Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 28
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||
Antoine Braet
| ||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe filosoof Aristoteles behandelt in zijn Rhetorica (ongeveer 330 v. Chr.) grotendeels dezelfde stof als de ‘gewone’ retorici van zijn tijd in hun handboeken bespreken - dat blijkt onder meer uit vergelijking met de Rhetorica ad Alexandrum (ongeveer 340 v. Chr.), het enige bewaard gebleven ‘gewone’ handboek uit die periode. Wel behandelt hij die stof heel anders, veel geavanceerder, met talrijke conceptuele innovaties. Zo loopt hij vooruit op concepten uit de moderne argumentatietheorie als ‘enkelvoudige argumentatie’ (door hem ‘enthymeem’ genoemd, zie hierover Braet 1997a, 1999a) en ‘argumentatieschema’ (dat draait om wat hij ‘gemeenschappelijke topen’ noemt, zie hierover Braet 2002, 2005). Maar soms voegt Aristoteles ook iets aan de toen bekende stof toe. Daartoe behoort zijn uiteenzetting van drogredenen. Weliswaar vindt men ook in de Ad Alexandrum aanwijzingen om de argumentatie van de tegenpartij te bekritiseren, die vanuit modern standpunt als aanzetten tot een drogredenleer zijn te interpreteren, maar die aanwijzingen zijn niet zo bedoeld (Braet 1997b). Anders dan bij het enthymeem en de topen het geval is, sluit Aristoteles bij zijn retorische drogredenleer ook niet bij dit soort primitieve aanzetten aan. Dat zal althans één van de conclusies van dit artikel zijn. De uiteenzetting van de drogredenen is te vinden in boek 2, hoofdstuk 24, van de Rhetorica.Ga naar eind1 Daar staat wat men algemeen ziet als een (beknopte) variant van Aristoteles' pionierswerk op het terrein van de drogredenleer - dit werk is vooral bekend uit De sophisticis elenchis, dat als een aanhangsel van de Topica beschouwd wordt en tot de dialectica hoort, maar ook in zijn logica besteedt Aristoteles aandacht aan dit thema.Ga naar eind2 De retorische variant | ||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||
bestaat uit een lijst met tien drogredenen. Ik zal in dit artikel deze lijst eerst in het geheel van de Rhetorica plaatsen (paragraaf 2). Bij deze plaatsbepaling blijkt al dat Aristoteles zijn tien drogredenen ziet als ‘topen van schijnbare enthymemen.’ De vraag is wat hij daarmee bedoelt. Een nadere bepaling van deze vraag leidt tot de vraagstelling of de tien drogredenen misschien te interpreteren vallen als principieel incorrecte argumentatieschema's (paragraaf 3). Na een weergave van de tien drogredenen (paragraaf 4) moet ik deze vraag op basis van een nadere analyse (paragraaf 5) negatief beantwoorden: de lijst met tien drogredenen bevat vier soorten, waarvan er drie niets met argumentatieschema's te maken hebben en één wel, maar het betreft hier geen schema's die in principe incorrect zijn, het gaat slechts om schema's die vaak incorrect worden toegepast. Wat al met al opvalt is dat Aristoteles, anders dan je zou verwachten en anders dan de schrijver van de Ad Alexandrum, nergens vooruitloopt op het moderne idee van de evaluatie van het gebruik van argumentatieschema's aan de hand van kritische vragen die specifiek zijn voor een bepaald type schema. Ondanks deze ‘doorkruiste verwachting’ heeft Aristoteles met deze lijst toch een interessante bijdrage geleverd aan de geschiedenis van de drogredenleer: met zijn vier soorten drogredenen anticipeert hij opnieuw op moderne theorievorming (paragraaf 6). | ||||||||||||||||||||||
