| |
| |
| |
Signaleringen
Ruck, Bert (2004). Overtuigen op papier. Dé methode voor succesvol argumenteren in adviesteksten, beleidsnotities en offertes. Den Haag: Sdu. ISBN 9012101395. Prijs: € 19,50. (148 pp.)
‘Hoe pak je het schrijven van een tekst handig aan?’ Dat kan door de lessen ter hand te nemen van iemand die al ruim tien jaar trainingen in schriftelijke argumentatie verzorgt. ‘Overtuigen op papier leert je een overtuigend verhaal te vertellen in een zakelijke context.’ In vier delen krijgen de ‘adviseurs, beleidsmedewerkers, commerciëlen en projectleiders’, voor wie dit boekje bedoeld is, een cursus persuasief schrijven.
Het eerste deel schetst een fundament. Begonnen wordt met een voorbeeld van een ideaal betoog. Zo ziet de lezer meteen wat er allemaal mogelijk is met een goede bestudering van dit boekje. Verder krijgt in dit eerste deel het ‘A4-tekstmodel’ speciale aandacht. Dit ‘model dat alle modellen overbodig maakt’ zorgt ervoor dat de kern van de te schrijven tekst op één A4-tje past: inleiding, kader, standpunt, argumentatie, actie. Die kern bevat ‘nét voldoende informatie om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen’. De rest kan in de bijlagen.
Het volgende deel bevat een soort stoomcursus argumenteren for dummies. Concepten ontwikkeld in de pragma-dialectiek komen hier in vogelvlucht voorbij, zij het versimpeld, zonder directe bronvermelding en verpakt in nieuwe terminologie.
Zo worden onderschikkende argumenten aangeduid als ‘diepteargumenten’ en nevenschikkende als ‘breedteargumenten’. Rucks tip is niet te véél argumenten te gebruiken. ‘Notoire dwarsliggers zijn nooit tevreden te stellen; besteed aan hen niet te veel energie.’ Ook de drie argumentatieschema's uit de pragma-dialectiek worden - weer zonder bronvermelding - besproken. Deze worden, met behulp van kritische vragen, ingezet om de tekst vooraf tegen kritiek bestand te maken en hebben tevens een heuristische functie.
De geleende theorie wordt in het derde deel omgezet in praktische toepassing. Hier neemt de auteur de lezer bij de hand om tot de perfecte adviestekst te komen die in het eerste deel al werd genoteerd. Een eenvoudig stappenplan zet de tot dan toe geleverde bouwstenen op hun plaats.
In het vierde deel verhelpt de auteur nog enkele problemen waarmee hij zijn cursisten vaak ziet worstelen. Het betreft met name drie onderdelen van het A4-tekstmodel: de inleiding, het kader en de actie. Maar voor elk lastig punt wordt een oplossing geboden. Het probleem van de inleiding verdwijnt eenvoudigweg door gebruik te maken van een ‘abc'tje’: aanleiding, belang en centrale vraag. Het kader kan worden bijgeschaafd door het te beoordelen op de aspecten juistheid, relevantie en volledigheid. En het slot van de tekst moet volgens de auteur vooral aanzetten tot handelen: actie!
De auteur kondigt in het eerste deel aan | |
| |
een ‘dialogische kijk op teksten’ te hebben. Toch worden de verworvenheden van de pragma-dialectiek eigenlijk louter ingezet voor de argumentatieve kern. Het overige lijkt vooral bij retorische inzichten aan te sluiten.
Het boekje is gebruiksvriendelijk, omdat ongeveer een derde deel gereserveerd is voor samenvattingen, checklists, e.d. De toon is zeer populair. Een verantwoording is, op een summier lijstje ‘gebruikte boeken’ achterin na, helaas niet te vinden.
Een geoefende lezer van dit tijdschrift zal vermoedelijk niet met Overtuigen op papier bij de kassa belanden, maar de welwillende leek zal, wellicht gegrepen door de uitbundig vormgegeven kaft, in dit boekje een vlot geschreven inleiding in de wereld van het schriftelijke betoog vinden.
Robert Jan de Paauw
| |
Verbiest, Agnes (2004). Als ik jou toch niet had. De taal van complimenten. Amsterdam/ Antwerpen: Contact. ISBN 9025427014, Prijs: € 14,90. (126 pp.)
Leuk! Mooi! Goed! Lekker! Als je een compliment geeft of krijgt, is de kans groot dat het berust op een van deze vier kwalificaties. Saai en inhoudsloos? Misschien, maar wel zo handig. Origineel en creatief formuleren brengt gevaren met zich mee: het compliment wordt niet herkend of heeft een ander ongewenst gevolg; de gecomplimenteerde kan bijvoorbeeld beledigd raken. Zo zal iemand die altijd zeer tevreden is geweest met de zeegroene kleur van haar ogen niet erg opgetogen raken van het compliment ‘Wat kleurt het blauw van je T-shirt toch mooi bij je blauwe ogen’.
