| |
| |
| |
Signaleringen
Woordenlijst Nederlandse Taal (2005). Tielt: Lannoo / Den Haag: Sdu Uitgevers. ISBN: 9012105900. Prijs: € 19,95
De reacties in de Nederlandse pers naar aanleiding van de nieuwe Woordenlijst (voortaan GB05 naast GB95) wekten de indruk dat men ervan uitging dat het uitkomen van een nieuwe lijst inhoudt dat de spelling is veranderd. Dit idee is echter niet juist. In 1995 is afgesproken dat het GB elke tien jaar vernieuwd zou worden, in samenwerking met de woordenboekenmakers, zodat iedereen dezelfde spelling gebruikt. Het zou dan gaan om het toevoegen en schrappen van woorden, het opnamebeleid (bijv. minder samenstellingen) en het verbeteren van fouten. Dat laatste mag ruim worden opgevat: de toepassing van de bestaande regels op het woordmateriaal kan verfijnd worden. Aan de regels zelf mag alleen maar iets worden veranderd als er een zeer algemene onvrede over bestaat en/of de regel onuitvoerbaar blijkt te zijn. Het verbaast dus niet dat de Ministers in het voorwoord stellen dat er slechts één regel veranderd is: de paardebloem-uitzondering wordt geschrapt en voortaan schrijven we dus volgens de hoofdregel paardenbloem. De onvrede over deze uitzondering was groot. Deze verandering is echter niet de enige. Daarnaast zijn er nog vier regels (gedeeltelijk) geschrapt en er is een regel toegevoegd.
De Spellingcommissie heeft zich behalve aan het principe dat er zo weinig mogelijk veranderd moet worden, zelf gecommitteerd aan drie andere principes (persoonlijke toelichting is de bron van deze en sommige andere informatie): (1) zo veel mogelijk aan elkaar schrijven, (2) zo weinig mogelijk hoofdletters en (3) zo weinig mogelijk diakritische tekens en koppeltekens. Deze principes dienen het gemak van de schrijver. We schrijven echter om gelezen te worden en de lezer kan baat hebben bij spaties, koppeltekens en apostrofs: zij kunnen het woordbeeld gemakkelijker herkenbaar maken. De Spellingcommissie heeft evenwel ten onrechte geen enkele aandacht geschonken aan de perceptuele aspecten van de spelling.
Ik zal eerst uit de talrijke aanpassingen er acht kiezen die samenhangen met de toepassing van de regels op het woordmateriaal. Vier voorbeelden van duidelijke verbeteringen zijn: (1) predikatie wordt predicatie, zoals medicatie, omdat alle woorddelen van Latijnse herkomst hetzelfde geschreven moeten worden; (2) gildenwezen wordt gildewezen want er bestaat een meervoud gildes; (3) zwartwitfoto wordt zwart-witfoto, want in samenstellingen met gelijkwaardige delen wordt altijd een koppelteken geschreven; (4) antarctisch wordt Antarctisch, want afleidingen van geografische namen krijgen een hoofdletter.
Minder gelukkig ben ik met vier andere voorbeelden: (5) Palmzondag wordt palmzondag, hoewel feestdagen een hoofdletter krijgen; (6) postbankrekeninghouder wordt Postbankrekeninghouder, omdat het principe dat de namen van organisaties een hoofdletter krijgen en (dus ook?) de samenstellingen ermee, zeer rigoureus wordt doorgevoerd; (7) coëxistentie wordt co-existentie, hoewel het geen samenstelling is; (8) sociaal-geografisch wordt sociaalgeografisch, want samenstellingen met ongelijkwaardige delen krijgen normaliter geen koppelteken.
Natuurlijk past (5) in het streven hoofdlettergebruik terug te dringen en (8) in dat | |
| |
naar minder koppeltekens, maar (6) leidt juist tot een wildgroei van hoofdletters (Boekenweekgeschenkkoper!).
Van de vijf nieuwe of vernieuwde regels buiten de paardebloem-uitzondering hebben er twee betrekking op het hoofdlettergebruik en drie op de plaatsing van het koppelteken.
(I) De nieuwe regel is dat de namen van volkeren een hoofdletter krijgen, ook als ze niet afgeleid zijn van een geografische naam. Dus voortaan schrijven we Kelt en Bantoe en vervangt ‘Joden en Arabieren’ het onbevredigende ‘joden en Arabieren’. Merkwaardig is dat we nog steeds zigeuner schrijven, want dat zou geen volk zijn, maar een groep volkeren (Roma en Sinti). Datzelfde argument geldt natuurlijk a fortiori voor Kelten en Bantoes.
(II) De regel dat tijdperken met een hoofdletter geschreven worden heeft men geschrapt: Middeleeuwen, Pleistoceen en Carboon worden middeleeuwen, pleistoceen en carboon. Het argument is dat de regel niet consequent wordt toegepast (cf. bronstijd) en dat men het hoofdlettergebruik wil verminderen. Inspectie van woordenboeken en GB95 leert echter dat de geologische tijdperken consequent met een hoofdletter geschreven worden. Dat had men toch tenminste kunnen handhaven (zo weinig mogelijk verandering!) of men had ervoor kunnen kiezen de regel wel consequent toe te passen.
(III) Samenstellingen met afkortingen werden in GB95 geschreven met een koppelteken. In de praktijk gebeurt dat evenwel zelden als de afkorting ingeburgerd en uitspreekbaar is: radarinstallatie, aidspatiënt. De Spellingcommissie heeft ervoor gekozen alle als woord uitspreekbare afkortingen als gewoon woord te behandelen en dus geen koppelteken te schrijven in de samenstellingen ermee: havoleerling. Ook in afleidingen vervalt dan de apostrof: havoër. Het blijft wel vwo-leerling en vwo'er. Hoewel sommige vormen wat vreemd ogen, lijkt deze oplossing mij hanteerbaar en bevredigend.