2. De plaats van de lijst met drogredenen in de RhetoricaDe lijst met drogredenen staat aan het eind van Aristoteles' behandeling van de inhoudelijke persuasiemiddelen. Deze behandeling van de inhoudelijke middelen (later de inventio genoemd) beslaat heel boek 1 en 2 van de Rhetorica. In boek 3 volgt dan, slechts losjes met boek 1 en 2 verbonden, de bespreking van de verwoording (de latere elocutio) en de ordening (de latere dispositio) van de rede. De behandeling van de inhoudelijke middelen is, zoals bekend, als volgt gestructureerd: Opmerkelijk is dat Aristoteles bij de introductie van de drie technische persuasiemiddelen (ethos, pathos en logos) van logos zegt dat dit middel erin bestaat dat het iets aantoont of schijnt aan te tonen (1.2.4). Met andere woorden, logos is niet alleen correcte argumentatie, maar ook incorrecte of schijnargumentatie. Met dit onderscheid lijkt - hij is er niet expliciet over - Aristoteles te anticiperen op het onderscheid tussen hoofdstuk 23 en 24 van boek 2. Hij is daar gekomen aan het eind van zijn uiteenzetting van de inhoudelijke persuasiemiddelen. Nadat hij eerder ethos en pathos en enthymemen op basis van bijzondere topen (geordend volgens de drie soorten redenvoeringen: gerechtelijk, politiek en ceremonieel) heeft besproken, volgt nu de behandeling van enthymemen op basis van gemeenschappelijke | ||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||
topen. Hij splitst deze laatste behandeling in tweeën: in hoofdstuk 23 gaat het om topen voor echte (correcte) enthymemen en in hoofdstuk 24 om topen van schijnbare (incorrecte) enthymemen, topoi tôn phainomenôn enthymêmatôn (2.24.2: 00b37-01a1). Hoofdstuk 24 bevat dus, is men geneigd te denken, een bespreking van logos voor zover dat middel iets schijnt aan te tonen oftewel schijnargumentatie.Ga naar eind3 Aristoteles omschrijft wat wij drogredenen noemen in de Rhetorica dus als ‘topen van schijnbare enthymemen.’ De vraag die rijst, is: wat bedoelt hij met die ‘topen van schijnbare enthymemen’? Voordat ik die vraag probeer te beantwoorden, zal ik die nog wat specificeren. | ||||||||||||||||||||||
3. Nadere vraagstellingDe lijst met drogredenen wordt in het begin van 2.24 als volgt ingeleid. ‘Gegeven dat het bij het syllogismos kan zijn dat het ene er echt een is, en het andere er geen is maar zich alleen als syllogismos voordoet, en gegeven dat het enthymeem een soort van syllogismos is, moet het noodzakelijkerwijs ook bij het enthymemen zo zijn dat het ene er echt een is, en het andere geen enthymeem is maar zich alleen zo voordoet’ (2.24.1).Ga naar eind4 Hieruit zou je afleiden dat Aristoteles de schijnbare enthymemen zag als een soort van schijnbare syllogismoi: deductieve redeneringen (zie noot 4) die zich voordoen als formeel geldig, maar die in feite ongeldig zijn. Auteurs met een logische achtergrond zijn dan ook nagegaan of bij de tien soorten schijnbare enthymemen die in 2.24 besproken worden inderdaad sprake is van formeel-logische ongeldigheid. Zoals ook ik dat verderop zal vaststellen, is dat volgens hen echter hoogstens met enkele soorten het geval.Ga naar eind5 Vanuit argumentatietheoretische invalshoek ligt het ook veel meer voor de hand naar iets anders te kijken. Omdat Aristoteles in 2.23 en 2.24 achtereenvolgens gemeenschappelijke topen voor echte en schijnbare enthymemen bespreekt, zou men verwachten dat de ‘echtheid’ en de ‘schijnbaarheid’ te maken heeft met de gemeenschappelijke topen waarop de besproken enthymemen berusten. En omdat de ‘echtheid’ in 2.23 in veruit de meeste gevallen hand in hand gaat met een toop