Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 27
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
Margreet Onrust
| |||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingGa naar eind1Retorisch gebruik van taalmiddelen is een belangrijk instrument in handen van professionele schrijvers. Vooral in de meer persuasieve (voorlichtings) teksten zijn hier sprekende voorbeelden van te vinden. Zelfs de alom verguisde naamwoordstijl kan in de handen van geoefende schrijvers ingezet worden voor strategische doelen. In (1), uit een voorlichtingsfolder, is bijvoorbeeld te zien hoe de naamwoordstijl gebruikt wordt om redenen van gezichtszorg:
Met deze formulering heeft de auteur van deze zin twee doelen tegelijk bereikt. Om te beginnen is hij erin geslaagd de doelgroep niet te direct en te persoonlijk te confronteren met onaangename zaken. Daarmee is de ontvankelijkheid van de doelgroep voor de boodschap in ieder geval niet negatief beïnvloed. Daarnaast is het hem gelukt rond de inhoudelijke boodschap een sfeer van algemene wetmatigheid te creëren die bijzonder goed past bij het persuasieve doel van de folder. Ook in andere teksttypen dan persuasieve voorlichtingsteksten wordt de naamwoordstijl voor strategische doeleinden ingezet. Steehouder (1998:110) laat bijvoorbeeld zien dat in instructieve teksten ondermeer nominaliseringen worden gebruikt bij verwijzingen naar de mogelijkheid dat de gebruiker foutieve, eventueel ‘domme’ handelingen zal gaan uitvoeren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
In gevallen als (2), bijvoorbeeld, maskeren de nominaliseringen de betrokkenheid van de gebruiker bij onverantwoord gedrag:
In de Nederlandse praktijk van stijladvisering is echter weinig te vinden dat de beginnende schrijvers en stilisten kan helpen met het hanteren van de retorische kracht van de naamwoordstijl. Beginnende schrijvers worden daarmee niet ingewijd in een belangrijk deel van het professionele domein. Bovendien worden de negatieve kanten van de naamwoordstijl niet of nauwelijks besproken in termen van gemiste retorische kansen. Beginnende schrijvers krijgen hierdoor onvoldoende informatie over de redenen waarom het gebruik van naamwoordstijl in (3) retorisch gezien juist weer niet effectief is.
Geoefende schrijvers formuleren zoiets anders, bijvoorbeeld als (4):
Met de keuze voor een werkwoordelijke formulering bereiken zij dat de kern van de bewering duidelijker voor het voetlicht komt. De inhoudelijke informatie is opgenomen in een ‘als...dan’ - constructie en speelt daardoor een expliciete rol in het betoog van de schrijver dat zijn of haar cliënt ten onrechte niet heeft mogen spreken.
Waarom wordt er in de stijladvisering zo weinig aandacht besteed aan de retorische mogelijkheden van de naamwoordstijl?Ga naar eind2 Dat heeft zonder twijfel te maken met de algemene positie van retorica in Nederland, en met het feit dat de stijladvisering is geworteld in tekstgenres waar zuivere ‘informatie-overdracht’ centraal staat, zoals beroepsgerichte en wetenschappelijke rapportages. In deze bijdrage wil ik nagaan wat de rol is van een andere factor: de manier waarop het concept ‘stijl’ in de advisering wordt gehanteerd. Allereerst ga ik in op de manier waarop stijladviezen, in essentie adviezen over formuleringen en hun effecten, in de Nederlandse adviespraktijk worden benaderd. Ik zal daarbij de meest gehanteerde aanpak vergelijken met een andere, veel minder gehanteerde, benadering. Daarna komt aan de hand van de advisering over naamwoordstijl aan de orde hoe de retorische mogelijkheden van dit taalmiddel in het gedrang zijn gekomen, en hoe het heeft kunnen gebeuren dat de essentie van de advisering over de naamwoordstijl, in weerwil van (1) en (2), kan worden samengevat met de bekende kreet ‘vermijd de naamwoordstijl’. Ik besluit met een korte verkenning van een aanpak die mogelijkheden biedt voor advisering over het retorisch gebruik van de naamwoordstijl. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
2. Stijl, stijlanalyse en stijladviseringHoe het begrip ‘stijl’ precies gedefinieerd zou moeten worden, weet eigenlijk niemand.Ga naar eind3 Desalniettemin wordt de term veelvuldig gebruikt om allerlei vormen van taalgebruik te benoemen. Het kan dan gaan om bepaalde genres (journalistieke stijl, instructieve stijl), een bepaald medium (de stijl van De Volkskrant) of bepaalde personen of groepen van personen (de stijl van Theodor Holman, ambtenarenstijl). Wanneer er specifieke analytische uitspraken gedaan worden over het karakter van deze stijlen gebeurt dat vaak in de vorm van algemene uitspraken over teksten, auteurs of groepen teksten, al dan niet tegenover andere (groepen van) teksten of auteurs. Meestal gebeurt dit op basis van frequentiemetingen van het voorkomen van (combinaties van) kenmerken in het werk van een auteur, of in een bepaalde verzameling teksten. Op deze manier is het mogelijk om iets te zeggen over de stijl van de ene krant tegenover die van de andere krant, of over de stijl van nieuwsberichten tegenover die van achtergrondverhalen. Deze uitspraken worden gedaan op basis van analyses van uitsluitend vormelijke kenmerken, zoals complexiteit van zinnen, aantal bijvoeglijke naamwoorden e.d.. Bekend is het geval van de Italiaanse computer die zonder ‘kennis’ van het Nederlands kon vaststellen dat de boeken van Marek van der Jagt en Arnon Grunberg door dezelfde schrijver geschreven moeten zijn. Tegenover deze vormelijke benadering van ‘stijl’ staat een aanpak die in de analyse stijl juist verbindt aan inhoud. Stijl wordt benaderd als de keuze die een schrijver maakt (gemaakt heeft) uit mogelijke formuleringen om een bepaalde inhoud vorm te geven. Die keuze heeft betrekking op woorden, zinsbouw en structuur en wordt mede bepaald door onderwerp, doel, publiek en genre, maar belangrijk is dat de inhoud altijd bij de beschouwing betrokken wordt. Iedere koppeling van een bepaalde inhoud aan een bepaald stukje van de taalvorm brengt op deze manier ‘stijl’ te weeg. In deze opvatting van stijl zijn de taalmiddelen het vertrekpunt van de analyse: ze hebben vanuit hun eigenschappen als taalvorm (constructie) bepaalde stilistische effecten die gegeven een bepaalde combinatie met inhoud een bepaalde ‘stijl’ opleveren. Uiteraard is het ook in deze benadering mogelijk om algemene uitspraken te doen. Het zullen dan wel altijd algemene uitspraken zijn over de manier waarop keuzes voor combinaties van vorm en inhoud gemaakt zijn; in de analyse wordt steeds een verband gelegd tussen kenmerkende aspecten van taalgebruik en kenmerkende aspecten van de inhoud van de tekst. Een typerende uitspraak binnen deze benadering is bijvoorbeeld de constatering in Van Leuvensteijn en Wattel (2002) dat een kenmerkend onderdeel van de stijl in Vondels toneelstuk Jeptha is, dat in clausen met korte hoofdzinnen felle gemoedsbewegingen worden weergegeven, terwijl in clausen met lange hoofdzinnen redelijkheid en verstandelijk overleg domineert. Een ander voorbeeld is Anbeek en Verhagen (2001). Hier worden vanuit een iets andere invalshoek uitspraken gedaan over de stijl van Voskuils Het Bureau, door een analyse te maken van het type taalmiddelen dat gecombineerd wordt met subjectieve kwalificaties.
