues en argumenten. Er zijn uiteenlopende heuristieken die meer of minder informatieverwerking vragen. En afhankelijk van motivatie en capaciteiten zal de ontvanger kiezen voor de inzet van bewerkelijker heuristieken in de evaluatie van betogende teksten. Daarmee sluit ons onderzoek aan op het pleidooi van Kruglanski & Thompson (1999) voor een unimodel. Hun centrale claim is dat perifere en centrale verwerking geen functioneel onafhankelijke processen zijn en dat het onderliggende proces hetzelfde is. Nieuw is dat wij de toepassing van heuristieken zien als kenmerkend voor dat onderliggende proces, ook als het gaat om informatie-intensieve verwerking.Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||||||||
3. Stijl in betogende teksten: taalintensiteitOnder taalintensiteit versta ik de mate waarin een spreker of schrijver stilistische middelen benut om zijn standpunt kracht bij te zetten. Samen met Margot van Mulken heb ik in een eerste tekstanalytisch onderzoek het werkterrein in kaart gebracht. Een voorbeeld om duidelijk te maken waar we het over hebben:
De recensent had ook kunnen zeggen: ‘De verhalen van Van Hassel bevatten veel ontheatrale zinnen’, maar dat doet hij niet. De zinnen zijn niet zo maar ‘ontheatraal’ maar ‘bij uitstek ontheatraal’. En de verhalen ‘bevatten’ niet ‘veel’ van die zinnen, maar ‘staan er vol mee’. Door de adverbiale toevoeging bij uitstek en de keuze voor de verbale uitdrukking vol staan met versterkt de schrijver het hier uitgesproken oordeel. U kent dit verschijnsel in zijn excessieve vorm ook allemaal wel uit de politieke arena. Mevrouw Verdonk wordt dan niet verweten dat ze de argumenten van haar tegenstanders niet honoreert: ze wordt ‘autistisch’ genoemd. Ziekenhuizen hebben niet te maken met sterk gestegen kosten voor administratie en management, maar ze ‘staan bol van bureaucratie’. In experimenteel onderzoek naar het verschijnsel taalintensiteit wordt gekeken naar het effect ervan op de overtuigingskracht van persuasieve teksten. Is het nu zo dat een standpunt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||
of argument dat met meer kracht onder woorden wordt gebracht, overtuigender is dan een zwakkere formulering van dezelfde boodschap? Helaas zijn de gevonden antwoorden op die vraag niet eenduidig: soms werkt het, soms werkt het niet. Dan is natuurlijk de volgende vraag: onder welke omstandigheden werkt het wel of niet? Enkele antwoorden op die vraag, waarvoor ook enige empirische steun is gevonden zijn de volgende:Ga naar eind11
Maar afgezien van deze lijnen zijn er toch veel verwarrende en elkaar tegensprekende resultaten. Wie goed naar het experimentele materiaal kijkt, ziet dat de intensieve en niet-intensieve versies van de teksten waarmee geëxperimenteerd wordt, op veel punten tegelijkertijd van elkaar verschillen, zowel inhoudelijk als stilistisch. En in elk experiment wordt taalintensiteit weer op een ander manier gemanipuleerd. Dat zou de verwarrende resultaten wel eens kunnen verklaren. In onze onderzoekslijn is daarom de strategie: eerst in tekstanalytisch onderzoek het verschijnsel in kaart brengen - experimenteel onderzoek naar de effecten ervan is daarna pas weer zinvol. We hebben met dat tekstanalytisch onderzoek een begin gemaakt, voortbouwend op eerder werk van Renkema (1997) en Pander Maat (2004).Ga naar eind12 We analyseerden in totaal 30 teksten, 15 recensies en 15 hoofdredactionele commentaren (uit de Volkskrant en NRC Handelsblad van 6-11 juni 2005). Als analysecategorieën gebruikten we de categoriseringen van Renkema en Pander Maat. Aan de hand van ons materiaal valt een indruk te geven van