(IV) Het koppelteken vervalt in gevallen als Tweede-Kamerlid en Middellandse-Zeegebied. De gedachte is dat de hoofdletter reeds aangeeft dat het adjectief betrekking geeft op het eerste deel van het substantief. Het enige nut van deze wijziging is dat de naam van de Nederlandse Taalunie voortaan geen spelfout meer bevat.
(V) In het GB95 werden bepaalde Griekse en Latijnse voorvoegsels zoals adjunct, loco, pseudo, quasi en vice gevolgd door een koppelteken: adjunct-directeur, loco-burgemeester, pseudo-koper, quasi-wetenschappelijk en vice-premier. Die regel heeft men veranderd door een groot aantal van die voorvoegsels eruit te verwijderen. Van het hierboven gegeven rijtje blijft alleen adjunct gehandhaafd. De reden is ook hier dat er verwarring zou heersen door zeer inconsequente toepassing van de regel. Uit de woordenboeken blijkt echter dat loco in beroeps- en functieaanduidingen en vice, niet soms, maar altijd met een koppelteken geschreven worden. Geen koppelteken krijgen uiteraard vormen als locomotor. Woorden met quasi en pseudo als voorvoegsel komen in de woordenboeken nauwelijks voor (in woorden als peudoniem is pseudo geen voorvoegsel bij een zelfstandig naamwoord). Dat spoort met het feit dat het meestal ad-hoc-constructies zijn, zoals pseudo-graaf of quasi-artistiek. Maar pseudo-graaf spreek je anders uit en je stelt je er ook wat anders bij voor dan bij pseudograaf. De Spellingcommissie had er hier beter aan gedaan de regel preciezer te formuleren in plaats van op onduidelijke gronden een aantal voorvoegsels te schrappen en zodoende onnodige en ongewenste vormen te creëren als locoburgemeester en viceadmiraal.
Concluderend kan ik stellen dat GB05 op een aantal punten een verbetering is ten opzichte van GB95: de regels zijn consequenter toegepast, fouten zijn goeddeels | |
| |
verdwenen. Maar sommige consequenties (Boekenweekgeschenkkoper) voeren te ver. Van de zes veranderingen op regelniveau zijn er drie te beschouwen als een verbetering: I, III en de schrapping van de paardebloem-uitzondering, waarbij wel kritiek te leveren valt op de toepassing van I. De verandering van de regels II, IV en V is een verslechtering. Vooral bij II en V valt op dat de Spellingcommissie onvoldoende lijkt te hebben gekeken naar de precieze feiten en te snel en te simpel de knoop heeft doorgehakt in de verkeerde richting.
Waarschijnlijk is GB05 voor de schrijver wel een vooruitgang ten opzichte van GB95, maar voor de lezer een achteruitgang. En in communicatie is de lezer koning.
Gerard Verhoeven
| |
Flip G. Droste (2005), Over de oorsprong van de taal of hoe wij sprekend mens geworden zijn (Symbolae. Facultatis Litterarum Lovaniensis. Series C, Vol. 9). Universitaire Pers Leuven. Prijs: € 17,- (125 pp.)
In deze aardige, toegankelijk geschreven publicatie zet professor Droste, emeritus hoogleraar in de Algemene Taalwetenschap van de Katholieke Universiteit Leuven, zijn originele visie uiteen over het ontstaan en de ontwikkeling van taal. Zijn uitgangspunt is, dat taal een uitdrukkingsvorm van logisch denken is, en dat het logische denken, van mensen én (bepaalde) dieren, op beoordeling berust. De essentie van een ‘beoordeling’ is, dat er een eigenschap aan een verschijnsel wordt toegekend. Dat wil zeggen, dat zo'n verschijnsel niet enkel als zodanig wordt waargenomen, maar als behorend tot een categorie; een tijger, bijvoorbeeld, wordt ‘gezien’ als een gevaarlijk dier, een konijn als een potentieel lekker hapje.
Droste duidt dit (cognitieve) fenomeen aan als ‘Incorporatie’ (mét een hoofdletter) en beredeneert, dat Incorporatie ten grondslag ligt aan alle talige vormen van informatieoverdracht: Taal werd ‘uitgevonden’ om complexe mentale voorstellingen (d.w.z. fenomeen + categorie) aan anderen kenbaar te maken. Het grondpatroon van verbale uitingen behelst volgens Droste een directe reflectie van de complexe, incorporerende structuur van mentale representaties. In wezen, zo betoogt hij, gaat het bij alle taaluitingen om ‘berichten (...) van het type ((onderwerp) gezegde)’ (p. 105). Deze structuur van concepten heeft enerzijds ‘universele geldigheid,’ maar anderzijds zijn er specifieke stelsels van ‘vertaalregels’ nodig om zinnen in een natuurlijke taal te vormen.
Waar het logische denken van dieren eveneens bij de gratie van het vermogen tot categoriale waarneming c.q. interpretatie bestaat, ligt het verschil tussen dierlijke (‘animale’) en menselijke communicatie in de omstandigheid, dat dieren voor het kenbaar maken van ‘geïncorporeerde voorstellingen’ semiotisch gesproken uitsluitend over enkelvoudige tekens kunnen beschikken. De waarschuwings ‘tekens’ van bijvoorbeeld merels hebben volgens Droste wel een ‘classificerende’ functie (‘gevaar!’), maar ontberen het aspect van de referentie, omdat niet duidelijk wordt gemaakt wát of wié er gevaar oplevert (p. 72). Dat impliceert, dat de (praktische) betekeniswaarde van zulke ‘berichten’ volledig contextafhankelijk is, ook al dient - zo zij hier aangetekend - ernstig rekening te worden gehouden met de mogelijkheid, dat het in dit en dit soort gevallen om instinctmatige, ‘pre-semiotische’ stimuli gaat die al even instinctmatige responsen (i.c. een vluchtreactie) oproepen, zodat ‘betekenis’ hier op z'n hoogst een metaforisch begrip kan zijn. (Er komen in de dierenwereld overigens ook tekens voor die juist wél refereren, maar niét prediceren; bepaalde alarm calls van onder meer apen en prairiehonden indiceren namelijk de aard
| |
| |
van het gevaar (bijvoorbeeld: slang, panter, roofvogel), maar expliciteren niet, dat het om iets gevaarlijks gaat.