die te formuleren valt als een argumentatieschematisch als-dan-principe (Braet 2002, 2005), dringen zich vanuit de argumentatietheorie deze nadere vragen op: in hoeverre zijn ook de topen in 2.24 tot argumentatieschematische als-dan-principes te herleiden en waardoor onderscheiden deze principes zich dan van die in 2.23, aangezien ze nu resulteren in schijnbare enthymemen? Berusten met andere woorden (een deel van) de enthymemen in 2.23 en 2.24 mogelijk respectievelijk op correcte en incorrecte argumentatieschema's? Deze laatste vraag dringt zich door de tweedeling van 2.23 en 2.24 wel op, maar bevreemdt ook vanuit modern standpunt. In de moderne theorievorming worden er namelijk niet twee soorten argumentatieschema's onderscheiden: correcte soorten die ten grondslag liggen aan in principe correcte argumentaties en incorrecte soorten waarop in principe incorrecte argumentaties berusten. Men onderscheidt maar één soort schema's die juist en onjuist gebruikt kunnen worden en zo tot correcte en incorrecte argumentaties leiden. De verzameling met kritische vragen bij elk schema stelt, zoals bekend, een kritische beoordelaar in staat de juistheid van het gebruik te controleren. Dat Aristoteles zo'n andere visie zou hebben, verbaast temeer omdat reeds in de Ad Alexandrum een (weliswaar impliciete en primitieve) voorloper van de moderne zienswijze valt aan te treffen (Braet 1997b en 2001). In dat werk worden namelijk bij praktisch alle argumentatietypen een of meer aanvalsmogelijkheden genoemd die corresponderen met de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
kritische vragen bij het ten grondslagliggende argumentatieschema. Bij vergelijkingsargumentatie bijvoorbeeld adviseert de auteur zo mogelijk een aanval te doen op de vergelijkbaarheid, wat overeenstemt met de kritische vraag of de gevallen voldoende vergelijkbaar zijn. Deze aanvals- of weerleggingsmogelijkheden per type topische argumentatie vinden we in het geheel niet bij Aristoteles. Analoog aan Ad Alexandrum 36.30 e.v. zou men deze bij hem verwachten in 3.17.13-15, maar daar worden slechts opmerkingen gemaakt over de volgorde van het aanvoeren van de eigen argumenten en het weerleggen van de argumenten van de andere partij. In plaats daarvan bespreekt Aristoteles de refutatiemogelijkheden in 2.25 op een algemener en abstracter niveau. Een nadere beschouwing van dit laatste hoofdstuk en vooral van 2.24 zal moeten leren in hoeverre Aristoteles echt van de benaderingswijze in de Ad Alexandrum en daarmee van moderne argumentatieschematische benaderingen afwijkt. Als uitgangspunt van deze beschouwing neem ik een weergave van de tien, waarschijnlijk slechts exemplarisch bedoelde,Ga naar eind6 topen van schijnbare enthymemen die 2.24 vullen. | ||||||||||||||||||||||
4. Weergave van de lijstIn deze paragraaf geef ik de lijst met tien drogredenen uit 2.24 zo beknopt en duidelijk mogelijk weer. De cursief gedrukte door-formulering, met soms een toelichting zonder haakjes, en het geciteerde voorbeeldGa naar eind7 zijn ontleend aan de tekst van Aristoteles - ook daar staat de door-formulering voorop en het voorbeeld verderop. De toelichting tussen vierkante haakjes is van mij en is afgeleid uit de gegeven voorbeelden en/of secundaire literatuur.Ga naar eind8
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
5. Analyse van de lijstIk ga nu na in hoeverre elk van de besproken topen tot een argumentatieschematisch alsdan-principe te herleidenGa naar eind12 valt en of de behandelde fout hiermee samenhangt.