de reikwijdte van het verschijnsel taalintensiteit. Het gaat bij versterking van standpunten en argumenten in de recensies en commentaren die wij analyseerden vrijwel altijd om de versterking van een waardeoordeel.Ga naar eind13 De meest elementaire versterking treffen we daarom aan in de vorm van een adverbiale versterking van positieve of negatieve adjectieven: Dat is een goed boek Maar de intensivering kan ook tot uitdrukking komen in de keuze van een ander adjectief of in hetzelfde adjectief met een versterkend prefix: Dat is een goed boek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||
In de kern van de zaak hebben we daarmee het verschijnsel te pakken. Versterkende adverbia en adjectiva bij oordelende uitspraken vormen ongetwijfeld het standaardrepertoire. Maar er is meer. Pander Maat kon in zijn analyse van wervende elementen in persberichten goeddeels volstaan met adjectiva en adverbia als versterkers. Zij vormden 88 procent van het totaal aantal intensiveerders. In onze genres (recensies en commentaren) en in de verhalende tekstjes die Renkema analyseerde, zijn de mogelijkheden daarmee echter beslist niet uitgeput. Naast adjectiva en adverbia spelen intensiverende substantiva, verba en beeldspraak een belangrijke rol. Ik geef nu steeds twee voorbeelden, één uit een hoofdredactioneel commentaar, één uit een recensie. Het opleggen van een dergelijke standaard aan de nieuwe Oost-Europese landen is een recept voor massawerkloosheid aldaar (...). (NRC Handelsblad, 7-6-2005) In deze voorbeelden wordt gebruik gemaakt van intensiverende substantieven. In het eerste voorbeeld is is een recept voor een intensivering van vergroot de kans op. Prachtnummers en krakers zijn intensiveringen van nummers en mooie nummers. In de volgende voorbeelden zijn intensiverende verba gebruikt: Hoogervorst (...) beloofde af te treden indien de uitvoering straks ontaardt in een chaos. (NRC Handelsblad, 8-6-2005) Een chaos worden wordt versterkt door te kiezen voor in een chaos ontaarden. Snel opkomen wordt versterkt door stormen. En in de volgende twee voorbeelden zien we intensiverende beeldspraak in scherpe kantjes wegslijpen en over de streep trekken. CDA en VVD hebben hooguit wat scherpe kantjes kunnen wegslijpen. (NRC Handelsblad, 8-6-2005) Deze twee laatste voorbeelden zijn overigens typerend voor de meerderheid van de metaforen in ons materiaal: ze zijn weinig origineel, het betreft idiomatische metaforen, die een wat informele evaluatieve stijl markeren. We stuiten ook nog al eens op het probleem dat de grens tussen intensiverende beeldspraak en intensiverende verba niet altijd scherp is te trekken. Veel versteende metaforen zullen niet snel meer als zodanig herkend worden: zijn ontaarden en stormen in de eerdere voorbeelden intensiverende verba of zijn het ook vormen van beeldspraak? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||
Originele beeldspraak komen we relatief weinig tegen, zeker niet in commentaren. In recensies treffen we ze iets vaker aan: Wanneer het rockte, bleek de toevoeging van Stills aan Crosby en Nash echt een meerwaarde, maar het was dekking zoeken wanneer hij mooi moest zingen. (Gijsbert Kamer, De Volkskrant, 7-6-2005) Het is vast niet toevallig dat deze intensiverende beelden ontleend zijn aan de sfeer van gewapende conflicten, criminaliteit en rampenbestrijding!
De bovenstaande voorbeelden laten zien dat de stilistische middelen die een schrijver kan inzetten om zijn standpunten kracht bij te zetten zeer gevarieerd zijn. Enkele meer algemene inzichten die onze eerste inventaris in kwantitatief opzicht heeft opgeleverd, zijn de volgende.
