Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 28
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Hustinx, R. van Enschot en H. Hoeken
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingGa naar eind1Op het gebied van de persuasieve communicatie is Petty en Cacioppo's Elaboration Likelihood Model (ELM) al twee decennia het meest invloedrijke model voor de wijze waarop het overtuigingsproces zou verlopen (Petty & Cacioppo, 1986). In het kadervan ditmodel speelt het concept argumentkwaliteit in het empirisch onderzoek een belangrijke rol. De operationalisatie ervan is echter niet zonder problemen. In deze bijdrage proberen we beter zicht te krijgen op welke dimensies van argumentkwaliteit nu een belangrijke rol spelen in het ELM. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1 Het belang van argumentkwaliteit voor onderzoek binnen het ELM.Het Elaboration Likelihood Model is bijzonder flexibel en in staat om schijnbaar tegenstrijdige resultaten te verklaren. Zo kan het model betrekkelijk eenvoudig verklaren waarom in het ene geval de aantrekkelijkheid van een bron wel, en in het andere geval geen invloed heeft op de acceptatie van het standpunt dat door deze bron wordt verkondigd. Het model onderscheidt namelijk twee verschillende verwerkingsprocessen die beide tot de acceptatie van het standpunt kunnen leiden. Ten eerste onderscheidt men in het ELM de systematische verwerking van de boodschap. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze vindt plaats volgens de zogenaamde centrale route, die mensen nemen als ze gemotiveerd en capabel zijn om de boodschap te verwerken. Als mensen hun overtuigingsproces laten verlopen via de centrale route, wegen ze de argumenten die aangeboden worden af, en de kwaliteit van de argumenten leidt vervolgens tot de acceptatie danwel verwerping van de claim. Sterke argumenten leiden tot acceptatie van de claim, zwakke argumenten tot verwerping. Het tweede verwerkingsproces vindt plaats als mensen niet gemotiveerd of in staat zijn de boodschap systematisch te verwerken. In dat geval nemen ze hun toevlucht tot een soort verkorte route in het overtuigingsproces: de perifere route. Mensen laten zich dan bijvoorbeeld overtuigen door vuistregels (‘Als Daphne Deckers het zegt, zal het wel zo zijn’), of door perifere cues zoals mooie muziek of aantrekkelijke kleuren. Volgens het ELM speelt argumentkwaliteit geen rol bij de perifere route in het overtuigingsproces. Deze flexibiliteit van de twee acceptatieroutes is enerzijds de kracht van het model, maar anderzijds zijn zwakte. Het blijkt moeilijk om het model te falsifiëren (zie voor een uitgebreidere discussie, Hoeken, 1998, p.70). Argumentkwaliteit is een belangrijk methodologisch concept in het onderzoek binnen het ELM. Het onderscheid tussen sterke en zwakke argumenten maakt het namelijk mogelijk om vast te stellen op welke wijze participanten de persuasieve boodschap hebben verwerkt. Immers, alleen als de participanten de persuasieve boodschap centraal verwerken zal de kwaliteit van de argumenten invloed uitoefenen op de acceptatie van het standpunt. Als sterke argumenten dus tot een sterkere acceptatie van het standpunt leiden dan zwakke argumenten, dan kan men daaruit afleiden dat de proefpersonen de boodschap centraal hebben verwerkt. Maakt het echter niet uit of de boodschap sterke of zwakke argumenten bevatte, dan hebben de proefpersonen die boodschap blijkbaar perifeer verwerkt. Een belangrijke factor die bepaalt of de lezer de centrale danwel de perifere route volgt, is wat Petty en Cacioppo ‘issue involvement’ noemen (1979, 1986), ook wel persoonlijke relevantie genoemd. Persoonlijk relevante boodschappen zijn gecorreleerd aan een hoge betrokkenheid van de lezer. Een hoge betrokkenheid leidt tot een intensieve informatieverwerking, waarbij argumentkwaliteit een doorslaggevende rol kan spelen in het overtuigingsproces. Immers, lezers zullen door zwakke argumenten minder overtuigd raken van de boodschap dan door krachtige argumenten. Bij lezers met een lage betrokkenheid zal argumentkwaliteit geen of aanzienlijk minder effect hebben. Het ELM veronderstelt dus een interactie tussen argumentkwaliteit en persoonlijke betrokkenheid, waarbij het verschil tussen sterke en zwakke argumenten groter is bij een hoge betrokkenheid en niet of nauwelijks optreedt bij een lage betrokkenheid. Petty en Cacioppo en collega's hebben in een aantal studies deze interactie aangetoond (Burnkrant & Howard, 1984; Heesacker, Petty & Cacioppo, 1983; Petty & Cacioppo, 1979, 1984). Hierbij is vaak een tekst aangeboden aan participanten, studenten, die pleitte voor de invoering van een extra mondeling examen, dat aan het eind van de studie afgenomen zou worden. De participanten werd verteld dat de universiteit erover dacht om het examen hetzelfde jaar nog in te voeren (de hoogbetrokken conditie) of dat het examen over 10 jaar zou plaatsvinden (de laagbetrokken conditie). De tekst bevatte 9 sterke of 9 zwakke argumenten, die het standpunt, dat het examen ingevoerd moest worden, onderbouwden. De resultaten lieten zien dat sterke argumenten bij hoogbetrokken lezers tot een positievere attitude leidden ten opzichte van het standpunt dan zwakke argumenten, terwijl dit verschil niet optrad bij laagbetrokken lezers. Hiermee toonden Petty en Cacioppo en collega's aan dat argumentkwaliteit van cruciaal belang is bij het overtuigingsproces. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De operationalisatie van het voor het onderzoek binnen het ELM zo belangrijke concept argumentkwaliteit is echter niet zonder haken en ogen zoals uit de volgende paragraaf zal blijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Problemen met de operationalisatie van argumentkwaliteit.Hoewel argumentkwaliteit dus een belangrijke rol speelt binnen het Elaboration Likelihood Model, geven Petty en Cacioppo geen antwoord op de vraag wat een argument kwalitatief sterk of zwak maakt. In hun onderzoek is het onderscheid tussen sterke en zwakke argumenten niet gebaseerd op argumentatietheoretische normen, maar op de reacties van participanten in hun onderzoek. Petty en Cacioppo hebben bij het construeren van hun materiaal eerst argumenten ontwikkeld die hun intuïtief sterk of zwak leken (zie Petty, Cacioppo & Goldman, 1981). Vervolgens lieten ze deze argumenten beoordelen op argumentatieve kracht. Op basis van dit onderzoek selecteerden ze die argumenten waarvan het oordeel van de participanten overeenkwam met hun eigen intuïties. Ten slotte vroegen ze aan weer andere participanten om goed over deze argumenten na te denken en vervolgens hun gedachten die ze hadden bij die evaluatie op te schrijven. Petty en Cacioppo codeerden deze gedachten als positief, negatief of neutraal ten opzichte van het gepropageerde standpunt. De argumenten die met name positieve gedachten ten opzichte van het standpunt opriepen kwalificeerden ze vervolgens als sterk, de argumenten die negatieve gedachten opriepen, als zwak. De manier waarop Petty en Cacioppo het concept argumentkwaliteit operationaliseren is sterk bekritiseerd. Zo wijst O'Keefe (1990, 1995) erop dat deze wijze van operationaliseren ertoe leidt dat er geen predicties gemaakt kunnen worden binnen het ELM, omdat de operationalisering van argumentkwaliteit min of meer gelijk is aan de operationalisering van de overtuigingskracht. Hierdoor zijn de sterke argumenten per definitie overtuigender dan de zwakke argumenten. En dan is het niet verwonderlijk dat onderzoekers die met hetzelfde onderzoeksmateriaal de aannames van het ELM onderzochten (c.q. Heesacker, Petty & Cacioppo, 1983; Petty & Cacioppo, 1979; Petty, Harkins & Williams, 1980, Petty, Cacioppo & Goldman, 1981) tot de bevinding kwamen dat sterke argumenten positievere resultaten opleverden bij overtuigingsmaten dan zwakke argumenten. De conclusie dat sterke argumenten meer effect blijken te hebben dan zwakke, is volgens O'Keefe hetzelfde als concluderen dat vrijgezellen ongetrouwd blijken te zijn. Hij pleit daarom voor een onafhankelijke maat, een manier om argumenten op een normatieve manier te analyseren. Hij stelt hierbij voor om te rade te gaan bij de argumentatieleer, waarbij gezocht moet worden naar ‘some independently-motivated account of argument quality’ (1995, p.14).
De meerderheid van de argumenten die in de studies van Petty en Cacioppo zijn gebruikt, is van het type ‘pragmatische argumentatie’, die betrekking heeft op de wenselijkheid of onwenselijkheid van een bepaald gevolg. Om door dit type argument overtuigd te worden, moet er aan twee criteria voldaan zijn. Ten eerste moet het gevolg inderdaad wenselijk (of onwenselijk) zijn, en ten tweede moet aannemelijk gemaakt worden dat een bepaalde maatregel of actie ook daadwerkelijk leidt tot het (on) gewenste gevolg. En dit is een onderscheid dat Areni en Lutz (1988) relevant vinden bij Petty en Cacioppo's concept ‘argumentkwaliteit’. Areni en Lutz nuanceren argumentkwaliteit door onderscheid te maken tussen argumenten die zich afspelen op de dimensie van de wenselijkheid en argumenten die zich afspelen op de dimensie van de waarschijnlijkheid. Bij het eerste type argument gaat het om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wenselijkheid van de uitkomst. Om bijvoorbeeld het standpunt te ondersteunen dat een extra examen aan het eind van de studie moet worden afgelegd, kan het argument gebruikt worden dat het instellen van dit examen zal leiden tot hogere salarissen van studenten die bij opleidingen met dit examen afstuderen. De overtuigingskracht van dit argument hangt af van de vraag of de lezer hogere salarissen als wenselijk ziet. Bij het tweede type argument gaat het om de perceptie van waarschijnlijkheid dat het attitudeobject geassocieerd wordt met deze uitkomst, dus of de lezer hogere salarissen als waarschijnlijk resultaat ziet van het invoeren van het extra examen. In een experiment hebben Areni en Lutz (1988) de sterke en zwakke argumenten van Petty en Cacioppo aan participanten voorgelegd en gevraagd op een 7-puntsschaal aan te geven hoe goed of hoe slecht ze de consequentie van het voorgestelde standpunt vonden (wenselijkheid) en hoe waarschijnlijk ze het vonden dat deze consequentie op zou treden (waarschijnlijkheid). Uit de resultaten bleek dat alleen op het gebied van de wenselijkheid een verschil te zien was tussen sterke en zwakke argumenten. Geen verschil trad op tussen sterke en zwakke argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid. Areni en Lutz concludeerden hieruit dat Petty en Cacioppo argumentkwaliteit in hun experimenten hadden gemanipuleerd op de dimensie van de wenselijkheid en niet op die van de waarschijnlijkheid. Ze suggereerden dat het extra veel cognitieve energie kost om te bepalen hoe waarschijnlijk het is, dat het gevolg van de maatregel inderdaad zal optreden. En dat is wel voorstelbaar: het lijkt gemakkelijker te beoordelen of het krijgen van een hoger salaris wenselijk is, dan te beoordelen dat het krijgen van een hoger salaris waarschijnlijk is.