Gegeven zijn (haar) tot ontwikkeling gekomen vermogen tot verfijnde en gevarieerde articulatie - een evolutionary development die, evenals de toename van ons hersenvolume, het gevolg is van het ontstaan, zo'n drie-en-een-half miljoen jaar geleden, van de ‘rechte gang’ van hominiden -, heeft Homo sapiens (en H. neanderthalensis in denkelijk veel geringere mate) het vermogen kunnen ontwikkelen om ‘meervoudige’ c.q. complexe tekenreeksen (i.c. uitingen in de vorm van zinnen) voort te brengen (en te begrijpen), waarmee, met Drostes termen, niet alleen ‘genoemd’ wordt, maar tevens ‘benoemd.’ De tandem noemen-plus-benoemen vormt, evolutionair gezien, de uniek-menselijke specialisatie die ten grondslag ligt aan al het mooie, verhevene en nuttige (en ook verschrikkelijke) dat de mens in de lange loop des tijds heeft weten voort te brengen.
Een element dat cruciaal in het geding is voor een goed begrip van de evolutie van de menselijke cognitie en de menselijke cultuur, is dat het bij ‘taaldenken’ en semiotisch gedrag op basis van complexetekengeving om ‘propositionele’ vormen gaat, waarin de incorporerende structuur van het logische denken is afgebeeld, en die, uit dien hoofde, zowel ‘waarheidsgevoelig’ zijn alsook de mogelijkheid bieden representatiedomeinen te exploreren die de onmiddellijk gegeven perceptuele werkelijkheid ver te buiten en te boven gaan.
In dit uiterst beknopte bestek kan geen recht worden gedaan aan de rijke inhoud van Drostes kleine boekje, dat zonder meer smakelijke kost vormt voor wie belang stelt in het ontstaan en de evolutie van taal. In vergelijking met veel andere auteurs die zich met dit thema occuperen, is Drostes theorie (‘voorstel,’ zegt hij zelf in de persoonlijke noot aan het eind van het boek) weldadig eenvoudig en eenduidig, en is zijn betoog ten faveure van zijn opvatting helder, duidelijk en to-the-point. Wellicht is het allemaal wel een beetje té eenvoudig... Er worden tal van interessante en relevante kwesties aangesneden, maar ook heel veel belangrijke zaken niét (in een beschouwing over de evolutie van wat dan ook mag een uiteenzetting over de survival value van die bepaalde adaptatie of specialisatie bijvoorbeeld niet ontbreken). Ook treedt de schrijver in discussie met een aantal spraakmakende auteurs over taalevolutie, maar blijven de denkbeelden en argumenten van (té veel) andere gezaghebbende onderzoekers geheel buiten de beschouwing. Wat óók node gemist wordt, naar mijn mening althans, is een voldoende mate van oriëntatie op de cognitiewetenschap en de evolutionaire psychologie.
Wat daar ook van zij, Flip Drostes Over de oorsprong van de taal is een inspirerend boekje, dat in elk geval (ook) de verdienste heeft, dat het een verfrissende relativering biedt van al te ingewikkelde accounts van hoe taal ontstond of zou hebben kúnnen ontstaan.
Marcel Bax
| |
Eemeren, F. van, P. Houtlosser en F. Snoeck Henkemans (2005). Argumentatieve indicatoren in het Nederlands. Een pragmadialectische studie. Amsterdam: Rozenberg Publishers. ISBN 9051705298. Prijs € 26,50 (296 pp.)
Het Amsterdamse NWO-project ‘Indicatoren van argumentatief taalgebruik’ is sinds kort afgerond en heeft geresulteerd in een mooie, dikke monografie. (Het boek is in TvT 27 (2005), nr. 2 aangekondigd in een artikel van de auteurs, waarin zij de theoretische en methodologische uitgangspunten die in de monografie zijn gehanteerd, | |
| |
hebben uiteengezet.) Het project maakte deel uit van het onderzoeksthema ‘Characteristics in argumentative discourse’, dat tot doel heeft inzicht te krijgen in stilistische en andere talige kenmerken van argumentatief taalgebruik die van invloed zijn op de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid. Het indicatorenboek voldoet goed aan deze doelstelling, doordat het de analysator een overzicht biedt van talige middelen op grond waarvan uitspraken in een discussie als bepaalde discussiezetten kunnen worden geïnterpreteerd. Een verwijzing naar deze indicatoren geeft een betere verantwoording van de analyse van een argumentatieve tekst. Een compleet overzicht van alle mogelijke middelen is niet nagestreefd, wel een representatief beeld van woorden en uitdrukkingen waarmee een bepaalde discussiezet gepaard kan gaan. Omdat op basis van de getoonde indicatoren niet steeds automatisch kan worden geconcludeerd dat sprake is van een bepaalde discussiezet, is van alle indicatoren aangegeven aan welke voorwaarden voldaan moet zijn willen ze een bepaalde argumentatieve functie kunnen vervullen.
Uitgangspunt bij het bepalen van wat nu precies de relevante discussiezetten zijn die in een argumentatieve analyse moeten worden opgespoord is het pragma-dialectisch ideaalmodel. Daarnaast wordt er, om de mogelijke vervolgen op bepaalde discussiezetten te reconstrueren, gebruik gemaakt van dialectische profielen, die geïnspireerd zijn op de dialogische profielen van Walton en Krabbe. Dialectische profielen maken inzichtelijk hoe een uitwisseling van zetten in een bepaalde discussiefase kan verlopen en maken daardoor duidelijk welke discussiezetten voor de analyse van belang kunnen zijn. Als iemand een standpunt naar voren brengt, zijn er bijvoorbeeld verschillende vervolgen mogelijk. Als zijn gesprekspartner hem uitdaagt om zijn standpunt te verdedigen, kan hij de uitdaging aannemen (einde van deze sequentie) of weigeren. In het laatste geval kan de gesprekspartner vragen waarom hij weigert, waarna er voor de spreker weer twee mogelijkheden openstaan: zijn standpunt intrekken of een reden geven waarom hij zijn standpunt niet hier en nu gaat verdedigen. In het laatste geval kan deze sequentie worden vervolgd met een discussie over de redengeving van de spreker.