Intensivering heeft een vage ondergrens Daarmee bedoel ik dat het vaak niet duidelijk is of een bepaald tekstelement nog wel een beetje of eigenlijk helemaal niet intensiveert. De proef op de som is steeds of het element kan worden weggelaten of vervangen met een minder intensieve uiting als resultaat, maar dat is uiteraard aan enige subjectiviteit onderhevig. Margot van Mulken en ik hebben de analyses onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. Heel vaak resulteert dat erin dat de één een intensiverend element identificeert dat de ander ontgaat. Billy ontpopt zich als een rasentertainer (...). (Jan Vollaard, NRC Handelsblad, 8-6-2005) Die rasentertainer halen we er beiden wel uit, maar over ontpoppen waren we het niet eens. Natuurlijk is het wel een vorm van beeldspraak, maar intensiveert het beeld nog iets ten opzichte van een neutrale formulering als: ‘Billy blijkt een rasentertainer te zijn geworden’? Dergelijke verschillen komen kwantitatief tot uitdrukking in een zeer lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van onze eerste analyses.Ga naar eind14 Daar valt misschien met scherpere definities en analyseafspraken nog wel iets aan te doen, maar we zijn ervan overtuigd dat we die vage ondergrens niet helemaal kwijtraken. Ook in de dagelijkse omgang is het verschil tussen bedankt en reuze bedankt niet altijd substantieel.
Intensivering is genregebonden We verwachtten vooraf dat er in recensies meer zou worden geïntensiveerd dan in redactionele commentaren. De recensent schrijft voor eigen rekening en maakt van zijn hart geen moordkuil. De hoofdredactionele commentator schrijft namens de krant: er wordt gewikt en gewogen en voorzichtig geformuleerd. Die verwachting bleek ook uit te komen. In recensies | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||
komen gemiddeld meer intensiverende elementen voor dan in commentaren. Dat verschil is vooral te danken aan het frequenter gebruik van intensiverende adjectieven en metaforen in recensies.Ga naar eind15 | |||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieIn het eerste deel van mijn betoog heb ik laten zien dat analyse van discussies in focusgroepen ons veel kan leren over lekencriteria bij verschillende soorten argumentatie en daarmee over de rol van argumentatieschema's in de centrale verwerking van betogende teksten. Na de eerste fase van analytisch onderzoek staat in de tweede fase experimenteel onderzoek op de agenda om na te gaan of argumentatie die aan de lekencriteria voldoet ook overtuigender is. Ik hoop u er in het tweede deel van mijn betoog van overtuigd te hebben dat ook de stilistische middelen waarmee een schrijver zijn standpunt kracht bij kan zetten, nader onderzoek verdienen. Daarbij staan drie dingen op de agenda: een goede beschrijving van die middelen, tekstanalytisch onderzoek naar het gebruik ervan in verschillende genres en experimenteel onderzoek naar de perceptie en het effect ervan. Tussen de regels door heb ik u laten zien hoe ik mijn vakgebied, de Taalbeheersing van het Nederlands opvat. Toine Braet redigeerde in de afgelopen decennia drie bundels over de stand van zaken in het taalbeheersingsonderzoek. Ze droegen drie verschillende titels:
Taalbeheersing als nieuwe retorica (Braet, 1980) Taalbeheersing als tekstwetenschap (Braet & Van de Gein, 1993) Taalbeheersing als communicatiewetenschap (Braet, 2000)
Het zal u na het voorafgaande niet verbazen dat ik me nog steeds het beste kan vinden in de eerste van die drie. Nieuwe retorica (in ander verband ook wel aangeduid als tekstontwerpGa naar eind16) onderscheidt zich dan in ten minste twee beslissende opzichten van oude retorica:
In het ideale geval resulteert het onderzoek in goed onderbouwde theoretische inzichten en in retorische adviezen, die beide gebaseerd zijn op intelligente analyses en slimme experimenten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|