In aansluiting op O'Keefe (1990, 1995) zijn Van Enschot, Hustinx en Hoeken (2003) nagegaan of de sterke argumenten van Petty en Cacioppo niet alleen volgens empirische criteria maar ook volgens normatievere criteria sterker zijn dan de zwakke. Daarnaast hebben ze, in navolging van Areni en Lutz (1988), onderzocht of Petty en Cacioppo's argumenten ook volgens die criteria alleen verschilden in wenselijkheid. Om dit te onderzoeken, hebben ze de negen sterke en negen zwakke argumenten uit de Petty en Cacioppo-experimenten (1986, p.54-59) opgedeeld in wenselijkheid en waarschijnlijkheid en geanalyseerd op hun argumentkwaliteit. De argumenten werden geanalyseerd aan de hand van de evaluatievragen van Schellens en Verhoeven (1994). Deze vragen kunnen gesteld worden bij elk type argumentatie en laten zien hoe deugdelijk het argument is. Bij een argumentatie ter voorspelling kan bijvoorbeeld de evaluatievraag gesteld worden: ‘Is de oorzaak van het gestelde in het algemeen voldoende om het gevolg waarschijnlijk te achten?’ Bij een autoriteitsargument is een evaluatievraag: ‘Is de autoriteit bevoegd en deskundig genoeg om een oordeel uit te spreken?’ De mate waarin deze vragen bevredigend beantwoord kunnen worden, kan gezien worden als een criterium dat tamelijk onafhankelijk en normatief vastgesteld kan worden. De resultaten van de argumentanalyse lieten zien dat de argumenten in het onderzoek van Petty en Cacioppo niet alleen op basis van empirische maar ook op basis van normatieve criteria opgedeeld konden worden in sterk en zwak: de sterke argumenten hadden inderdaad meer bevredigende antwoorden op de evaluatievragen dan de zwakke argumenten. Het verschil tussen sterke en zwakke argumenten komt dus ook naar voren op basis van onafhankelijke criteria, hoe terecht de kritiek van O'Keefe ook was. Bovendien bleek uit de resultaten dat de sterke en zwakke argumenten niet alleen van elkaar verschilden in wenselijkheid maar ook in waarschijnlijkheid, in tegenstelling tot de bevindingen van Areni en Lutz (1988). Dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschil wordt mogelijk verklaard doordat de argumenten in het onderzoek van Van Enschot et al. zijn geanalyseerd door twee expertbeoordelaars terwijl de argumenten in het onderzoek van Areni en Lutz zijn beoordeeld door leken. Het is goed mogelijk dat deze leken de argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid niet hebben opgemerkt.
Het lijkt er dus op dat (leken) lezers bij het overtuigingsproces met name op één dimensie gevoelig zijn, namelijk op de dimensie van de wenselijkheid en minder op die van de waarschijnlijkheid. Om dit te onderzoeken zijn de experimenten van Petty en Cacioppo gedeeltelijk gerepliceerd (Van Enschot, Hustinx en Hoeken, 2003). Daarbij is getracht de lezer te focussen op de dimensie van de waarschijnlijkheid. Van Enschot, Hustinx en Hoeken hebben in hun experiment alleen argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid gemanipuleerd om te onderzoeken of de kwaliteit van deze argumenten invloed kan hebben op de overtuigingskracht bij lezers. Daarbij hebben ze de wenselijkheid constant gehouden, dat wil zeggen dat argumenten die de wenselijkheid ondersteunden alleen in de sterke conditie voorkwamen. De argumenten werden ingebed in een tekst die zeer vergelijkbaar was met die van Petty en Cacioppo, ook handelend over de invoering van een extra mondeling examen aan de universiteit. Naast argumentkwaliteit werd betrokkenheid gemanipuleerd, op vergelijkbare wijze als in de Petty en Cacioppoexperimenten (sterke en zwakke argumenten, hoge en lage betrokkenheid). Uit de resultaten bleek dat de interactie tussen betrokkenheid en argumentkwaliteit niet optrad bij de attitude ten opzichte van de invoering van het examen. Zowel bij hoog- als laagbetrokken participanten had de kwaliteit van de argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid geen effect op de overtuigingskracht. Bovendien lieten cognitieve responsen zien dat participanten het verschil in kwaliteit van de waarschijnlijkheid niet opmerkten. De suggestie van Areni en Lutz dat de interactie die gevonden was bij Petty en Cacioppo gebaseerd zou kunnen zijn op de kracht van de argumenten die de wenselijkheid ondersteunden (die in dit experiment niet als variabele voorkwamen), lijkt hiermee in overeenstemming te zijn. In het onderzoek van Van Enschot et al. was alleen de waarschijnlijkheid betrokken in de manipulaties en werd er geen interactie gevonden tussen argumentkwaliteit en betrokkenheid. Om nog preciezer na te gaan of argumentkwaliteit wel effecten laat zien op het gebied van de wenselijkheid maar niet bij de waarschijnlijkheid, zoals Areni en Lutz veronderstellen, is een experiment uitgevoerd waarin alle factoren betrokken zijn die een rol kunnen spelen bij het effect van argumentkwaliteit, namelijk betrokkenheid, wenselijkheid en waarschijnlijkheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. MethodeOm de gevonden resultaten in Van Enschot et al. die afwijken van Petty en Cacioppo's resultaten, te kunnen repliceren, en om te onderzoeken of het verwachte verschil tussen sterke en zwakke argumenten inderdaad alleen naar voren komt op de dimensie van de wenselijkheid en niet op die van de waarschijnlijkheid, zijn alle variabelen systematisch in één experiment onderzocht. In concreto betekent dit dat niet alleen de mate van betrokkenheid is gevarieerd in hoge en lage betrokkenheid, maar dat ook de kwaliteit van de argumenten zowel op het gebied van de waarschijnlijkheid als van de wenselijkheid is gevarieerd in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterke en zwakke