Na een korte theoretische uiteenzetting in hoofdstuk 2 over het pragma-dialectische ideaalmodel en dialectische dialoogprofielen, worden in de daaropvolgende hoofdstukken indicatoren besproken van de verschillende discussiefasen van een kritische discussie. In hoofdstuk 3 gaat het om de indicatoren van confrontatie. Deze dienen om vast te kunnen stellen wat het verschil van mening nu precies inhoudt en om welk type verschil van mening het gaat: ongemengd of gemengd. In hoofdstuk 4 worden indicatoren van de verdeling van de bewijslast besproken, waarmee kan worden vastgesteld welke uitspraken er in de discussie verdedigd moeten worden. Uitspraken die niet verdedigd hoeven te worden, zijn uitspraken waarin een gemeenschappelijk uitgangspunt is verwoord (openingsfase); de indicatoren daarvan worden besproken in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 en 7 zijn gewijd aan de indicatoren van de argumentatiefase, respectievelijk aan die van argumentatieschema's en die van de argumentatiestructuur. Hoofdstuk 8 heeft betrekking op de afsluitingsfase, met daarin de indicatoren van de afsluiting van de discussie. In alle hoofdstukken worden de indicatoren volgens dezelfde werkwijze gepresenteerd: eerst worden de aanwijzingen in de presentatie van discussiezetten gegeven, vervolgens aanwijzingen die te vinden zijn in de kritiek die door de antagonist op deze zetten wordt gegeven, en ten slotte aanwijzingen in het vervolg dat een spreker aan een eerdere zet geeft. De werking van de | |
| |
indicatoren wordt geïllustreerd met talloze voorbeelden ontleend aan de praktijk (o.m. uit de handelingen van de Tweede Kamer, het internet en kranten en tijdschriften).
Argumentatieve indicatoren in het Nederlands maakt haar belofte meer dan waar door een analysator heel systematisch inzicht te geven in de uitspraken die van belang zijn in een argumentatieve tekst en nauwkeurige aanwijzingen te verschaffen hoe deze discussiezetten kunnen worden herkend. Het boek is een must voor ieder die tekstanalyse doceert en voor elke docent die zich in tekstanalyse wil bekwamen.
Henrike Jansen
| |
Eemeren, F.H. van, & Houtlosser, P. (red., 2005). Argumentation in practice. Amsterdam/ Philadelphia: John Benjamins. ISBN 90 272 1882 X. Prijs € 125. (368 pp.)
‘Argumentation in practice’ brengt onder redactie van Frans H. van Eemeren en Peter Houtlosser een verzameling bijdragen bij elkaar van hedendaags onderzoek naar argumentatie in de praktijk. Sinds de tweede helft van de vorige eeuw heeft de argumentatietheorie zich tot een bloeiend, interdisciplinair en internationaal wetenschapsgebied ontwikkeld. In het begin, zo betogen de redacteuren in hun voorwoord, lag de nadruk op het bouwen van theorieën, benaderingswijzen en modellen. Vanaf de jaren 80 heeft die aandacht zich gedeeltelijk verlegd naar de praktijk van argumentatie. Hoe ziet argumentatie er in het dagelijkse leven uit? Hoe kan de argumentatietheorie een bijdrage leveren aan het analyseren van het discours op het gebied van politiek, wetenschap en onderhandelingen?
In het eerste gedeelte van ‘Argumentation in practice’ wordt aandacht besteed aan theoretische benaderingen in de argumentatieleer. Immers, om argumentatie in de praktijk te kunnen analyseren is een fundamentele basis onontbeerlijk. Die basis wordt gelegd in bijdragen die zowel een breder perspectief hebben - als die van Michael A. Gilbert (hoofdstuk 3) over het belang van het uitdrukken van emotie in argumentatie en die van Ruth Amossy (hoofdstuk 6) over de rol van argumentatie in discours - als in bijdragen met een specifieker perspectief, zoals dissociatie (M.A. van Rees in hoofdstuk 4) en premissen (Jean Goodwin in hoofdstuk 7). Hieronder zal ik vijf bijdragen uit het tweede gedeelte van het boek bespreken die daadwerkelijk argumentatie in de praktijk analyseren.
In hoofdstuk 10 analyseert Marianne Doury het gebruik van het woord ‘amalgame’ in Franse conversaties, kranten en televisiedebatten. Dit woord betekent letterlijk ‘mengelmoes’ of ‘samenraapsel’, maar blijkt in de praktijk in verschillende gevallen te worden gebruikt door mensen om de argumentatie van een ander als onredelijk te bestempelen. Aan de hand van het gebruik van dit woord ‘amalgame’, stelt Doury, kunnen evaluatiecriteria worden geïdentificeerd. In de voorbeelden zie ze aanhaalt laat ze duidelijk zien dat ‘amalgame’ een gemene deler lijkt te zijn voor het uitdrukken van onredelijke argumentatie. Zo wordt ‘amalgame’ gebruikt om een onjuiste vergelijking tussen twee zaken aan te geven, om de gesprekspartner te wijzen op diens overhaaste generalisatie of om de ander op een incorrect causaal verband te wijzen. Deze analyse laat inderdaad zien wanneer mensen vinden dat normen in het geding zijn, maar wat die normen precies zijn, dat blijft dan nog wel de vraag.