Wie in stijladviesboeken nagaat op welke manier het concept ‘stijl’ besproken wordt, ziet deze beide benaderingen terug, maar op verschillende plaatsen. In algemene, vaak inleidende paragrafen of hoofdstukken over stijl wordt stijl meestal omschreven als een combinatie van vorm en inhoud: als manier van formuleren, of als keuzes die een schrijver gaat maken om zijn gedachten vorm te geven. Maar bij de concrete advisering gaat men uit van een stijlconcept dat de vorm heeft van een algemene uitspraak over de karakteristiek van teksten, zonder dat daarbij een relatie met de inhoud wordt gelegd. Uiteraard gaat het bij de advisering dan niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
om een uitspraak over een bestaande tekst, maar over het karakter waaraan de tekst als geheel moet gaan voldoen. Stijl wordt gepresenteerd in termen van een desideratum, een uiteindelijk resultaat dat de schrijver na afloop voor zijn of haar tekst behaald moet hebben. Met deze benadering functioneren de concrete taalmiddelen (en hun effecten) niet zozeer als uitgangspunt of vertrekpunt van de advisering, maar in de eerste plaats als talige invulling van het stilistische totaalconcept. Dit totaalconcept heeft de verschijningsvorm van een stijldeugd, waaraan de tekst dus in zijn algemeenheid moet gaan voldoen. In de Nederlandse traditie zijn dan aan de orde de stijldeugden ‘correct’, ‘begrijpelijk’, ‘duidelijk’, ‘levendig’ of ‘aantrekkelijk’.Ga naar eind4 Heeft de stijladviseur het stijlconcept eenmaal gepresenteerd, dan wordt dat vervolgens opgebroken in taalmiddelen die met elkaar dat concept zullen realiseren. De stijladviseur draagt voor de lezer als het ware taalmiddelen aan die zullen helpen bij het totstandkomen van een ‘heldere’, ‘begrijpelijke’ of ‘aantrekkelijke’ stijl. Vaak gebeurt deze opdeling van een stijlconcept in taalmiddelen eerst nog via een tussenstap van subconcepten. Een voorbeeld: voor het bereiken van een ‘begrijpelijke’ tekst zijn er volgens Renkema (1989) op het gebied van de stijl een aantal subconcepten van belang: eenvoud, nauwkeurigheid, bondigheid en levendigheid. De concrete taalmiddelen worden vervolgens gerubriceerd als invulling van een van deze subconcepten. Een ander voorbeeld: in Burger en De Jong (1997) wordt het stijlconcept ‘aantrekkelijkheid’ eerst onderverdeeld in de subconcepten concreetheid, beeldendheid, menselijkheid, duidelijkheid en bondigheid. Vergelijkbaar is de aanpak in de diverse drukken van Leren Communiceren (vgl. Steehouder e.a. 1984, 1992, 1999). Voor een communicatief doelmatige stijlkeuze noemt Steehouder 1992 bijvoorbeeld twee stijldeugden waaraan formuleringen moeten voldoen: begrijpelijkheid en passendheid. In dat kader wordt een groepering in 6 stijldimensies opgesteld (uiterlijke structuur, moeilijkheid, exactheid, informatiedichtheid, levendigheid, afstandelijkheid en correctheid). De diverse taalmiddelen (tekstkenmerken) worden gegroepeerd onder de dimensies waar ze ‘primair’ en eventueel ‘secundair’ bijhoren. De groepering van taalmiddelen onder de vlag van een stijldeugd heeft een belangrijk gevolg voor de presentatie van de eigenschappen van dat taalmiddel. Onvermijdelijk komt de nadruk te liggen op die eigenschap die de groepering van het taalmiddel onder een bepaalde stijldeugd het meest rechtvaardigt. Andere eigenschappen van het taalmiddel, die veel minder logisch horen bij de overkoepelende stijldeugd, zullen onderbelicht blijven en daarmee wordt de gebruikswaarde van een taalmiddel in de advisering vernauwd tot alleen die waarde die bijdraagt aan het tot stand komen van een bepaalde stijldeugd. Een complicerende factor is dan bovendien, dat de relatie tussen de overkoepelende stijldeugd en de taalmiddelen die bijdragen tot de totstandkoming ervan negatief geformuleerd wordt. Stijldeugden als ‘begrijpelijkheid’ en ‘aantrekkelijkheid’ worden door de meeste adviseurs behandeld als diamanten die gaan glanzen als het nodige vuil is verwijderd. Dat wil zeggen, ze worden bereikt via het vermijden of verwijderen van een aantal taalmiddelen. De gekozen stijldeugd wordt dus met name opgebroken in taalmiddelen die door hun afwezigheid het beoogde stilistische ideaal tot stand brengen. Kenmerkend voor de stijladvisering in Nederland zijn dan ook adviezen als ‘vermijd de lijdende vorm’, ‘vermijd dubbele ontkenningen’, ‘vermijd de tangconstructie’, en ‘vermijd de naamwoordstijl’. De aanpak van de stijladvisering resulteert met andere woorden niet alleen in een concentratie op een bepaalde eigenschap van een taalmiddel, met uitsluiting van andere. Ook komt de nadruk te liggen op een negatieve eigenschap, of op zijn minst de negatieve aspecten van zo'n eigenschap. De opsomming van taalmiddelen die een rol spelen bij het bereiken van een bepaalde stijldeugd heeft dus heel vaak het karakter van een opsomming van taalmiddelen die bedreigend zijn voor die stijldeugd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als de stijldeugd bepaalt welke eigenschap van individuele taalmiddelen wordt benadrukt, en welke eigenschappen buiten het brandpunt van de aandacht blijven, is de identiteit van de stijldeugden zelf van groot belang. Het feit dat de stijladvisering in Nederland met name uitgaat van de stijldeugden ‘correctheid’, ‘begrijpelijkheid’ of ‘duidelijkheid’ en ‘levendigheid’ danwel ‘aantrekkelijkheid’ (en niet van, bijvoorbeeld, overtuigingskracht) heeft daarmee bijna buitenproportionele gevolgen voor de advisering over de stilistische mogelijkheden van individuele taalmiddelen. Dat