argumenten. Als de kwaliteit van de argumenten met betrekking tot de waarschijnlijkheid moeilijker te beoordelen is dan die van de wenselijkheid, dan zou dit bij de attitudemetingen tot uitdrukking moeten komen in een interactie tussen argumentkwaliteit en betrokkenheid, maar deze interactie zou alleen op het gebied van de wenselijkheid en niet op het gebied van de waarschijnlijkheid moeten optreden. Daarnaast zouden cognitieve responsen dit patroon moeten ondersteunen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Vooronderzoek materiaal.In een vooronderzoek werd eerst nagegaan of de argumenten die op basis van normatieve criteria ontworpen waren als sterk en zwak, ook door lezers als zodanig gezien zouden worden. Twintig studenten van het HBO en de Radboud Universiteit werd gevraagd per standpunt aan te geven welk van de twee argumenten (de sterke of de zwakke) ze het meest wenselijk respectievelijk waarschijnlijk vonden. De participanten konden hun keuze aangeven op een driepuntsschaal, waarbij links van het cijfer 1 het sterke argument stond, en rechts van het cijfer 3 het zwakke argument. Het cijfer 2 moesten ze omcirkelen als ze geen verschil in kwaliteit zagen. De participanten bleken goed in staat de kwaliteitsverschillen te onderkennen. De argumenten werden op basis van de bevindingen geoptimaliseerd en werden in het experiment opgenomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Materiaal.Het materiaal bestond uit een tekst die volgens de instructie gepubliceerd zou worden in de VOX, de universiteitskrant van de Radboud Universiteit. In deze tekst werd een nieuwe maatregel over examinering aangekondigd. Er zou een nieuw mondeling bachelorexamen worden ingesteld aan het eind van de bacheloropleiding. In de hoogbetrokken versie van het artikel zou dit gaan plaatsvinden aan de universiteit waar de participanten zelf studeerden (Nijmegen) met ingang van het ‘komende’ collegejaar 2004-2005. In de laagbetrokken versie zou het examen in 2014-2015 ingevoerd gaan worden aan de universiteit van Groningen. In feite is deze manipulatie nog wat sterker dan die van Petty en Cacioppo, omdat hier niet alleen de tijd (komend jaar versus over 10 jaar) maar ook de afstand (eigen universiteit versus andere universiteit) de mate van betrokkenheid kan beïnvloeden. In zowel de hoog- als laagbetrokken versie werd betoogd dat het mondeling bachelorexamen ingevoerd moest worden. Voor de wenselijkheid van de invoering werden drie argumenten gegeven, die alledrie ofwel in de sterke, wenselijke, versie ofwel in de zwakke, minder wenselijke, versie aan de participant werden aangeboden (zie Bijlage 1 voor een voorbeeld). Ten eerste zou het examen leiden tot betere cijfers (sterk argument) of tot meer faalangst (zwak argumentGa naar eind2); ten tweede zou het examen de kwaliteit van het lesgeven doen toenemen (sterk) of de duur van de colleges met een kwartier verlengen (zwak); ten derde zou het examen leiden tot hogere startsalarissen (sterk) of tot snellere wisseling van banen (zwak). Deze drie sterke of zwakke wenselijkheidsargumenten (op twee zwakke argumenten na, overgenomen uit Petty en Cacioppo, 1986) werden begeleid door drie argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid, die alledrie argumentatief sterk of zwak waren. Deze waarschijnlijkheidsargumenten maakten meer of minder aannemelijk dat de voorgestelde maatregel (invoering van het examen) zou leiden tot een voordeel (bijvoorbeeld hogere cijfers). Dat de invoering van het MBE zou leiden tot hogere cijfers of hogere faalangst, werd ondersteund door cijfers uit een groot onderzoek (sterk argument), of door de getuigenis van één student (zwak argument). De andere argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid verschilden in kwaliteit in de mate waarop er gerekend kon worden op de bron | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(grote enquête versus verslag van één docent), of in de mate waarin het argument analoog was aan de beschreven situatie (de maatregel werkte goed op zes andere universiteiten versus op één HBO). Er is zorg voor gedragen dat de kwaliteit van de argumenten gebaseerd was op onafhankelijke criteria uit de argumentatieleer (Schellens & Verhoeven, 1994). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Participanten.Er hebben 120 participanten deelgenomen aan het experiment, allemaal studenten aan de Radboud Universiteit Nijmegen, in het eerste jaar van de opleidingen Geschiedenis, Nederlandse taal en cultuur, en Pedagogiek. Hun leeftijd varieerde van 18 tot 21 jaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 Instructie.In de instructie werd de participanten verteld dat de VOX (de universiteitskrant in Nijmegen) elke twee jaar een onderzoek doet naar de kwaliteit van zijn berichtgeving. Daarbij wordt altijd de hulp ingeroepen van lezers, en dit keer voor een artikel dat in de volgende VOX zou verschijnen. Er is gekozen voor deze instructie om de lezers, eerstejaars studenten, het idee te geven dat het om een echte maatregel ging, die binnenkort officieel aangekondigd zou worden. De participanten werd gevraagd het artikel rustig door te lezen en daarna de vragen te beantwoorden. Er werd benadrukt dat ze zo geconcentreerd mogelijk moesten werken en dat ze bladzijde voor bladzijde moesten doorwerken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 Design.De tekst werd aangeboden in een van acht versies:
Een participant kreeg één van de acht versies te zien. Elke versie is door 15 participanten gelezen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6 Instrumentatie en procedure.Na het lezen van de tekst werd de participanten gevraagd gedurende drie minuten zoveel mogelijk hun gedachten op te schrijven die opkwamen bij het lezen van de tekst. Deze gedachten worden cognitieve responsen genoemd (Greenwald, 1968). Later, na het invullen van de attitudevragen en andere experimentele metingen (zie hierna) categoriseerden de participanten zelf hun cognitieve reacties in positieve, negatieve en neutrale reacties (cf. Petty, Ostrom & Brock 1981, p.44-45). Nadat de participanten hun cognitieve responsen hadden genoteerd, moesten ze hun attitude ten opzichte van het invoeren van het mondelinge bachelor examen aangeven. Hiervoor werden vier zevenpunts semantische differentialen gebruikt: gewenst/ongewenst, verstandig/onverstandig, fijn/vervelend en goed/slecht. De betrouwbaarheid van de attitudevragen was goed (Cronbach's α = .80). Na de attitudemetingen is gecontroleerd of de kwaliteitmanipulaties van de argumenten als zodanig werden opgevat door de lezers, nu ze in een tekst waren ingebed. Hiertoe zijn de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drie argumenten die de wenselijkheid op een sterke of minder sterke manier ondersteunden achter elkaar aangeboden, met de vraag op een 5-puntsschaal aan te geven hoe wenselijk de participanten het gevolg vonden, bijvoorbeeld hogere cijfers of hogere faalangst, al naar gelang de experimentele conditie die de participant had gelezen. Daaropvolgend werden de drie argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid bevraagd. Gevraagd werd bijvoorbeeld hoe waarschijnlijk ze het vonden dat invoering van het examen zou leiden tot hogere cijfers (of hogere faalangst). Tot slot is de mate van betrokkenheid gemeten door in vier items op een vijfpuntsschaal te vragen in welke mate de invoering van het examen hen persoonlijk bezig hield, of het belangrijk voor hun leven was et cetera. De betrouwbaarheid van de betrokkenheid was goed (Cronbach's α = .79). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. ResultatenIn deze sectie zullen eerst de resultaten met betrekking tot de experimentele manipulatie aan de orde komen, zoals de metingen op de betrokkenheid, de wenselijkheids- en de waar schijnlijkheidsmanipulaties. Daarna zullen de overtuigingsmaten (de attitudemetingen en de cognitieve responsen) besproken worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Resultaten manipulatie.Betrokkenheid. De manipulatie van betrokkenheid bleek succesvol: de groep participanten die gelezen had dat het mondeling examen volgend jaar in Nijmegen afgenomen zou worden scoorde hoger op de betrokkenheidvariabelen (M = 2.57) dan de groep die dacht dat het examen over tien jaar in Groningen zou worden ingevoerd (M = 2.30) (t (110) = 2.05, p < .05). Wenselijkheid. Er is een hoofdeffect gevonden op de wenselijkheidsmanipulatie: de sterke argumenten (M = 4.15, zie Tabel 1) werden als wenselijker beoordeeld dan de zwakke argumenten (M = 2.07), Wilks' λ = .28, F(6, 107) = 46.48, p < .01). Er trad geen interactie op tussen de mate van betrokkenheid en argumentkwaliteit (Wilks' λ = .94, F (6,107) = 1.23, p = .29), dus hoogbetrokken participanten beoordeelden de sterke argumenten niet als wenselijker dan de laagbetrokken participanten.
Tabel 1: Gemiddelde scores op vragen naar wenselijkheid en waarschijnlijkheid (schaal 1-5) uitgesplitst naar argumentkwaliteit.
Waarschijnlijkheid. De manipulatie van de waarschijnlijkheid heeft geen verschillen noch interacties opgeleverd: er trad er geen significant verschil op tussen de sterke (M = 2.63, zie Tabel 1) en de zwakke (M = 2.89) waarschijnlijkheid (Wilks' λ = .93, F(6,107) = 1.39, p = .22). Ook is er geen interactie gevonden tussen mate van betrokkenheid en kwaliteit (Wilks' λ = .95, F (6,107) = .87, p = .52). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Overtuigingsmaten.Attitude. Er is geen hoofdeffect van betrokkenheid op de attitude gevonden (F (1,111) = .48, p = .56, η = .003), dus participanten in de hoogbetrokken conditie (M = 3.68, zie tabel 2) lieten geen positievere attitude zien ten aanzien van de voorgestelde maatregel dan de laagbetrokken participanten (M = 3.79). Met betrekking tot de argumentkwaliteit op het gebied van de waarschijnlijkheid bereiken de gemiddelden op de attitudemetingen (M = 3.87 voor de sterke argumenten, en 3.60 voor de zwakke argumenten) geen significantie (F (1,111) = 1.78, p = .18, η = .016). De argumentkwaliteit op het gebied van de wenselijkheid daarentegen, lieten, conform de verwachting, wél een effect zien op de attitudemetingen (M = 3.96 voor de sterke argumenten en M = 3.51 voor de zwakke argumenten) (F (1,111) = 4.68, p < .05), η = .04).
Tabel 2: Gemiddelde scores op attitudevragen (schaal 1-7) voor argumenten op het gebied van de wenselijkheid en de waarschijnlijkheid, uitgesplitst naar argumentkwaliteit en betrokkenheid (sd tussen haakjes).
De lezer heeft dus een positievere attitude ten opzichte van de invoering van het examen, wanneer de invoering door sterke dan door zwakke argumenten wordt onderbouwd op het gebied van de wenselijkheid. Op het gebied van de waarschijnlijkheid trad er geen verschil in attitude op tussen sterke en zwakke argumenten. Er was geen interactie tussen de mate van betrokkenheid en argumentkwaliteit op het gebied van de wenselijkheid (F (1,111) = 0.01, p = 0.93, η = 0.00). Dus hoogbetrokken participanten lieten zich bij hun oordeel over de wenselijkheid van het examen niet meer overtuigen door sterke argumenten dan door zwakke argumenten dan laagbetrokken participanten. Ook was er geen interactie tussen de mate van betrokkenheid en argumentkwaliteit op het gebied van de waarschijnlijkheid (F (1,111) = 2.11, p = 0.15, η = 0.19).