Een argument is altijd gericht op een ontvanger, maar die is bij reclameuitingen vaak afwezig. De ontvanger moet wel geidentificeerd worden om overtuigend te kunnen argumenteren. Aan de hand van de pragmadialectiek proberen Albert Atkin en John E. Richardson (hoofdstuk 11) | |
| |
deze ontvanger te construeren. Er zijn vier soorten gevallen: ontvangers kunnen ingesloten of uitgesloten zijn door de zender en dit kan op impliciete of expliciete wijze gebeuren. Het in/uitsluiten verloopt bijvoorbeeld door het aanspreken van de ontvangers (‘Beste mannen van Nederland’; expliciet ingesloten) of door de keuze van het medium (een vrouwentijdschrift; mannen zijn dan impliciet uitgesloten). Omdat reclamemakers zoveel mogelijk mensen willen bereiken, wordt in een eerste stadium iedereen aangesproken. In de latere stadia (bijvoorbeeld verderop in de advertentietekst) blijft uiteindelijk de belangrijkste ontvanger over.
In 2001 werd Timothy McVeigh veroordeeld vanwege een aanslag in 1995, waarbij 168 mensen om het leven kwamen. Nadat hij schuldig was bevonden werden getuigenissen van 38 slachtoffers gebruikt om de strafmaat (levenslang of de doodstraf) te bepalen. Janice Schuetz bespreekt in hoofdstuk 13 dit relatief nieuwe genre van ‘victim impact statements’ aan de hand van deze casus. Het zien die statements eruit? Welke thema's komen aan bod en wat is de toonzetting? Schuetz betoogt dat dit genre zeer belangrijk is, omdat de impact van deze getuigenverhalen letterlijk een kwestie is van leven of dood. Timothy McVeigh kreeg namelijk geen levenslang, maar de doodstraf.
In twee andere bijdragen worden teksten uit het verre verleden onderzocht. In de Koreaanse dynastie van de 14e tot de 20e eeuw waren er officiële sprekers met de koningen en het publiek. Deze sprekers hadden een schakelfunctie in de publieke opinie. Vanwege de absolute monarchie kun je je afvragen hoe die sprekers redelijk konden argumenteren met de koningen, aangezien er ook nog sprake was van consensus. In hoofdstuk 19 gaat Um Hoon in op de argumentatie tussen deze twee groepen op basis van een eeuwenoude tekst. De officiële sprekers blijken hun onvrede tegenover de koning te beargumenteren door strategisch óf de koning óf de ideale koning aan te spreken. Op die manier blijven statusverschillen intact en blijft de consensus behouden. In hoofdstuk 20 wordt argumentatie wederom gebruikt bij oude teksten. Jane McLeod en Hans V. Hansen doen onderzoek naar de sollicitatiebrieven van Franse drukkers uit decreten in de 17e en 18e eeuw in Frankrijk. Er bleken vier soorten argumenten naar voren te worden gebracht door de sollicitanten: argumenten over hun kwalificaties (onderwijs, training), over hun karakter (loyaal), over hun familie (drukker in de familie) of over getuigenissen van anderen. Een analyse van verschillende perioden in deze twee eeuwen laat zien dat de diversiteit aan soorten argumenten per solliciatiebrief is toegenomen en dat ook het aantal aangedragen argumenten is gestegen. Aan de hand van dit soort gevarieerde bijdragen laat ‘Argumentation in practice’ zien dat onderzoek naar argumentatie in de praktijk springlevend is.
Jos Hornikx
| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
Leven Talen Tijdschrift, jrg. 6, nr. 2.
In het eerste artikel gaan Kees de Bot, Riet Evers, Petey de Quay en Frans van der Slik, naar aanleiding van een groot Europees vergelijkend onderzoek, in op de Engelse taalvaardigheid van Nederlandse leerlingen aan het einde van de onderbouw. Ze concluderen dat in Nederland de leraar Engels in vergelijking met andere landen tamelijk passief is in het vernieuwen van het onderwijs en dat er wat betreft de didactiek van het Engels werk aan de winkel is. Marion Tillema-Kortman doet verslag van een experiment waarin de T2-specificiteit van het Centraal Schriftelijk Eindexamen Engels voor vwo wordt onderzocht. Ze concludeert dat de examens Engels voor vwo niet optimaal T2-specifiek zijn, maar dat het huidige examen toch een geschikt toetsingsinstrument kan zijn, mist aan enkele voorwaarden wordt voldaan. Jannemieke van de Gein maakt een microanalyse van brieven van een aantal leerlingen uit groep 8 om daarmee het idee te illustreren dat het cumulatieve effect van retorische zetten meer is dan de som der delen. Esther Hafkenscheid en Yvette Meinema exploreren de overeenkomsten en verschillen tussen twee praktijkvoorbeelden van duo-reflectieopdrachten in het vo en wo. Ze concluderen dat leerlingen in het vo nog niet toe zijn aan academische schrijfopdrachten, maar dat het goed mogelijk is om schrijfopdrachten te geven die een voorbereiding op dat academisch schrijven vormen.
| |
Onze Taal jr. 74 nrs. 5, 6, 7/8.
In nummer 5 gaan Theo Janssen en Esther Pascual na in welke behoefte de in opkomst zijnde lange samenstellingen van een zin en een woord voorzien. Ze concluderen dat deze doe-het-zelfsamenstellingen perfect lijken te passen bij de ‘hoogstpersoonlijke eisen van moderne mensen’. Frans van Hartingsveld en Hans Matla gaan kort in op de betekenis van taal voor schrijver en tekenaar Marten Toonder, die woorden vooral belangrijk acht omdat ze bepaalde gevoelens oproepen. Toonder vindt ook dat geleerden die beweren dat je niet kan denken zonder woorden het niet bij het recht eind hebben. Jos Swanenberg bespreekt Nederlandse vlindernamen die in vergelijking met namen van andere dieren getuigen van een grote fantasie. Voor vlinders is vrijwel altijd geput uit woorden die al in het Nederlands bestonden. Vlindernamen bestaan veelal uit samenstellingen waarvan het tweede deel vlinder of mot is. Het eerste deel zegt vaak iets over speciale eigenschappen van de vlinder (de tijd waarin hij leeft, zijn kleur, opmerkelijke lichaamsdelen). Andere benamingen zijn metaforisch en bestaan uit een vergelijking met ander dieren (kleine vos) of zelfs met menselijke personen (huismoeder). Helmer Schrik gaat na of de verguisde geautomatiseerde taaltoets van minister Verdonk echt zo inadequaat is. De taaltoets blijkt een globale inschatting van een taalniveau mogelijk te maken, maar kan daarmee nog niet de scherpe grens trekken tussen het verwachte eindoordeel: toegelaten of niet. | |
| |
Hans Hoeken maakt in een verkorte versie van zijn oratie over overtuigende reclametaal duidelijk dat in reclameboodschappen meer en meer verschillende retorische vormen worden gebruikt. Deze vormen zijn functioneel omdat de verwerking van een boodschap niet alleen kennis maar ook plezier kan opleveren.