Toop 1, ‘door beknopt en antithetisch formuleren’, valt niet tot een argumentatieschematisch als-dan-principe te herleiden. Er is bij deze toop namelijk in het geheel geen sprake van argumenteren. Er wordt slechts de schijn gewekt van argumentatie: door de beknopte en antithetische wijze van formuleren wekt de spreker wel de indruk dat er een standpunt beargumenteerd wordt, maar dat is in feite niet het geval. Het gaat hier om een bepaalde, quasi-argumentatief gestileerde, vorm van non-argumentatie. Ook toop 2, ‘door homonymie’, heeft niets met een argumentatieschematisch principe, maar eveneens slechts met formuleren te maken (met toop 1 rekent Aristoteles deze toop | ||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||
dan ook tot de para tên lexin-drogredenen). Alleen zit de misleiding in dit geval niet in het presenteren van non-argumentatie als argumentatie, maar in een dubbelzinnig gebruik van bepaalde uitdrukkingen binnen uitspraken die wel degelijk in een standpunt-argumentrelatie staan. Bij toop 3, ‘door samenvoegen en scheiden’, kan wel een argumentatieschematisch principe à la 2.23 opgesteld worden. Dit principe luidt kennelijk: ‘als iets geldt voor de delen, dan geldt het ook voor het geheel, en omgekeerd.’ De besproken fout heeft ook wel met dit principe te maken. De fout bestaat er volgens Aristoteles zo te zien in dat het volgen van dit principe tot onaanvaardbare argumentatie leidt. De vraag is echter of hij dit principe, en het bijbehorende argumentatieschema, per definitie als incorrect ziet. Enerzijds noem hij inderdaad ‘de hele toop paralogistikos’, drogredelijk, (2.24: 01a33) en voert hij louter voorbeelden aan van voorbeelden waarbij het principe tot door hem afgewezen argumentaties leidt, maar anderzijds lijkt het toch niet uitgesloten dat hij ook argumentaties zou kunnen aanvaarden die op deze toop gebaseerd zijn. Er zijn immers genoeg gevallen waarin het principe wel opgaat. Ik kom op deze kwestie terug. Bij toop 4, ‘door amplificeren’, is weer geen als-dan-principe in het geding. De bedrieglijke strategie bestaat er waarschijnlijk in dat de spreker in het geheel niet argumenteert, maar slechts aangeeft dat een daad heel ernstig is.Ga naar eind13 Mogelijk denkt Aristoteles ook aan de situatie dat de spreker wel iets beargumenteert, echter niet het punt in kwestie: niet dat de daad wel of niet gepleegd is, maar dat de daad ernstig is. Dus de spreker beweert of beargumenteert standpunt q (de daad is ernstig, de kwalitatieve stasis) in plaats van het ter discussie staande standpunt p te beragumenteren (de daad is wel of niet verricht door de beschuldigde, de feitelijke stasis). Omdat het aan de orde stellen van de ernst van de daad suggereert dat er al duidelijkheid is over het verricht zijn van de daad, wordt het publiek verleid tot het aannemen van standpunt p. Het gaat bij toop 4 dus ofwel opnieuw om het geheel ontbreken van argumentatie ofwel om een vorm van irrelevante argumentatie. Bij toop 5, ‘door een teken’, valt zeker een argumentatieschematisch principe te reconstrueren; hetzelfde geldt voor de sterk verwante toop 7, ‘door een gevolg’ (in De sophisticis elenchis 5: 167b8-12 noemt Aristoteles toop 5 een subtype van toop 7). Achtereenvolgens gaat het om de principes: ‘als het teken aanwezig is, dan is ook het betekende aanwezig’ en ‘als het gevolg vaststaat, dan mag ook het voorafgaande aangenomen worden’. In Aristoteles' uitleg bij toop 5 lijkt de gemaakte fout echter niet zozeer tot het inhoudelijke tekenprincipe