deze stijldeugden prominent zijn is overigens bijna altijd een zaak van culturele of politieke factoren. Zo wordt de aandacht voor de stijldeugd ‘begrijpelijkheid’ in de jaren zeventig van de vorige eeuw wel in verband gebracht met de democratiseringsgolf uit die tijd; met name overheidsteksten moesten voor iedereen begrijpelijk zijn.Ga naar eind5 Niet alleen in Nederland is dat zo. Het feit dat Amerikaanse stijladviseurs traditioneel sterk pleiten voor een sobere, onopgesmukte stijl wordt vaak in verband gebracht met het verlangen van Amerikanen om zich ook in hun taalgebruik los te maken van de Engelsen, en hun (naar Amerikaans oordeel) door bureaucratie en Franse woorden overwoekerde teksten.Ga naar eind6 In paragraaf 3 zal ik schetsen wat de prominente positie van de stijldeugden begrijpelijkheid (duidelijkheid) en levendigheid (aantrekkelijkheid), in samenhang met de manier waarop de stijladvisering in overwegende mate wordt aangepakt, voor gevolgen heeft gehad voor de benadering van het fenomeen naamwoordstijl. | |||||||||||||||||||||||||||
3. Naamwoordstijl en stijldeugden‘Naamwoordstijl’ (ook wel: ‘naamwoordelijke stijl’) als begrip doet met Veering (1969) zijn intrede in de Nederlandse stijladvisering. Eerder (Veering 1962) bespreekt Veering in het kader van de stijladvisering aan ambtenaren twee problemen rond ‘de onbepaalde wijs als zelfstandig naamwoord’ in rapportenGa naar eind7. De eerste is het ontbreken van persoon en actie, wat op zichzelf kan leiden tot een ‘kille, zakelijke onbepaaldheid’ in rapporten. Het tweede probleem ontstaat als om de gesubstantiveerde infinitieven heen ook bijwoorden en andere voorwerpen gezet worden. Volgens Veering ontstaat in dat geval gevaar voor ‘verstarring’ (Veering 1962:102). Zijn voorbeeld:
Deze verstarring treedt met name op in die gevallen waar gesubstantiveerde infinitiefconstructies in de plaats komen van werkwoorden die bewegingen, daden en gebeurtenissen omschrijven. Dit bezwaar geldt overigens evenzeer voor ‘gewone’ zelfstandig naamwoorden waarin acties en gebeurtenissen op die manier worden geneutraliseerd:
Veering behandelt beide aandachtspunten rond zelfstandig naamwoorden, en dan met name substantiveringen en afleidingen, vanuit een doelstelling van praktische taalverzorging voor schrijvers in de administratieve beroepen. Ook de literatuuropgave wijst op deze praktische oriëntatie; er zijn verwijzingen naar publicaties van klassieke taalverzorgers als Damsteegt, Diemer en KappGa naar eind8. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als Veering het fenomeen naamwoordstijl (‘naamwoordelijke stijl’) introduceert (1969), is de eerder gesignaleerde problematiek rond zelfstandig naamwoorden uitgedijd tot een problematiek rond een conglomeraat van verschijnselen. Dat mag blijken uit de volgende voorbeelden van naamwoordelijke stijl (Veering 1969:53):
Bij (7) en (8) zijn niet alleen zelfstandig naamwoord(groep)en betrokken, maar ook ‘lege’ werkwoorden, ingewikkelde voorzetselketens, voorzetseluitdrukkingen, deelwoorden (behorende), nominale tangconstructies en verbonominale constructies (de nadruk gelegd). Veerings analyse van de aard van naamwoordstijl concentreert zich op de verhouding tussen vervoegde werkwoorden en zelfstandige naamwoorden. Die is uit balans: veel te veel naamwoorden in verhouding tot de werkwoorden, terwijl de werkwoorden ook nog eens weinig expressief zijn. Hij beschrijft het resultaat met termen als ‘overwoekering’ van de zin door naamwoorden en een ‘algehele verslapping aan uitdrukkingswaarde’. Met die terminologie laat hij merken dat hij goede nota genomen heeft van het gedachtegoed in die kringen in de taalverzorging waar taalkritiek al snel wordt verbonden met kultuurkritiek. Veering is op zichzelf genomen gewend flinke afstand te nemen van dit soort taalverzorging. In 1966 levert hij bijvoorbeeld een zeer kritische bespreking van Korn (1959): ‘[...] de (voor Korn) verwerpelijke verschijnselen van onze tijd zijn er niet doordat er bepaalde taalvormen bestaan en gebruikt worden. Met andere woorden: massificatie, praalzucht, neiging tot kleurloosheid, nivellering, daling van cultuurpeil enz. zijn van andere oorsprong dan bepaalde (althans voor Korn) verwerpelijke verschijnselen als: substantivering van infinitief, gebruik van vreemde woorden, woekering van ondoorzichtige samenstellingen’. (Veering 1966:30). Het fenomeen naamwoordstijl wordt door de gebruikte terminologie desalniettemin vanaf de introductie enigszins beladen met deze morele component. Te meer daar Veering de voorbeelden die hij van naamwoordstijl geeft omlijst met Engelse voorbeelden van hetzelfde fenomeen, uit de koker van OrwellGa naar eind9. Orwell behoort nadrukkelijk tot degenen die vanuit culturele en vooral politieke motieven bepaalde taalverschijnselen afkeuren. Zijn oppositie tegen versluierend taalgebruik (als in de voorbeelden 7 en 8) is dan ook van politieke aard; een heldere stijl is voor Orwell vooral een morele imperatief. Belangrijk is, dat met deze enigszins moreel getinte presentatie van het fenomeen naamwoordstijl een bijzonder breed taalmiddel zijn intrede doet. In de stijladvisering na Veering (1969) zijn alle bovengenoemde verschijnselen terug te vinden in de omschrijving van naamwoordstijl. De breedheid blijkt ook uit de manier waarop het fenomeen wordt gedefinieerd. De meest gangbare definiëringen concentreren zich in het voetspoor van Veering | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||