Cognitieve responsen. In totaal zijn er 265 cognitieve responsen gegeven door de participanten, 127 door de hoogbetrokken participanten en 138 door de laagbetrokken participanten. De meeste responsen waren negatief (138 negatieve responsen versus 50 positieve en 77 neutrale responsen), waarbij er alleen voor de neutrale responsen een klein verschil was tussen hoog- en laagbetrokken participanten. In Tabel 3 staan de cognitieve responsen, geselecteerd uit het totale aantal responsen, die betrekking hebben op de kwaliteit van de argumenten. Omdat het aantal data per cel (per participant, per conditie hoog-laagbetrokken, wenselijk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid sterk/zwak, waarschijnlijkheid sterk/zwak) te klein en te gevarieerd in aantal is om er statistische analyses over te doen, worden alleen de aantallen gepresenteerd. Er zijn in totaal 123 opmerkingen gemaakt over de argumentkwaliteit van de wenselijkheid. Veel minder opmerkingen, namelijk 22, betroffen de argumentkwaliteit van de waarschijnlijkheid. Ook hier lijkt de mate van betrokkenheid geen invloed te hebben op de cognitieve responsen.
Tabel 3: Aantal cognitieve responsen met betrekking tot argumentkwaliteit uitgesplitst naar betrokkenheid en soort argument.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Nameting.Dat de attitudemetingen wel verschillen lieten zien bij argumenten op het gebied van de wenselijkheid maar niet op die van de waarschijnlijkheid is conform de verwachting. Echter, deze verschillen waren er ook bij de manipulatiecheck van deze argumenten. Participanten beoordeelden de sterke argumenten op het gebied van de wenselijkheid als wenselijker dan de zwakke argumenten, maar op het gebied van de waarschijnlijkheid beoordeelden ze de sterke argumenten niet als waarschijnlijker dan de zwakke argumenten. Dat de manipulatiecheck voor de waarschijnlijkheid niet laat zien dat participanten de zwakke argumenten minder waarschijnlijk vonden dan de sterke kan twee dingen betekenen: de manipulatie is niet goed uitgevoerd, dat wil zeggen, het beoogde verschil in argumentkwaliteit wordt niet gezien omdat de sterke argumenten niet sterker zijn dan de zwakke. Een tweede verklaring is dat de sterke en zwakke argumenten wel van elkaar verschillen in kwaliteit, maar dat de participanten het op dat moment, met deze vraagstelling niet zien. Per slot van rekening wisten de participanten in het vooronderzoek wél de sterke van de zwakke argumenten te onderscheiden, maar dit was een ‘gedwongen’ keuze tussen (aan de linkerkant) een sterke en (aan de rechterkant) een zwakke variant. Het zou dus kunnen zijn dat de positie van de argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid, namelijk min of meer verborgen in de tekst ter ondersteuning van de wenselijkheid, ervoor gezorgd heeft dat de participanten niet goed in staat zijn geweest de kwaliteitsverschillen op te merken. Daarnaast kan de manier van bevragen ook een rol gespeeld hebben. Bij de manipulatiecheck voor de wenselijkheid werd gevraagd aan te geven op een 5-puntsschaal: ‘Hoe wenselijk vind je hogere cijfers?’. Voor de waarschijnlijkheid werd de vraag echter meer tekstafhankelijk gesteld, namelijk: ‘Hoe waarschijnlijk vind je het dat invoering van het mondeling examen leidt tot hogere cijfers?’. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moesten de participanten zich de argumenten (bijvoorbeeld dat een groot onderzoek dat aannemelijk had gemaakt) uit de tekst herinneren. En dat kan voor de participanten te veel gevraagd zijn. Om na te gaan of participanten wel het verschil in argumentkwaliteit zien tussen sterke en zwakke argumenten op het gebied van de waarschijnlijkheid als deze op een duidelijke manier worden aangeboden, is het experiment nogmaals afgenomen, met alleen de manipulatie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
check als meting achteraf. In totaal 120 participanten, allen eerstejaars studenten aan de Radboud Universiteit, kregen één van de acht tekstversies te lezen. De introductie van de tekst was gelijk aan die in het hoofdexperiment. Na de zin (gelijk aan die in het hoofdexperiment) dat er drie argumenten zouden volgen voor de invoering van het examen, werd de tekst onderbroken door een cursief geprinte instructie dat er nu drie argumenten volgden, waarvan de lezer per argument moest aangeven hoe wenselijk en hoe waarschijnlijk ze het argument vonden, maar dat ze moesten proberen de tekst zoveel mogelijk te volgen. De argumenten werden gegeven zoals ze in de oorspronkelijke tekst stonden, gevolgd door de manipulatievragen, die in het hoofdexperiment na het lezen van de volledige tekst gesteld werden. De resultaten van de nameting laten zien dat participanten niet alleen op het gebied van de wenselijkheid aangaven de sterke argumenten als wenselijker te zien (M = 4.15) dan de zwakke argumenten (M = 2.04, Wilks' λ = .19, F(3,110) = 156.7, p < 0.01), maar ook dat ze de gevolgen van de invoering van het examen waarschijnlijker vonden als dat werd ondersteund door sterke (M = 2.91) dan door zwakke (M = 2.55) argumenten (Wilks' λ = .92, F(3,110) = 3.05, p < 0.05). Blijkbaar is ook het kwaliteitsverschil van de argumenten met betrekking tot de waarschijnlijkheid deugdelijk gemanipuleerd, want participanten zien wel het beoogde verschil in argumentkwaliteit, als ze in staat worden gesteld een beoordeling te maken. Het niet aantonen van verschillen op de attitudevragen in het hoofdexperiment kan dus niet verklaard worden doordat deze argumenten gewoonweg inhoudelijk niet in kwaliteit verschilden. In dit opzicht komen de resultaten van de nameting geheel overeen met die van het vooronderzoek, waar participanten een gedwongen keuze moesten maken tussen de