herleid te worden. Hij bestempelt de toop namelijk als asyllogiston, wat hij aan de hand van ‘iedere slechterik is nog geen dief’-voorbeeld verheldert. Iets dergelijks had hij ook bij toop 7 kunnen doen (wat hij op de aangehaalde plaats in De sophisticis elenchis ook doet). Het lijkt erop dat hij met asyllogiston hier heel specifiek ‘formeel ongeldig’ bedoelt, want in 1.2.18 en 2.25.12 verwijst hij voor een uitleg van het ‘a-syllogistische’ karakter van deze argumentaties naar de Analytica (priora 2.27), waar deze gevallen geduid wordt in termen van ongeldige syllogistische figuren.Ga naar eind14 Het zou hier dus kunnen gaan om de ongeldigheid van de redeneervormen die aan de argumentaties ten grondslag liggen en niet om incorrecte argumentatieschema's. Ook hierop kom ik terug. Toop 6, ‘door toeval’, is een complex geval. Een argumentatieschematisch als-dan-principe lijkt niet direct te formuleren. Toch lijkt de misleiding te berusten op een gedachtegang die op een of andere manier in een topisch principe om te zetten moet zijn. De bedriegelijkheid lijkt namelijk te schuilen in een aannemelijke ‘overinterpretatie’ van de werkelijkheid waarnaar in de argumentatie verwezen wordt. In het voorbeeld van de knagende mui- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||
zen, wordt aan het knagen een niet-aanwezige opzettelijkheid toegekend. Een vergelijkbare ‘overinterpretatie’ zien we bij toop 8, ‘door niet-oorzaak’, waarbij aan een temporele samenhang een afwezig causaal verband wordt toegeschreven. Beide vormen van misleiding lijken te parasiteren op endoxale veronderstellingen, dat wil zeggen op plausibele generalisaties die bij het publiek leven op basis van ervaringen: ‘handelingen hebben meestal een opzet’ en ‘temporele samenhang wijst vaak op oorzakelijk verband’. Met deze generalisaties kunnen de volgende wat complexe topische principes verbonden worden: ‘als een handeling verricht is, kan meestal opzettelijkheid aangenomen worden en kan deze handeling op basis van deze opzettelijkheid beoordeeld worden’ en ‘als twee zaken temporeel verbonden zijn, dan kun je vaak de ene (eerste) als oorzaak van de andere (tweede) beschouwen’. Hiermee kan op aanvaardbare wijze geargumenteerd worden. Maar dan moet wel een voorwaarde vervuld zijn: het concrete geval mag geen uitzondering op de regel zijn. Met andere woorden, bij toop 6 en 8 kan een argumentatieschematisch als-dan-principe geformuleerd worden, maar de besproken fout zit niet in het principe op zichzelf; de fout zit in een incorrecte toepassing omdat een voorwaarde voor correct gebruik niet vervuld is. Het lijkt erop dat Aristoteles deze gevallen van incorrecte toepassing als gevolg van onvervulde toepassingsvoorwaarden (die bij alle in beginsel correcte principes mogelijk zijn) apart noemt en benoemt, omdat ze frequent zijn. Toop 9, ‘door het weglaten van het wanneer en hoe’, en ook toop 10, ‘door het verwarren van het algemene en bijzondere’, lijken weer niet met argumentatieschematische principes te maken te hebben. Al wijst Aristoteles daar zelf niet op, de aan de kaak gestelde fouten lijken hier net als in toop 1 en 2 te schuilen in een gebrekkigheid van het taalgebruik: algemeen geformuleerde principes zijn vaak onduidelijk over hun toepassingsbereik (toop 9) en begrippen, zoals ‘waarschijnlijk’, kunnen absoluut en relatief opgevat worden. Men zou dit specifieke gevallen van ‘homonymie’, toop 2, kunnen noemen. Net als in de lijst van 2.23 zien we in de lijst van 2.24 zo overlappende klassen.