(1969) op de wanverhouding tussen naamwoorden en werkwoorden, of op het proces van nominaliseren zelf: als er een omzetting van een werkwoord naar een naamwoord heeft plaatsgevonden is er sprake van naamwoordstijl. Definiëringen die de relatie met andere verschijnselen (de aanwezigheid van ‘lege’ werkwoorden, ingewikkelde voorzetselketens, verbonominale constructies etc.) stipuleren zijn er in de adviesliteratuur ook. Een speciale plaats hebben de stijladviseurs die naamwoordstijl definiëren als een stijl waarbij de handeling van de zin in het zelfstandig naamwoord zit en niet in het werkwoord, waar het zou horen. Daarmee concentreren ze zich op een specifiek gevolg van de wanverhouding tussen naamwoorden en werkwoorden in een zin. Naamwoordstijl is met andere woorden een verzamelterm voor allerlei talige fenomenen die te maken hebben met zelfstandig naamwoorden (nominaliseringen), en de combinaties die deze kunnen aangaan met voorzetsels, attributieve bepalingen en werkwoorden. Dat brengt met zich mee dat er veel verschillende eigenschappen, en daarmee ook veel mogelijke stilistische effecten, verbonden zijn aan naamwoordstijl. Een vergelijking van de volgende gevallen die in de stijladviesliteratuur als ‘naamwoordstijl’ gelden kan dit nog verduidelijken:
In (9) zullen stilistische effecten vooral te maken hebben met het gegeven dat een omslachtige omschrijving van een actie (waarbij de ‘echte’ actie in een zelfstandig naamwoord is terechtgekomen) met behulp van voorzetsels verder is gelardeerd met twee nadere bepalingen waarin ondermeer de actor ten tonele wordt gevoerd. In (10) is essentieel dat met behulp van voorzetsels een zware zelfstandig naamwoordgroep is ontstaan waarin bovendien een nominale tangconstructie figureert. In (11) en (12) zullen stilistische effecten vooral voortkomen uit de omslachtigheid zonder meer (12) en met het volledig ontbreken van een actor in de zin (11). Wat gebeurt er nu met de advisering over naamwoordstijl in de onder paragraaf 2 geschetste ‘top-down’-benadering van de stijladvisering? Met name in de jaren zeventig van de vorige eeuwGa naar eind10 is de overkoepelende stijldeugd ‘begrijpelijkheid’ (of ook wel: ‘duidelijkheid’) het toonaangevende stijlconcept. Binnen het bestek van deze stijldeugd wordt de naamwoordstijl vooral ingedeeld op basis van de eigenschap Abstract. Deze eigenschap kan de basis zijn voor het ontstaan van onduidelijkheid, zoals in Gerritsen (2001) bijvoorbeeld wordt betoogd. Als bedreiger van de duidelijkheid wordt de naamwoordstijl hier samen met de tangconstructie, zinnen met een lange aanloop en de lijdende vorm tot één categorie verschijnselen gerekend. De naamwoordstijl kan ook als bedreiging van de begrijpelijkheid worden opgevoerd omdat de taalvorm moeilijk te verwerken is. Ook voor dit oordeel is de eigenschap Abstract de basis, zoals valt af te lezen uit bijvoorbeeld Lamers (1989a) en (1989b). In deze publicaties wordt de naamwoordstijl gepresenteerd als een verschijnsel dat net als de lijdende vorm en het woordje ‘men’ de handelende persoon niet of nauwelijks zichtbaar maakt, en door deze ‘abstractheid’ het verwerken van de zin bemoeilijkt. Eveneens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||
op basis van de eigenschap Abstract wordt de naamwoordstijl in de stijladvisering in Hendrickx en Van der Spek (1993) geplaatst in een wat ander groepje moeilijk te verwerken taalvormen. Als vergelijkbare verschijnselen gelden hier de lijdende vorm, modale bepalingen en abstracte woordenGa naar eind11. De behandeling van de stilistische effecten van de naamwoordstijl (beter: de wijze waarop de effecten van naamwoordstijl een goede, begrijpelijke stijl bedreigen) komt hiermee sterk in het teken van de (negatief te duiden) eigenschap Abstractheid te staan. Als andere eigenschappen of anderssoortige effecten worden genoemd, gebeurt dat in de context van neveneffecten en uitzonderingen (meestal: gevallen van goed gebruik). Gerritsen (2001) noemt bijvoorbeeld niet direct aan de opgevoerde Abstractheid gerelateerde extra effecten als ‘onaantrekkelijk’, ‘indirect’, en stelt dat naamwoordstijl wel goede diensten doet als er vaktermen nodig zijn. Huigen (2003) noemt in de marge een neveneffect als ‘minder levendig’. Vanaf het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw neemt de aandacht voor de stijldeugd ‘levendigheid’, of ‘aantrekkelijkheid’ toeGa naar eind12. In veel publicaties wordt de naamwoordstijl dan ook gegroepeerd bij verschijnselen die levendigheid bevorderen of (met name) bedreigen. In sommige gevallen gebeurt dat op basis van dezelfde eigenschap Abstract, die in het geval van Van der Horst (1996) bijvoorbeeld verantwoordelijk is voor een classificatie onder zowel ‘begrijpelijkheid’ als ‘levendigheid’. In Nederhoed (1981) krijgt naamwoordstijl op basis van deze eigenschap samen met de lijdende vorm en ‘zinsdeelvolgorde’ een plaats bij die factoren die de aantrekkelijkheid van zinsbouw bedreigen. In veel gevallen worden er nu ook ander eigenschappen van naamwoordstijl benadrukt. Bij Verhoeven en Wekking (1991) speelt naamwoordstijl bijvoorbeeld op basis van de eigenschap Eentonigheid een negatieve rol bij het bereiken van de stijldeugd ‘aantrekkelijkheid’. Renkema (1989, 2002) rubriceert naamwoordstijl onder het substijlconcept ‘levendig’ (1989) of ‘aantrekkelijk’Ga naar eind13 (2002) op basis van de eigenschap Saai en Droog (1989) of Saai (2002). Droogheid is ook de eigenschap op basis waarvan de naamwoordstijl in Steehouder e.a. 1992 en 1999 wordt ingedeeld op de