waarschijnlijke of de onwaarschijnlijke varianten van de argumenten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Conclusies en discussieHet huidige experiment was opgezet als een meer systematische replicatie van de onderzoeken van Petty en Cacioppo (1979, 1984, 1986). Het doel was te onderzoeken of participanten zich eerder zouden laten overtuigen door sterke dan door zwakke argumenten op het gebied van de wenselijkheid, en te onderzoeken of dit verschil niet zou optreden bij argumenten die de waarschijnlijkheid van de boodschap aannemelijk moeten maken (cf. Areni en Lutz, 1988). De attitudemetingen in het experiment lieten een hoofdeffect zien op het gebied van de wenselijkheid: men vond de invoering van het examen gewenster, verstandiger en beter als men sterke argumenten had gelezen dan als men de zwakke varianten had gelezen. Dit effect trad niet op bij de waarschijnlijkheid: de attitude werd niet positiever als het gevolg van het standpunt meer of minder aannemelijk werd gemaakt door sterke dan door zwakke argumenten. En dit heeft niet te maken met het feit dat het verschil in kwaliteit op het gebied van de waarschijnlijkheid niet deugdelijk zou zijn gemanipuleerd: als de argumenten opvallender, en niet helemaal verborgen in de tekst, werden aangeboden, dan bleken de participanten wel in staat om bij beide typen argumenten de sterke van de zwakke varianten te onderscheiden. Dit is zowel in het vooronderzoek als in de nameting gebleken. Ook de cognitieve responsen ondersteunen het patroon van de attitudemetingen: de kwaliteit van de wenselijkheid werd ongeveer zes keer zo vaak becommentarieerd als die van de waarschijnlijkheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rol van betrokkenheid speelt in dit experiment geen onderscheidende rol. Men zou verwachten dat het kwaliteitsverschil tussen de argumenten alleen doorslaggevend zou zijn bij hoogbetrokken en niet bij laagbetrokken participanten. Dit is opmerkelijk gezien de bevinding dat de betrokkenheidmanipulatie wel degelijk een verschil liet zien tussen participanten die ‘het artikel in de VOX’ in een hoog- danwel laagbetrokken versie hadden gehad. De groep participanten die gelezen had dat het mondeling examen volgend jaar in Nijmegen afgenomen zou worden, gaf aan dat het examen hun meer bezig hield, belangrijker voor hun leven zou zijn etcetera, dan de groep die dacht dat het examen over tien jaar in Groningen zou worden ingevoerd. Hieruit kan men afleiden dat lezers in deze experimentele setting inderdaad verschilden in de mate van betrokkenheid. Ook commentaar van de participanten achteraf bevestigde dit: een aantal eerstejaars studenten sprak aan het eind van het experiment hun ongerustheid of hun onvrede uit over de nieuwe plannen.
De resultaten van dit onderzoek kunnen niet eenvoudig in het Elaboration Likelihood Model verklaard worden, omdat voor de ene soort argumenten (op de dimensie van de wenselijkheid) wél verschillen in argumentkwaliteit zijn gevonden, en voor de andere soort niet (op de dimensie van de waarschijnlijkheid). Hieruit kun je concluderen dat de richting van de attitude met name bepaald wordt door de wenselijkheid van het standpunt. Ten tweede voorspelt het ELM dat de mate van betrokkenheid van invloed zou zijn op de mate waarin argumentkwaliteit het beslissingsproces beïnvloedt, maar deze invloed wordt niet gevonden. Het feit dat er wel verschillen in argumentkwaliteit zijn gevonden, maakt aannemelijk dat de participanten zowel in de hoog- als laagbetrokken conditie, de tekst systematisch verwerkt moeten hebben. Dit is overeenkomstig de resultaten van Van Enschot e.a. (2003) en die van Areni en Lutz (1988), die ook geen verschil vonden tussen hoog- en laagbetrokken participanten. Toch is de opzet van ons onderzoek vergelijkbaar met dat van Petty en Cacioppo: het onderwerp van de teksten is hetzelfde, de argumenten op het gebied van de wenselijkheid zijn vrijwel geheel overgenomen uit hun materiaal, en de manipulatie van betrokkenheid is vrijwel hetzelfde aan de manipulatie van hun onderzoek en zelfs nog wat aangescherpt. Argumentkwaliteit en argumentsoort is in ons onderzoek beter gemanipuleerd: het verschil in argumentkwaliteit is gerealiseerd volgens onafhankelijke criteria uit de argumentatieleer (cf. O'Keefe, 1990; 1995) en er is een onderscheid gemaakt tussen de wenselijkheid en waarschijnlijkheid van de boodschap (cf. Areni en Lutz, 1988). Wellicht kunnen we de gevonden resultaten van het hier beschreven experiment en dat van Van Enschot, Hustinx en Hoeken (2003) op een andere manier verklaren binnen de aannames van het ELM. Een vooronderstelling in het ELM (Petty en Cacioppo, 1986) is dat als de lezer ‘motivated to process’ is en daarnaast ook beschikt over de ‘ability to process’, dan zal de lezer de centrale route volgen en zal de kwaliteit van de argumenten de doorslag geven bij het vormen van een positieve danwel negatieve attitude. Onder motivatie verstaan Petty en Cacioppo onder andere persoonlijke betrokkenheid, hetgeen in dit experiment gemanipuleerd was, maar niet tot de verwachte bevindingen leidde. Onder ‘ability’ verstaan ze afleiding, voorkennis, begrijpelijkheid van de boodschap en dergelijke. En juist deze notie ‘ability’ zou de gevonden resultaten kunnen verduidelijken en een plaats kunnen geven binnen het ELM. De attitude ten opzichte van de invoering van het nieuwe examen zou tot stand moeten zijn gekomen op basis van de kwaliteit van de argumenten. Nu is er een positievere attitude gevonden bij participanten die een tekst met sterke argumenten voor de wenselijkheid had- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den gelezen dan bij participanten die de zwakke varianten kregen voorgelegd. Blijkbaar