Overzien we dit resultaat, dan valt de heterogeniteit van de lijst op. De besproken argumentatiefouten vallen in de volgende typen uiteen:
De eerste conclusie die we hieruit kunnen trekken, is dat Aristoteles met ‘topen van schijnbare enthymemen’ zeker niet in het algemeen zoiets als ‘incorrecte argumentatieschematische principes’ bedoeld kan hebben. We kunnen immers in hoogstens de helft van de gevallen zo'n principe reconstrueren. Geheel in lijn met de vage algemene betekenis van ‘toop’ lijkt ‘toop’ in de context van 2.24 het beste omschreven te kunnen worden als methode of strategie (let op mijn door-formulering bij de meeste topen, die overeenstemt met de strekking van Aristoteles’ formuleringen) om de indruk te wekken dat er (steekhoudend) geargumenteerd wordt. (In termen van Aristoteles geformuleerd: dat er (adequaat) enthymematisch, ‘retorischsyllogistisch’, een conclusie wordt afgeleid.) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats lijkt het ook nogal onzeker of Aristoteles in de gevallen waarin een als-dan-principe te reconstrueren valt, de argumentatiefout meer of minder bewust in termen van dit principe heeft gedacht. Om dit toe te lichten, ga ik nader in op de drie typen onder IV, te beginnen met het meest opmerkelijke type: het type waaronder toop 5 en 7 vallen. Bij deze topen lijkt de fout niet zozeer in het te reconstrueren argumentatieschema (op basis van teken/gevolg) te schuilen, alswel in de te reconstrueren formele redeneervorm die ‘achter’ het argumentatieschema schuilgaat. In termen van de analyse van het enthymeem in Braet (1997a, 1999a): Aristoteles lijkt het enthymeem hier niet primair ‘topisch’ (gebaseerd op een pragmatisch argumentatieschema), maar ‘syllogistisch’ (gebaseerd op een logische redeneervorm) te benaderen.Ga naar eind15 Dit moet ook wel, want argumentatieschematisch gaat het in toop 5 en 7 immers niet om onaanvaardbare, maar juist om heel respectabele argumentatiesoorten. In de moderne logisch-filosofische literatuur spreekt men van ‘abductie’ of ‘inference to the best explanation’ (Burnyeat 1994, pp. 35 en 38 en Krabbe 1997, pp. 4-5), waartoe in de argumentatietheorie o.a. het argumentatieschema ‘van gevolg tot oorzaak’ wordt gerekend (bijv. Schellens 1985, par. 5.5). In het alledaagse argumenteren zijn dit heel frequente, weliswaar geen dwingende, maar wel plausible argumentatiewijzen. Men kan zich daarom niet goed voorstellen dat Aristoteles deze soorten op grond van hun formele ongeldigheid voor de alledaagse praktijk helemaal zou willen afwijzen. Volgens de gangbare interpretatieGa naar eind16 doet Aristoteles dat buiten 2.24 ook niet. Men wijst erop dat hij in 1.2.14-18 en 2.25.8 en 12 argumentatie op basis van een sêmeion-in engere zin (nietnoodzakelijk teken) bespreekt als een vorm van een enthymeem, d.w.z. als een vorm van een echt enthymeem en niet als een vorm van een schijnbaar enthymeem, zoals in 2.24. Men legt dat zo uit dat Aristoteles in deze passages (niet-noodzakelijke) tekenargumentaties ondanks hun, ook ter plekke vastgestelde, formele ongeldigheid toch aanvaardt als in de praktijk plausibele argumentatietypen. Nu staat dat nergens met zoveel woorden - integendeel, uit 2.25.12 kan opgemaakt worden dat Aristoteles vindt dat (niet-noodzakelijke) tekenargumentatie op grond van zijn logische ongeldigheid altijd op correcte wijze weerlegd kan worden.Ga naar eind17 Anderzijds zijn er zeker plaatsen waaruit blijkt dat Aristoteles binnen de retorica wel degelijk niet-deductief geldige argumentaties aanvaardt, bijvoorbeeld