dimensie Levendigheid. Bij de stijladvisering onder de stijldeugd ‘levendigheid’ of ‘aantrekkelijkheid’ worden de eigenschappen van naamwoordstijl dus vooral vernauwd tot de eigenschap Saai, Droog en in mindere mate tot Abstract. Andere effecten worden ook hier wel vermeld (genoemd worden bijvoorbeeld effecten als ‘overladen’, ‘irritant’, ‘overdreven plechtstatig’ of ‘wijdlopig’) maar hebben niet meer dan een bijrol. Vermeldingen van goed gebruik van de naamwoordstijl blijven evenmin achterwege, maar krijgen de status van uitzondering. Een paar voorbeelden van zulke uitzonderingen: als het abstracte effect passend is in de tekst hoeft naamwoordstijl niet vermeden te worden. Dat geldt ook als de personen die de actie uitvoeren niet belangrijk zijn en dus ook niet genoemd hoeven te worden, als een omschrijving met een nominalisering beknopter is, of het gebruik minder overvloedig is.
Zoals blijkt uit bovenstaande opsomming is er in de categorie uitzonderingen in principe plaats voor effecten die niet direct volgen uit de eigenschappen Abstract, Eentonig, Saai of Droog. Toch is er ook in deze categorie zelden plaats voor aspecten van retorisch gebruik. Dat geldt zelfs voor publicaties waarin noties van overtuigingskracht wel degelijk op de een of andere manier aan de orde komen. Voorzover ik kan overzien is dat laatste het geval in Drop en De Vries (1977), Lamers (1989a) en (1989b), Gillaerts en Heynderickx (1999) en bij uitstek in Burger en De Jong (1997). Tot besluit van deze paragraaf laat ik zien hoe de naamwoordstijl in deze publicaties wordt gepresenteerd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||
In Drop en De Vries (1977) wordt uitgegaan van de stijldeugden duidelijkheid, aantrekkelijkheid en geloofwaardigheid. Hoewel de echte betrouwbaarheid uiteraard grotendeels in de inhoud zit, kan de formulering de geloofwaardigheid van de schrijver aanmerkelijk beïnvloeden - en daarmee het oordeel over de betrouwbaarheid van een stuk, aldus Drop en De Vries. Het geloofwaardigheidsaspect komt echter niet terug in de behandeling van de naamwoordstijl; de naamwoordstijl wordt gegroepeerd onder de stijldeugden levendigheid en duidelijkheid, wat er toe leidt dat de eigenschap van Algemene Ondoorzichtigheid en Abstractheid (door de versluiering van relaties in de zin, en met name het wegvallen van de handelende persoon) centraal gesteld wordt. Lamers (1989a), een publicatie die zich richt op adviezen voor het schrijven van beleidsteksten, ziet begrijpelijkheid (het voorkomen van moeilijkheid) als eerste voorwaarde voor geloofwaardigheid. Hierdoor wordt bij de behandeling van naamwoordstijl het accent uitsluitend gelegd op de bedreiging die deze constructie vormt voor de begrijpelijkheid (op basis van de eigenschap Abstract). Precies dezelfde analyse van de naamwoordstijl wordt gegeven in Lamers (1989b), dat adviezen beoogt te geven voor het schrijven van PR- en reclameteksten. Ook Gillaerts en Heynderickx (1999) legt een relatie tussen begrijpelijkheid en ‘aanvaardbaarheid en retorica’: ‘wie zijn tekst reviseert, doet dat niet alleen met het oog op een correcte tekst. Hij wil ook dat zijn tekst voor de lezer begrijpelijk is. Dat is veeleer een stilistische aangelegenheid dan een zaak van correct of verkeerd, eerder een zaak van aanvaardbaarheid en retorica dan van spelling en woordzuiverheid en van grammaticaliteit. (1999:127). ‘Retorica’ wordt als factor echter niet verder in relatie gebracht met de effecten van naamwoordstijl. ‘Nominale stijl’, opgevat als grote hoeveelheid nominaliseringen, wordt behandeld in het bestek van de stijldeugd aantrekkelijkheid, op basis van de eigenschap Statisch. Alleen in de algemene context van de ambtelijke stijl worden nominaliseringen opgevoerd als onderdeel van ‘imponeergedrag, statustaal die deskundigheid moet suggereren’ (1999:136), maar er worden hier geen relaties met eigenschappen van nominaliseringen of naamwoordstijl gelegd. Aspecten van overtuigingskracht (vooral: geloofwaardigheid) werken in de tot dusver besproken publicaties dus niet verder door in de behandeling van naamwoordstijl, en dus ook niet in de behandeling van mogelijke uitzonderingen op het devies ‘vermijd de naamwoordstijl’. Ongetwijfeld heeft dat te maken met de toch al weinig prominente status van deze aspecten in het geheel. In Burger en De Jong (1997) is de relatie tussen stijl en overtuigingskracht nadrukkelijker. Net als veel andere modernere stijladviseurs hanteren Burger en De Jong de stijldeugd aantrekkelijkheid als uitgangspunt voor hun adviezen, maar bijzonder is dat ze deze stijldeugd niet opvoeren met het oog op de prettige leesbaarheid van teksten, dus in het kader van ‘leesgemak’, maar in het kader van het achterliggende doel van overtuigen. Met deze doelstelling alleen al hebben Burger en De Jong een eigen plaats in de Nederlandse stijladviesliteratuurGa naar eind14. Burger en De Jong wijken echter voor het overige niet af van de gebruikelijke opzet en delen het overkoepelende stijlconcept op in subconcepten, om daar vervolgens de bijbehorende taalmiddelen bij te geven. De stijldeugd aantrekkelijkheid wordt opgedeeld in de subconcepten concreetheid, beeldendheid, menselijkheid, duidelijkheid en bondigheid. Naamwoordstijl wordt niet geclusterd onder de concepten duidelijkheid of bondigheid, maar komt aan de orde binnen het bestek van het subconcept ‘concreetheid’, en speelt zo een rol als een taalmiddel dat te maken heeft met het verschil tussen abstract en concreet. Concreet is, net als bij veel andere stijladviseurs, een stijldeugd die erop gericht is dat er teksten ontstaan waarbij de lezers zich iets kunnen voorstellen. Bijzonder aan Burger | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||