In nummer 6 wandelt Riemer Reinsma langs de Belgische taalgrens en doet verslag van de etappe van Bellegem (West Vlaanderen). naar Kluisbergen (Oost-Vlaanderen). Hij merkt niet erg veel van een taalstrijd tussen gewone Walen en Vlamingen, maar des te meer van animositeit tussen Waalse en Vlaamse politici. Joke Linders schrijft over de invloed van Annie M.G. Schmidt op de Nederlandse taal. Vooral haar werk voor kinderen heeft een grote betekenis gehad voor het Nederlands. Joost Pollmann bespreekt verschillende manieren waarop striptekenaars geluiden weergeven in strips. Dat kan door onomatopeeën, maar ook door een bepaald lettertype te gebruiken, bijvoorbeeld een ouderwets lettertype bij iemand die op gedragen toon spreekt. Harald Baayen, Robert Schreuder en Kerstin Mauth doen verslag van een onderzoek naar de verbanden die dichters zien tussen woorden. Beroemde Nederlandse dichters en gewone mensen kregen in een experiment woordparen voorgelegd. Het resultaat van deze proef is dat dichters meer betekenisverbanden tussen woorden zien dan nietdichters en ook meer de neiging hebben op zoek te gaan naar die overeenkomsten. Ook Marc van Oostendorp doet aan empirisch onderzoek naar poëzie. Hij vraagt zich af hoe het komt dat de overigens onbegrijpelijke gedichten van Lucebert zo mooi klinken, vooral als men Lucebert zijn eigen gedichten hoort voordragen. Uit Oostendorps computeranalyse blijkt dat Lucebert de medeklinkers op een zeer consequente wijze lang uitsprak.
Het dubbelnummer 7/8 wordt geopend door Ewoud Sanders die ingaat op de mythe dat een woord pas écht bestaat als het in de grote Van Dale is opgenomen, een kwestie die vooral onder scrabbelaars tot grote onenigheid kan leiden. Sanders beschrijft verschillende categorieën van woorden die - overigens terecht - niet in de Van Dale terechtkomen: doorzichtige samenstellingen, gelegenheidswoorden, oude woorden, dialectwoorden enzovoort. René Appel interviewt de Vlaamse columnist Hugo Camps. Camps meent dat zijn proza niet gechargeerd is, maar dat hij de werkelijkheid bewust uitvergroot. Hij ergert zich aan de clichés van Vlaamse sportcommentatoren maar vooral ook aan de manier waarop Mart Smeets kan zeggen ‘Dat moge duidelijk zijn...’. De Belgen zijn volgens Camps helemaal niet taalvaardiger dan de Nederlanders, hoewel de Nederlandse politici verschrikkelijk zijn. Ludo Permentier bespreekt het nieuwe Groene Boekje (waarvoor hij ook de leidraad schrijft) en verwacht geen tsunami in het taallandschap. Rik Smits maakt zich vrolijk over het Nederlandse gestuntel met Franse menukaarten. Hans Hoeken en Lettica Hustinx gaan na wat de invloed is van de schuldvraag op de overredingskracht van fondsenverwervingsbrieven. Het blijkt dat als lezers menen dat de hulpbehoeftigen hun problemen aan zichzelf te wijten hebben, ze minder snel geneigd zijn om geld te storten. Als de aandoening maar ernstig genoeg is, zullen die lezers echter alsnog in de buidel tasten.
| |
Tekst[blad], jrg. 11, nr. 2.
Felix van de Laar vraagt algemeen secretaris van de Taalunie, Linde van den Bosch in een interview naar haar affiniteit met de Nederlandse spelling en het Groene Boekje. Van den Bosch is buiten de overheid en het onderwijs voor een ontspannen omgang met de spellingsregels, maar ze beseft ook dat mensen graag een norm willen. De Taal- | |
| |
unie heeft daarom een taak te vervullen. Ze denkt niet dat in het Groene Boekje de regels voor lange tijd kunnen worden vastgelegd. Rob Ruiter en Gerjo Kok behandelen het in kringen van voorlichters levende idee dat angstaanjagende mededelingen op producten gezond gedrag bevordert. Angstaanjagende voorlichting is vaak niet effectief omdat daarin de nadruk wordt gelegd op de ernstige gevolgen van riskant gedrag, terwijl aanbevelingen over het vermijden van risico's ontbreken. Als mensen niet weten hoe ze de risico's dienen te vermijden, zullen ze de problemen eerder ontkennen en defensief reageren. De auteurs sluiten hun artikel af met een aantal op theorie en empirie gestoelde richtlijnen voor angstaanjagende voorlichting. Paul Gillaers doet verslag van de oratie Overtuigende Taal gehouden op 25 februari 2005 door Hans Hoeken (zie Onze Taal nr. 5 in dit overzicht). In de stijlrubriek bekijkt Margreet Onrust het gebruik van de term ‘fatsoenlijk’ in het beginselmanifest van de PvdA. Joost Maas spreekt met illustrator Esther Polak die het afgelopen decennium de coverillustraties voor Tekst[blad] maakte maar daar nu mee stopt. Zij is van mening dat de tekst het beeld bepaalt: onze blik wordt door de woorden gestuurd. Felix van de Laar en Herman Vuijsje discussiëren in een briefwisseling over een handleiding die Vuijsje heeft geschreven voor discussies op school over het proces tegen Mohammed B. Coen Heldeweg prijst in een artikel het blad Duizend Bommen dat al zes jaargangen lang op geïnspireerde wijze informeert over Kuifje. Judith Mulder heeft een onderhoud met emeritus hoogleraar Leo Noordman, die er ondermeer op wijst dat het toepassen van leesbaarheidsformules slechts symptoombestrijding is. Geert Jacobs en Ilse Strobbe signaleren de trend dat er steeds meer persberichten op het internet verschijnen en dat door het internet het gebruik van persberichten in hoog tempo wijzigt. Aart Brouwer beoordeelt de tekst van de Europese grondwet en komt tot de conclusie dat als we ons aan de letter van deze ‘onmogelijke grondwet’ zouden vastklampen, collectieve krankzinnigheid het gevolg is. Ron van Hogen behandelt verschillende soorten nominalisaties en hun toepassingsmogelijkheden, in het bijzonder die van de HET-variant (het eeuwige terugkeren van Litmanen).