de belangrijke plaats 1.2.9 met de omschrijving van enthymeem en 2.25.9-11 met de bespreking van de schijnweerlegging van eikos-argumentatie. (De tekst van de Rhetorica is hier weer op zijn minst onduidelijk is, om niet te zeggen inconsistent.) Bij de twee andere typen onder IV, toop 3 en toop 6 en 8, hangt de fout wel duidelijk samen met een te reconstrueren argumentatieschema. Maar er is, in mijn interpretatie, verschil. Bij toop 3, over delen en geheel, lijkt Aristoteles een schema waarvan toch redelijke toepassingen bestaan in zijn algemeenheid af te wijzen. Bij toop 6 en 8, bij quasi-opzet enoorzaak, wijst hij specifieke incorrecte toepassingen af. Mogelijk gaat het hier om niet meer dan een wat onevenwichtige presentatie van in wezen dezelfde typen fouten: zowel bij toop 3 als bij toop 6 en 8 doelt Aristoteles op fouten die het gevolg zijn van het niet vervuld zijn van toepassingsvoorwaarden van in principe aanvaardbare schema's. Dit voert tot de kwestie waardoor de argumentatieschematisch te duiden topen in 2.23 en 2.24 zich nu onderscheiden. Het verschil is dus niet dat het bij de topen in 2.24 om in principe incorrecte argumentatieschema's gaat en bij de topen in 2.23 om in principe correcte. Om één directe vergelijking te trekken: de causale topen in achtereenvolgens 2.23.25 (uit echte oorzaak) en 2.24.8 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
(toop 8, uit quasi-oorzaak) staan niet voor een respectievelijk. in principe correct en incorrect schema. Bij nadere beschouwing gaat het respectievelijk om een schema waarvan wel degelijk ook onjuiste toepasssingen bestaan (als de echte oorzaak er is, is het gevolg er nog niet altijd) en een incorrecte toepassing van een schema dat in het algemeen best opgaat (als twee dingen temporeel samengaan zijn ze vaak oorzakelijk verbonden). Met andere woorden, er is van geen zuivere tegenstelling sprake. Men kan hoogstens stellen dat de schema's in 2.24 frequenter onjuist worden toegepast en daarom apart in dit hoofdstuk met argumentatiefouten zijn gezet.
Voordat ik afsluit met een beschouwing over de belangrijke bijdrage die Aristoteles met 2.24 ondanks de geconstateerde onduidelijkheden aan de drogredenstudie heeft geleverd, ga ik nog in op de vraag of Aristoteles dan nergens anticipeert op het moderne idee van de evaluatie van het gebruik van argumentatieschema's aan de hand van kritische vragen die specifiek zijn voor een bepaald type schema. In 2.23 noch 2.24 is hier veel van de te merken, zo zal wel duidelijk zijn geworden. Een meer voor de hand liggende plaats daarvoor is dan ook 2.25 over refutatie. De uiteenzetting over de weerlegging (lysis)Ga naar eind18 valt in tweeën uiteen: het eerste deel (par. 1 t/m 7) behandelt vijf verschillende methodes om te weerleggen, het tweede gedeelte (par. 8 t/m 14) levert commentaar op de steekhoudendheid van weerleggingen bij vier typen enthymemen. De vijf besproken weerleggingsmethodes zijn: het tegendeel van het standpunt van de andere partij afleiden (m.b.v. een tegen-syllogismos oftewel tegen-enthymeem) en vier manieren om een tegenwerping (enstasis) (tegen een premisse of de conclusieGa naar eind19) naar voren te brengen: ontleend aan (de inhoud van) het te weerleggen enthymeem, ontleend aan iets overeenkomstigs, aan iets tegengestelds, aan een eerdere gezagsuitspraak (ex eautou, ek tou homoiou, ek tou enantiou, ek tôn kekrimenôn). Het is duidelijk dat het bij de laatste vier methoden gaat om topische principes,Ga naar eind20 maar de functie is die van een bespreking