en De Jong (1997) is, dat dit adagium wordt uitgewerkt door het verschil tussen vertellen en vertonen gelijk te stellen aan het verschil tussen iets zeggen en iets laten zien, en tussen iets beweren en iets bewijzen (Burger en De Jong 1997: 63)Ga naar eind15. Concreetheid in de betekenis van voorstelbaarheid is in de visie van Burger en De Jong een kwaliteit die nodig is om een bewering te ondersteunen: ‘Wat u schrijft is overtuigender naarmate de lezer zich er meer bij kan voorstellen. Gebruik daarom concrete, specifieke en duidelijke woorden’ (1997:63). Concrete mededelingen zijn dan ook het beste middel om lezers van algemene uitspraken te overtuigen (Burger en De Jong 1997:65). Algemene uitspraken moet je waarmaken met concrete detailsGa naar eind16, en op deze manier staat ‘vertonen’ in dienst van de bewijskracht. In deze benadering wordt de naamwoordstijl, uiteraard juist als een bedreiging voor concreetheid, gegroepeerd tussen allerlei concretiseringstechnieken. Genoemd worden technieken als ‘laat de feiten voor zichzelf spreken’, ‘wees specifiek’, ‘vertoon met veelzeggende details’,‘maak rake beschrijvingen’, ‘schrijf filmisch’, ‘prikkel alle zintuigen’, ‘geef voorbeelden’, ‘gebruik opsommingen’, ‘verlevendig door personificatie’, ‘maak het verleden actueel met de tegenwoordige tijd’, ‘bewijs het met cijfers’, en ‘presenteer cijfers met de menselijke maat’ (Burger en De Jong 1997:66). Naamwoordstijl bevindt zich hiermee in het gezelschap van duidelijk anderssoortige middelen dan de lijdende vorm, modale bepalingen of ‘zinsdeelvolgorde’. Desalniettemin benadrukken Burger en De Jong een al bekende eigenschap van naamwoordstijl: Abstractheid. Deze eigenschap staat centraal in verband met het feit dat de uitvoerders van de handeling niet worden genoemd (zij zijn dus een belangrijk concreet element) of op een minder prominente positie geplaatst zijn. De keuze voor een behandeling van de naamwoordstijl als (negatieve) invulling van het subconcept concreetheid (onder de stijldeugd aantrekkelijkheid) leidt dus met andere woorden ook hier tot een voorstelling van zaken waarin de naamwoordstijl wordt vastgepind op de eigenschap Abstract. Ook hier krijgen andere eigenschappen de status van bijzondere gevallen. Zo wordt gesteld dat het abstracte karakter van naamwoordstijl ook kan zorgen voor een nodeloos vage of zwaarwichtige zin, met name bij overvol, overladen gebruik. De aandacht voor de rol van concreetheid in het overtuigingsproces heeft er echter wel toe geleid dat de uitzonderingsgevallen van ‘goed gebruik’ meer dan in andere publicaties van retorische aard zijn. Burger en de Jong bespreken bijvoorbeeld het effect dat handelingen via gebruik van naamwoordstijl een algemeen, wetenschappelijk tintje kunnen krijgen, of de status van algemene waarheid. Verder attenderen ze hun lezers op een mogelijk effect van strategische veralgemening. Met naamwoordstijl kan bovendien, aldus Burger en De Jong, voorkomen worden dat een zin een wat al te beschuldigend karakter krijgt. Maar hoewel de naamwoordstijl door de bijzondere invulling van het concept ‘concreet’ wordt gegroepeerd in het gezelschap van heel andere taalmiddelen dan onder de stijldeugden begrijpelijkheid en (in mindere mate) ‘gewone’ aantrekkelijkheid, functioneert ook hier de naamwoordstijl primair als een middel dat de concreetheid, en daarmee in dit geval de overtuigingskracht, bedreigt. Dit als gevolg van de overheersende eigenschap Abstract. | |||||||||||||||||||||||||||
4. Naamwoordstijl en retoricaAan de hand van de advisering over naamwoordstijl heb ik aannemelijk proberen te maken dat de overheersende benadering van stijladvisering niet gunstig uitwerkt voor beginnende schrijvers die zich willen oriënteren op het retorisch gebruik van naamwoordstijl. Doordat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||
een overheersende stijldeugd als desideratum voor de tekst in zijn geheel wordt gesteld, en concrete taalmiddelen als de naamwoordstijl geclusterd worden onder de vlag van deze stijldeugd (of een substijldeugd), wordt de identiteit van zo'n middel gemakkelijk verengd tot die eigenschap die als grond voor de toedeling in een bepaald cluster wordt gezien. Door het karakter van de stijldeugden die in Nederland de boventoon voeren, en door de benadering van deze stijldeugden als idealen die bereikt kunnen worden als belemmerende factoren worden weggenomen, raakt de identiteit van naamwoordstijl meer dan wenselijk is teruggebracht tot negatieve eigenschappen als Abstract en Saai, ook in die schaarse gevallen waarin aantrekkelijkheid of begrijpelijkheid in enigerlei relatie worden gebracht met overtuigingskracht. Dit resulteert in de situatie dat retorisch gebruik van naamwoordstijl in de stijladvisering niet wordt gethematiseerd en sterk onderbelicht blijft. Hierdoor blijft er een kloof tussen het actieve gebruik dat professionele schrijvers van de naamwoordstijl maken, en de stilistische mogelijkheden die beginnende schrijvers krijgen aangereikt. Tot besluit van deze bijdrage wil ik kort verkennen hoe een andere benadering van het concept ‘stijl’ mogelijkheden kan bieden om het professionele retorische gebruik van de naamwoordstijl te belichten en bespreekbaar te maken. Ik keer daarvoor terug naar het type retorisch gebruik dat in de inleiding al ter sprake kwam