| |
Tekst[blad], jrg. 11, nr. 3.
Margot van Mulken spreekt naar aanleiding van negatieve berichten over de effectiviteit van de voorlichtingscampagne De kater komt later met professor Hans Hoeken, die de problemen rond voorlichting voor jongeren erkent maar toch gematigd positief blijft. Rijk Willemse constateert dat de elektronische nieuwsbrief een uitstekende aanvulling op een website kan zijn mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. In de stijlrubriek keert Margreet Onrust zich tegen het idee dat korte zinnen altijd leesbaarder zijn dan langere. Kortere zinnen leveren teksten op met veel te weinig markeerders van samenhang. Bas Andeweg en Wim Blokzijl geven adviezen over het vinden van (gratis) afbeeldingen op het internet ter verluchtiging van teksten of presentaties. Fons Maes constateert na een vergelijking van Belgische en Nederlandse belastingsformulieren dat het Nederlandse formulier gebruiksvriendelijker is. In België moet men een formulier met codes en hokjes invullen waardoor de kans op fouten aanzienlijk wordt vergroot, maar dat volgens Maes door de flagrante gebruiksonvriendelijkheid mededogen en begrip zal oproepen voor de ambtenaar die het allemaal moet verwerken. Lezersonderzoeker Ron de Muijnck stelt in een vraaggesprek met Corien van Zweden dat lezersonderzoek vooral een commercieel belang dient, maar dat journalisten en redactieleden er ook hun voordeel mee kunnen doen. Een vragenformulier moet volgens hem ruimte bevatten waarop mensen hun hart kunnen luchten. Thea van der Geest en Ar- | |
| |
jan Wagenmans bespreken hun onderzoek naar de toegankelijkheid van websites voor blinden, slechtzienden of mensen met een ander soort functiebeperking. De techniek maakt een grote toegankelijkheid mogelijk, maar daar moeten de samenstellers van websites wel rekening mee houden. Echte toegankelijkheid kan alleen worden bereikt als de tekstschrijvers nauw samenwerken met de bouwers en grafisch ontwerpers van sites. Margot van Mulken gaat in op het inzetten van lichtkranten bij evenementen in Nijmegen. Twee betrokken deskundigen zijn zeer enthousiast over deze manier van informatievoorziening aan grote groepen. Cateleijn van Rheenen en Dirk de Natris doen verslag van hun onderzoek naar de afhandeling van vragen en klachten via e-mail bij elektronicaketens. Ze willen weten in hoeverre het beoordelingsinstrument bruikbaar is om het succes van de e-mail te controleren. Hun checklist blijkt een goede beoordeling mogelijk te maken. Peter van den Boom en Leo Kop spraken met de woordvoerders van negen gemeentelijke communicatieafdelingen over de veranderingen die de gemeentelijke organisaties moeten ondergaan en de rol van de communicatieafdelingen daarbij. Judith Mulder doet tot slot verslag van de jaarlijkse conferentie die de Studiekring voor technische informatie en communicatie (stic) in juni 2005 organiseerde. Dit jaar was het onderwerp technische communicatie en emotie.
| |
Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, jrg. 33, nr. 2
Dit themanummer bevat geselecteerde onderzoekspresentaties op het jaarlijkse congres van Nederlandse en Vlaamse communicatiewetenschappers. Bart van den Hooff en Saskia Schipper openen de reeks met een onderzoek naar de invloed die de mate van competiviteit van een organisatiecultuur op kennisdeling heeft. In een competitieve cultuur is de individuele performance van medewerkers het primaire criterium voor beoordeling en beloning. De empirische data wijzen uit dat competiviteit een negatieve invloed op de kennisdeling binnen een organisatie heeft. Femke Straatsma is aan de hand van een corpusonderzoek nagegaan wat de belangrijkste typografische vormgevingskenmerken zijn van de kop, bodytekst en pay-off in advertenties met een emotionele of rationele strategie. Rationele advertenties blijken vaker een typografische markeringen te vertonen. Dat komt doordat in rationele advertenties aan tekst meer relevantie wordt toegekend en doordat er in rationele advertenties beduidend meer tekst voorkomt zodat ook meer typografische markering nodig is. Steven Eggermont rapporteert over onderzoek naar de invloed van televisiekijken op wat adolescenten denken over en verwachten van seksualiteit en romantische relaties. Het onderzoek bestaat uit een cross-sectionele survey bij ruim 2000 12- en 15-jarigen. Het onderzoek bevestigt dat seksgerelateerde ‘televisie-effecten’ ook in de jonge adolescentie kunnen voorkomen. Tot de vele conclusies van dit onderzoek behoort de veronderstelling dat televisie adolescenten een kader verschaft waarmee ze seksuele gevoelens en situaties evalueren. Elly Konijn en Ellemiek Etman doen eveneens onderzoek naar televisiekijkende adolescenten: hoe verhouden de vriendschappen van adolescenten zich tot de informatie die in televisiesoaps wordt weergegeven over vriendschapsrelaties. De resultaten van een survey wijzen uit dat zowel de waargenomen realiteit van vriendschappen van soappersonages als de emotionele betrokkenheid bij de (vriendschappen van) personages een effect hebben op de informatiewaarde ervan voor vriendschappen van de adolescenten zelf. Margôt Kuttschreuter, Jan Gutteling en Mark Horst beschrijven hun onderzoek naar de rol van risicoperceptie en het vertrouwen op de intentie van de | |