van vier ‘bronnen’ om aan tegenwerpingen te komen (opmerkelijk is de overeenkomst met Ad Alexandrum 1.13!). Het gaat niet om een analyse van de aanvalsmogelijkheden bij deze principes wanneer de tegenpartij daar zijn argumentatie op baseert. In de tweede helft bespreekt Aristoteles de ruimte voor weerlegging die vier typen enthymemen bieden: het enthymeeen uit een eikos of waarschijnlijkheid, uit een paradigma of voorbeeld, uit een tekmêrion of noodzakelijk teken en uit een sêmeion of niet-noodzakelijk teken. Dit lijkt de kant uit te gaan van een argumentatietheoretisch te duiden bespreking in termen van weerleggingsmogelijkheden op basis van kritische vragen per topisch principe dat in het geding is. Bij nadere beschouwing is de uiteenzetting echter in hoofdzaak op logische geldigheid gericht.Ga naar eind21 Zo merkt hij onder meer op dat het tekmêrion-enthymeem alyton (onweerlegbaar) is omdat de afleiding in dit geval dwingend is - alleen als het aangevoerde gegeven op zich niet klopt, is een tegenwerping mogelijk (2.25.14). Voor de goede logische weerlegbaarheid van sêmeion-enthymemen verwijst hij naar de Analytica (priora 2.27), waar aangetoond is dat dergelijke enthymemen op een ongeldige redeneervorm berusten (vergelijk toop 5 uit de lijst hierboven) (2.25.12). En bij het weerleggen van typen op basis van een eikos wijst hij op de logische fout (paralogismos genoemd) die erin bestaat dat men de rechters het idee geeft met een tegenvoorbeeld de waarschijnlijkheid van het standpunt te hebben ontkracht, terwijl men slechts heeft aangetoond dat het standpunt (conclusie) niet noodzakelijk volgt uit de argumentatie (premissen) (2.25.10). Slechts terloops wordt er ergens op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||
gewezen dat men voorbeeldargumentatie ook kan aanvallen door op gebrek aan analogie te wijzen (slot van 2.25.13). Los van de verdienste die deze tweeledige behandeling van de weerlegging heeft, het betreft geen (voorloper van een) analyse van de argumentatieschematische drogredenen. | ||||||||||||||||||||||
6. ConclusieAristoteles heeft er dus, vreemd genoeg, nergens voor gekozen om de drogredenen (bij het argumenterenGa naar eind22) te bespreken in termen van kritische reactiemogelijkheden bij argumentatieschema's. Maar dat betekent niet dat zijn Rhetorica geen interessante bijdrage aan de leer van de drogredenen bevat. Afgezien van het feit dat het werk de eerste expliciete bijdrage in een retorisch handboek biedt, heeft het in elk geval de volgende twee verdiensten - deels verdergaand dan de bijdrage in De sophisticis elenchis. Zonder dat de verschillende typen goed onderscheiden worden, noemt het werk verschillende bronnen waaruit bij het argumenteren drogredenen kunnen ontstaan:
Deze vier categorieën vinden we tegenwoordig terug in een van de meer invloedrijke moderne behandelingen van drogredenen.Ga naar eind23 In de tweede plaats bevat het een aantal typen drogredenen die repertoire hebben gehouden en dat ook terecht hebben omdat ze vaak aan te treffen zijn. Opmerkelijk daarbij is dat de beste voorbeelden daarvan, delen-geheel en niet-oorzaak, in de Rhetorica een andere uitleg hebben dan in De sophisticis elenchis, een uitleg die in de receptie niet voor niets de voorkeur heeft gekregen.Ga naar eind24 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||
Met veel dank aan twee anonieme beoordelaars: hun nauwgezet lezen van een eerdere versie heeft tot de nodige verbeteringen geleid. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||
|
|