Zinnen als (13) behoren tot dezelfde categorie als (14) en (15):
De vormgeving in de vorm van naamwoordstijl is er in (13) en (14) op gericht te voorkomen dat de doelgroep (mannen) zich te zeer aangesproken voelt op negatieve of bedreigende zaken, en/of zich te zeer onderwerp voelt van overheidsbemoeienis op een privédomein. De gedachte is uiteraard dat de doelgroep zich daardoor eerder zal openstellen voor de boodschap dan bij werkwoordelijk geformuleerde alternatieven als ‘U moet een condoom gebruiken want dan loopt u veel minder snel aids op’, of ‘Mannen vallen heel vaak vrouwen lastig op het werk’. Voorbeeld (15) komt uit een reclamefolderGa naar eind17. De aard van de retorische zet van de schrijver wordt duidelijk als (15) vergeleken wordt met de werkwoordelijk geformuleerde pendant (16):
In (15) heeft de schrijver er voor gezorgd dat het feit dat de lezer niet alleen iets krijgt, maar ook iets moet uitgeven, zo min mogelijk opvalt. Daarvoor is de naamwoordstijl ingezet. In de werkwoordelijke formulering van (16) is de relatie tussen krijgen en geven veel duidelijker. Binnen de aanpak van de stijladvisering zoals die besproken werd in paragraaf 2 en 3, zou dit type gebruik van de naamwoordstijl niet anders dan moeizaam aan beginnende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijvers kunnen worden uitgelegd. Abstractheid of saaiheid zijn in zinnen als (13) en (14) geen relevante bezwaren, en bovendien is de essentie van het gebruik niet te vangen in de uitzonderingen van goed gebruik zoals die in omloop zijn. Het kan in (14) bijvoorbeeld niet zo zijn dat de handelende persoon in deze gevallen er niet toe doet. De alternatieve aanpak, waarin niet een overkoepelende stijldeugd, maar de syntactische en semantische eigenschappen van het taalmiddel zelf het vertrekpunt vormen, levert meer mogelijkheden op. In het geval van (13), (14) en (15) hebben we te maken met de meest basale verschijningsvorm van naamwoordstijl: handelingen zijn niet vormgegeven met behulp van werkwoorden, maar met behulp van naamwoorden en dan met name gesubstantiveerde infinitieven en afleidingen. Er is geen sprake van overwoekering door grote hoeveelheden naamwoorden, of van tangconstructies en grote voorzetselketens. Het specifieke effect van dit type naamwoordstijl moet dan ook gezocht worden in de kern van het syntactische verschil tussen werkwoorden en nominaliseringen. Syntactisch gezien is het grote verschil tussen een nominalisering en het werkwoordelijke alternatief de relatie tussen actie en uitvoerder en de status van de actie. In een werkwoordelijke formulering is de actie in de vormgeving direct gerelateerd aan de ‘uitvoerder’ van de actie (het onderwerp). Dat is bijvoorbeeld al te zien aan de persoonsuitgang van de persoonsvorm. Bovendien heeft de actie door de vormgeving als persoonsvorm daadwerkelijk het karakter van een concrete activiteit of een concreet proces. Een dergelijke directe koppeling van de uitvoerder van een actie en de actie zelf is in een nominalisering niet aanwezig. Daarbij wordt de actie door de nominale vormgeving geneutraliseerd tot verschijnsel, entiteit of toestand. Het verschil tussen ‘U loopt aids op’ en ‘het oplopen van aids’ is niet alleen dat in het laatste geval de handeling tot een verschijnsel is geneutraliseerd, maar ook dat daar in de syntactische vormgeving zelf een ontkoppeling plaatsvindt tussen de geneutraliseerde handeling en de eventueel hierbij betrokken uitvoerder. Dit is niet alleen aan de orde als die uitvoerder niet genoemd wordt (‘dit lastig vallen op het werk’). Ook als dat wel het geval is (‘dit lastig vallen op het werk door Piet’) is syntactisch gezien de relatie tussen ‘lastig vallen’ en ‘Piet’ minder direct.Ga naar eind18 Vanuit een dergelijke karakterisering van de constructie nominalisering vallen allerlei effecten te verklaren die in de stijladvisering al of niet als uitzondering of bijkomend effect worden aangestipt: ‘statisch’, of ‘niet dynamisch’, ‘verhullend’ of zelfs ‘abstract’. Maar ook het retorisch gebruik van de constructie kan hiermee verhelderd worden, als een specifieke keuze voor het weergeven van de positie van (leden van) de doelgroep van een tekst ten opzichte van bepaalde activiteiten. In (13) en (14) heeft de schrijver ervoor gekozen geen enkele koppeling met een uitvoerder te maken en de betrokken uitvoerder zelfs helemaal niet te noemen. Het oplopen van aids en het gebruik van condooms is in (13) via twee nominaliseringen maximaal losgekoppeld van concreet menselijk handelen, waardoor er in combinatie met het predikaat een sfeer van algemene wetmatigheid kan ontstaan. In (14) vindt er maar één ontkoppeling plaats, maar wel een belangrijke: de betrokkenheid en verantwoordelijkheid van ‘mannen’ als uitvoerders van ‘lastig vallen’ wordt hiermee geminimaliseerd. In het geval van (15) bestaat de retorische zet er juist in dat de beoogde lezer (‘u’) door de schrijver wel direct gekoppeld is aan de activiteit van ‘ontvangen’, maar niet aan de activiteit van ‘aankopen’. Die laatste activiteit wordt van zijn handelingskarakter ontdaan en expliciet niet aan de lezer verbonden. Dat is het belangrijkste verschil met (16). Daar geeft de expliciete koppeling van de ‘u’ aan het aanschaffen een duidelijker signaal over het feit dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||
er aan de baten ook kosten zijn verbonden. Ook de nu ontstane constructie van ‘als...dan’ attendeert de lezer op het voorwaardelijk karakter van de toezegging.