| |
burgers om gedigitaliseerde dienstverlening te accepteren. De intentie van de burger om gebruik te maken van gedigitaliseerde overheidsdiensten blijkt vooral af te hangen van de vraag of de burger digitale dienstverlening in het algemeen nuttig vindt. Bas van der Putte, Marco Yzer, Suzanne Brunsting en Marc Willemsen doen onderzoek naar de sociale invloeden op het stoppen met roken. Het heeft de meeste invloed als iemand tegen een roker zegt dat deze moet stoppen. De onderzoekers adviseren voorlichters dan ook in gezondheidscampagnes de nadruk te leggen op de interactie tussen rokers en niet-rokers. Marcel Pieterse en Mirjam Galetzka doen onderzoek naar prijspartionering, de verkoopstrategie waarbij prijzen worden opgedeeld in meerdere delen. De consument kan de totaalprijs van het product berekenen door bij de basisprijs alle toeslagen op te tellen. De resultaten laten zien dat prijspartionering een gunstig effect hebben. Dat effect blijkt des te sterker bij een lage basisprijs. Eva van Reijmersdal, Peter Neijens en Edith Smit voerden een survey en een experiment uit om de effecten van herhaalde blootstelling aan televieplacements (het tonen van een bepaald product in een televisieprogramma) op het imago van de geplaatste merken. Het blijkt dat het imago van een merk dat voorkwam in het televisieprogramma ging lijken op het imago van dat programma. Daarnaast vonden de onderzoekers dat merkherkenning en merkimago niet met elkaar samenhangen.
Bart Garssen
| |
| |
| |
Nieuws uit het vakgebied
Promoties
Op 10 november j.l. vond aan de Rijksuniversiteit Groningen de promotie plaats van de heer Sible Andringa. Deze verdedigde het proefschrift Form-focused instruction and the development of second language proficiency, waarin hij verslag doet van zijn onderzoek naar de rol van bewuste kennis van de grammatica van een tweede taal bij de ontwikkeling van tweede-taalvaardigheid. Andringa beargumenteert dat er theoretisch gezien geen reden is om aan te nemen dat die kennis een zinvolle bijdrage levert aan taalvaardigheidsontwikkeling en laat zien dat voor die opvatting ook geen empirische evidentie te leveren valt. Als promotor trad prof. dr. C.M. de Glopper op en als co-promotor mevrouw dr. H.I. Hacquebord.
Aan dezelfde universiteit werd op 1 december j.l. de dissertatie Taal telt! Een onderzoek naar de rol van taalvaardigheid en tekstbegrip in het realistisch wiskundeonderwijs verdedigd. In dit proefschrift toont mevrouw Joanneke Prenger, projectleider Voortgezet Onderwijs bij het Expertisecentrum Taal, Onderwijs en Communicatie van de RUG, aan dat taalzwakke leerlingen zowel problemen hebben bij het begrijpen van de tekst van wiskundeopgaven als bij de formulering van antwoorden. Als promotor resp. co-promotor traden prof. dr. C.M. de Glopper en mevrouw dr. H.I. Hacquebord op. Exemplaren van het proefschrift kunnen besteld worden via www.etoc.nl.
| |
Scriptieprijs
Op 3 november j.l. werd de Wolters-Noordhoff Academieprijs 2005 uitgereikt aan de heer Jord Schaap, alumnus van de RUG, voor zijn doctoraalscriptie Communicatie-en informatiewetenschappen, waarin onderzocht wordt hoe de thema's ‘jodenvervolging’ en ‘vernieuwing’ aan de orde komen in koningin Wilhelmina's befaamde radiotoespraken tijdens WO II. In Het recht om te waarschuwen wordt aan de hand van een communicatiekundige analyse van deze toespraken uiteengezet dat Wilhelmina zich al vroeg bewust was van de waarde van het massamedium radio, en dat haar toespraken voor een belangrijk deel in functie stonden van het bepalen van de agenda ter zake van de ontwikkelingen in het naoorlogse Nederland. Tijdens zijn onderzoek kwam Schaap tot opmerkelijke inzichten aangaande onze ‘oorlogskoningin’ die soms op gespannen voet staan met de bevindingen van prof. Fasseur, Wilhelmina's ‘officiële’ biograaf. De scriptie wordt door Wolters-Noordhoff in boekvorm uitgebracht.
| |
Landelijk Expertnetwerk Communicatieve Vaardigheden
Op 20 januari j.l. vond aan de Radbouduniversiteit te Nijmegen de eerste expert meeting ter zake van het onderwijs in communicatieve vaardigheden aan de Nederlandse universiteiten plaats, georganiseerd door het Expertisecentrum Taal, Onderwijs en Communicatie van de RUG. Het doel van die bijeenkomst was de mogelijkheden | |
| |
te verkennen voor een (informeel) netwerk voor wie zich bezig houdt met (de professionalisering van) het academische onderwijs in communicatieve vaardigheden. Op grond van de uitwisseling van informatie werd een rapport uitgebracht, raadpleegbaar via http://www.rug.nl/noordster/nieuwsenactiviteiten/rapportage. Op 31 oktober j.l. organiseerde de leerstoelgroep Educatie en Competentiestudies van de WUR een tweede bijeenkomst, bij gelegenheid waarvan het Landelijk Expertnetwerk Communicatieve Vaardigheden werd opgericht. In het voorjaar van 2006 organiseert het IVLOS van de RU de derde samenkomst. Belangstellenden kunnen zich aanmelden via het adres Anouk.Brack@wur.nl
|
|