waren de participanten in staat (‘able’) om argumentkwaliteit mee te laten spelen in hun besluitvorming. Echter, de kwaliteit van de argumenten over de waarschijnlijkheid lieten geen verschil in attitude zien bij de participanten. Wellicht waren participanten bij dit soort argumenten niet in staat de deugdelijkheid van de argumenten mee te laten spelen in hun beslissing. Dit ‘niet in staat zijn’, kan op twee manieren een rol gespeeld hebben. Ten eerste hebben Areni en Lutz (1988) de suggestie geopperd dat het gemakkelijker moet zijn de wenselijkheid van een voorgestelde maatregel te beoordelen dan de waarschijnlijkheid. En dat is ook niet vreemd als je bedenkt dat bij een argumentatieschema ‘Ik pleit voor X, want X leidt tot Y’, het gemakkelijker is om na te gaan of Y wenselijk is, dan na te gaan of X inderdaad tot Y leidt. Soms is de (on) wenselijkheid van een standpunt (bijvoorbeeld dat je geen kanker wilt krijgen) zo evident, dat deze vaak niet eens expliciet in de tekst vermeld wordt, zo concluderen Schellens en De Jong (2000) na een analyse van een twintigtal voorlichtingsbrochures. En geheel in overeenstemming daarmee laat hun analyse zien dat er veelvuldiger argumenten gebruikt worden die de waarschijnlijkheid aannemelijk maken dan argumenten die de wenselijkheid ondersteunen. Blijkbaar zijn lezers beter in staat de wenselijkheid van een standpunt te beoordelen dan de waarschijnlijkheid. Ten tweede maken in het onderhavige experiment zowel het vooronderzoek als de nameting aannemelijk dat als de argumenten in isolatie worden aangeboden, de lezers wel degelijk ‘in staat’ zijn de argumenten op kwaliteitsverschillen te beoordelen. Blijkbaar speelt de mate waarin de lezer niet belemmerd wordt door afleidende factoren, zoals omringende tekst, ook een rol bij de beoordeling van argumentkwaliteit. Ander onderzoek laat vergelijkbare bevindingen zien: Hoeken (2005) en Hoeken en Hustinx (in voorbereiding) suggereren op basis van hun onderzoek naar relatieve overtuigingskracht van verschillende argumentsoorten, dat als argumenten ‘sec’, zonder extra omringende informatie, worden aangeboden, participanten goed in staat zijn om sterke van zwakke argumenten te onderscheiden, hetgeen blijkt uit een gevonden verschil in overtuigingskracht. Als daarentegen dezelfde argumenen worden ‘verborgen’ tussen andere, afleidende informatie, dan blijken participanten niet in staat de kwaliteit van deze argumenten te onderkennen, zodat sterke argumenten niet overtuigender zijn dan zwakke argumenten.
Concluderend kan men zeggen dat het laatste woord nog niet gesproken is over de factoren die lezers bij het volgen van de centrale route in het ELM doen besluiten om het standpunt wel of niet te accepteren. Onderzoek zal zich moeten richten op méér factoren die het overtuigingsproces binnen de centrale route kunnen beïnvloeden, zoals argumenttype, motivatie tijdens een experimentele setting, de vereiste hoeveelheid cognitieve inspanning om de informatie te verwerken, en de verborgenheid of duidelijkheid van relevante informatie (cf. Schellens en de Jong, 2004, p.318). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 1Voorbeeld van een experimentele tekst in de condities hoge betrokkenheid, sterke wenselijkheid, zwakke waarschijnlijkheid, waarbij de tekstdelen die per conditie verschillen schuin gedrukt zijn.
Mondeling Bachelor Examen op de KUN vanaf 2005 een feit
Sinds 2002 zijn de universiteiten in Nederland begonnen met de invoering van het Bachelor-Mastersysteem. Dit heeft grote consequenties. Hele studieprogramma's moeten omgegooid worden, het studiepuntensysteem wordt gewijzigd en de examenregeling wordt drastisch veranderd. Zo wordt aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen in navolging van universiteiten in Zweden en Denemarken, volgend jaar een nieuw examen ingevoerd.
Vanaf het collegejaar 2005-2006 zal iedere student in Nijmegen het Mondeling Bachelor Examen (MBE) moeten afleggen om zijn of haar bachelordiploma te kunnen behalen. Bij dit mondelingen examen moet de student drie kwartier lang vragen beantwoorden over de belangrijkste vakken uit het tweede en derde jaar. Dit gebeurt voor een commissie van enkele docenten en de voorzitter van de examencommissie. Naast dit examen worden alle vakken op hun gebruikelijke manier getoetst. Pas nadat de student geslaagd is voor het MBE ontvangt hij zijn bachelordiploma waarmee hij kan doorstromen naar een eventuele masteropleiding.
In het adviesrapport dat ten grondslag ligt aan deze maatregel, worden de volgende drie argumenten voor invoering gegeven: Allereerst zal de invoering van het MBE leiden tot een aanzienlijke stijging van de eindcijfers van studenten van hun MA-scriptie. Anke Person denkt dat zij haar cum laude resultaat voor haar master te danken heeft aan het afleggen van het MBE. Een tweede reden om het MBE in te voeren is dat dit examen heeft geleid tot een verbetering in de kwaliteit van het lesgeven aan studenten. Dit blijkt uit een interview met de heer Anderson, docent aan de universiteit van Stockholm. Deze docent geeft aan dat hijzelf door de studenten na de invoering van het MBE positiever door de studenten wordt beoordeeld dan ervoor. Tot slot hebben afgestudeerden van universiteiten met het MBE een hoger startsalaris dan afgestudeerden van universiteiten zonder MBE. Gegevens van een HBO-lerarenopleiding in Stockholm tonen aan dat de startsalarissen daar 17% lager liggen dan bij afgestudeerden die een universitaire opleiding met MBE hebben afgesloten.
In de volgende VOX zal dieper ingegaan worden op de precieze inhoud van het Mondeling Bachelor examen. Hierbij zullen enkele studieadviseurs aan het woord komen over de concrete gevolgen voor hun opleiding. |
|