Een belangrijke syntactische eigenschap van nominaliseringen biedt, samenvattend, een goede mogelijkheid om beginnende schrijvers te adviseren over een veel voorkomende vorm van retorisch gebruik van naamwoordstijl. Daarvoor is het wel nodig stilistische effecten te benaderen als lokale combinaties van talige vormgeving en inhoud, en deze te beschouwen in nauwe relatie met de doelstelling van een tekst (of van een tekstgedeelte). Met een dergelijke benadering kan ook inzichtelijk worden gemaakt waarom in voorbeeld (3) uit paragraaf 1 de naamwoordstijl retorisch gezien juist niet effectief is.
Specifiek voor de toepassing van naamwoordstijl in (3) is, dat de inhoudelijke informatie over de mogelijkheid dat ‘de client’ iets naar voren zou kunnen brengen, dus de mogelijkheid van een activiteit, vormgegeven is in een nominalisering. Net als in (13) en (14) is deze activiteit daarmee geneutraliseerd tot een gegeven, waarover in de rest van de zin nog het nodige wordt meegedeeld. Ook hier is de koppeling tussen de uitvoerder en de geneutraliseerde activiteit geminimaliseerd: de uitvoerder bevindt zich in een door-bepaling binnen de naamwoordgroep die met behulp van de nominalisering is ontstaan. Dat alles is in het licht van de doelstelling van de tekst (een pleitnota) niet gunstig. Strategisch gezien is het juist belangrijk om dit gedeelte van de inhoud nadrukkelijk de status van een eigen activiteit te geven (in dit geval van een activiteit die had moeten gebeuren en daarmee de loop van de gebeurtenissen een andere wending had kunnen geven), met een expliciete rol voor de cliënt als gewenste maar niet in actie gekomen uitvoerder van die activiteit. In dit geval zou een vormgeving in de vorm van een werkwoordelijke formulering dus een betere retorische keuze zijn. Een laatste voorbeeld kan illustreren dat het retorisch gebruik van de naamwoordstijl vooral te maken heeft met de positie van uitvoerders ten opzichte van bepaalde activiteiten. Een geval als (3) lijkt veel op de formuleringen in (10) en (17), die in veel adviesboeken als saillante voorbeelden van naamwoordstijl worden opgevoerd:
(10) en (17) hebben een belangrijk kenmerk met (3) gemeen: informatie die voor de redenering belangrijk is, hier ‘in bijna alle kwesties’ en ‘niet naadloos op elkaar aansluitend’, springt te weinig in het oog. In (10) en (17) is het daardoor voor een lezer lastig uit te maken wat de informatieve kern van de zin is. De oorzaak van deze minder gelukkige situatie is net als in (3) gelegen in de toepassing van naamwoordstijl, maar verschilt daar in die zin van, dat de positie van een uitvoerder ten opzichte van bepaalde activiteiten hier niet in het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
geding lijkt te zijnGa naar eind19. Zowel ‘aanbod’ als ‘overeenstemming’ zijn nominaliseringen die sterk zijn ingeburgerd als begrip, en daarmee is het karakter van ‘geneutraliseerde handeling’ minder evident. Daarmee is ook de positie van een eventuele uitvoerder ten opzichte van de activiteiten ‘overeenstemmen’ of ‘aanbieden’ inhoudelijk gezien niet van belang, en moet de problematiek van het gebruik van naamwoordstijl in (10) en (17) niet gezocht worden in het ten onrechte minimaliseren of versluieren van de betrokkenheid van de uitvoerder ten opzichte van een activiteit of in de status van die activiteit. De oorzaak van het feit dat de schrijvers van (10) en (17) er niet in geslaagd zijn om de pointe van de mededeling helder te presenteren moet hier worden gerelateerd aan een andere syntactische eigenschap van naamwoordstijl. Het probleem is hier dat de informatief belangrijke elementen ‘in bijna alle kwesties’ en ‘niet naadloos op elkaar aansluitend’ zijn vormgegeven als bijvoeglijke voorbepalingen bij de nominaliseringen ‘overeenstemming’ en ‘aanbod’. Syntactisch gezien krijgen deze elementen daarmee de rol van nadere informatie bij de beide nominaliseringen, met als effect dat hun rol in de zin beperkt blijft tot het verder specificeren van het karakter van de ‘overeenstemming’ dan wel het ‘aanbod’. Deze stukjes informatie worden daarmee als het ware en passant meegedeeld, terwijl ze juist het belangrijkste deel van de informatie-overdracht uitmaken. Een herformulering van de zin in de richting van een werkwoordelijke vormgeving is daarom geschikter, zoals uit de herschrijvingen (18) en (19) inzichtelijk wordt.
De overeenkomsten en verschillen tussen voorbeelden als (3), (10) en (17) maken nog eens duidelijk dat het voor een adequate analyse van het gebruik van de naamwoordstijl, en in het verlengde daarvan voor een adequate advisering daarover aan beginnende schrijvers, bijzonder nuttig is om scherp te differentiëren tussen de diverse verschijningsvormen van naamwoordstijl. Dit demonstreert nogmaals hoezeer het belangrijk is om de eigenschappen (en daarmee de stilistische effecten) van deze taalvorm niet te zeer te verengen tot één overheersende. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|