Hoe gecompliceerd de taal van het complimenteren eigenlijk is en waarom dat zo is, valt allemaal precies te lezen in het nieuwste boek van Agnes Verbiest. Waarom ben je van sommige complimenten door het dolle heen en wekken andere voornamelijk irritatie op? (En dan heb ik het niet over complimenten die blijk geven van een verkeerde inschatting van de kleur van je ogen.) En wat is een gepaste reactie? ‘Dank je, ik ben ook heel blij met mijn nieuwe broek’ of ‘Dank je, ik ben ook heel blij met mijn IQ’? Deze vragen worden beantwoord vanuit het theoretische kader van de conversatieanalyse, met een belangrijke rol voor de gezichtsbedreiging waartoe een compliment kan leiden en de machtsverhouding tussen de gever en de ontvanger die op die gezichtsbedreiging van invloed is.
In haar boek laat Verbiest zien welke normen er gelden voor complimentgedrag en hoe die normen voor mannen en vrouwen verschillen. De gevonden normen zijn gebaseerd op een corpus van complimenten die door haarzelf en anderen zijn verzameld, op meningen over complimenten die uit enquêtes naar voren zijn gekomen en in de media zijn gevonden en op literatuur. Verbiests bronnen moeten duidelijkheid geven over wat min of meer universeel-Westers, en vooral wat Nederlands of Noord-Europees complimentgedrag is.
Waarover worden complimenten gegeven? Anno nu gaan complimenten over uiterlijk, resultaat, bezit en persoonlijkheid. Complimenten over het uiterlijk betreffen kleding en kapsel en dan voornamelijk de uiterlijkheden van voorbijgaande aard, dus eerder dat de kapper je haar (nu) leuk geknipt heeft in plaats van dat je (altijd) mooi haar hebt. Dit type compliment wordt het meest door vrouwen aan vrouwen gegeven. Complimenten over resultaat gaan over prestaties, bijvoorbeeld een rapport dat je hebt geschreven of een maaltijd die je hebt bereid. Dit type compliment wordt vooral door mannen aan vrouwen gegeven. Complimenten over bezit gaan over materiële zaken: nieuwheid dwingt tot complimenteren. Dit type compliment wordt vooral | |
| |
door mannen aan elkaar gegeven, hoewel ze tegelijkertijd zeggen er huiverig voor te zijn, want moet de lof nu gezien worden als bewondering, jaloezie, sarcasme of nog iets ergers? En waar wordt zo snel een passend tegencompliment vandaan gehaald? Complimenten over persoonlijkheid ten slotte kunnen de ontvanger in zijn diepste wezen raken: ‘Jij bent echt een fijn mens’.
Wat is er nu eigenlijk gecompliceerd aan deze complimenten? Deze vraag wordt door Verbiest beantwoord aan de hand van de functies die complimenten kunnen hebben. Een van die functies is het creëren of bevestigen van solidariteit tussen gever en ontvanger. 80% van de complimenten wordt met dat doel gegeven, en dan vooral door vrouwen aan vrouwen (van gelijke status) over het uiterlijk. Met de oprechtheidseis nemen vrouwen het in deze gevallen niet zo nauw: zo bijzonder hoef je die nieuwe broek nou ook weer niet te vinden en misschien zou je ‘m zelf absoluut nooit kopen. Dat hoeft ook niet, want deze complimenten zijn bedoeld om een goede relatie te creëren of te behouden. En daar ligt ook het probleem dat dit type compliment kan veroorzaken: misschien wil de ontvanger die relatie wel helemaal niet.
De tweede hoofdfunctie van complimenten is de aanmoediging, bedoeld als een echt waardeoordeel over de ontvanger. Het onderwerp van zo'n compliment is meestal resultaat, maar ook de andere categorieën zijn mogelijk. Ze worden vooral gegeven door een ‘hogere’ aan een ‘lagere’, zoals een ouder tegen een kind zegt dat het z'n bordje goed heeft leeggegeten. Opvallend is evenwel dat dit type complimenten ook van laag naar hoog worden gegeven, en dan vooral door mannen met een lagere status aan vrouwen met een hogere status. Verbiest noemt twee mogelijke verklaringen voor dit verschijnsel. De eerste is dat mannen, op de hoogte van het vrouwelijke verlangen naar complimenten, daarop inspelen. De tweede, gendergestuurde verklaring is dat mannen zichzelf hoe dan ook hoger achten dan vrouwen en dus weinig riskants in een dergelijk compliment zien.
Minder leuke complimenten zijn dus vooral die complimenten die de machtsverhouding tussen de gever en ontvanger beinvloeden: solidariteit creëren met iemand van een hogere status (of die zichzelf beschouwt als van een hogere status) of een waardeoordeel uitspreken over iemand van hogere status. Maar ook een waardeoordeel uitspreken over iemand van gelijke status en daardoor jezelf hoger plaatsen. De ontvanger zal dan iets moeten doen om het statusverschil te herstellen of te denivelleren.
Hoe op een compliment kan worden gereageerd, wordt behandeld in een van de laatste hoofdstukken. Verbiest noemt een heel scala aan mogelijkheden, van niks terug zeggen, zenuwachtig lachen, bescheiden afwimpelen, de oprechtheid van de complimenteerder bevragen, een compliment terugmaken, tot afwijzen of in dankbaarheid aanvaarden. Dat het zo lastig is om passend op een compliment te reageren, komt doordat hierbij het conversatieanalytische principe van voorkeur voor overeenstemming strijdt met het jezelf niet te veel op de borst willen slaan. Pasklare antwoorden geeft dit hoofdstuk niet, want wat een passende reactie is, hangt af van ontelbare contextuele factoren. Dat is jammer, maar begrijpelijk. En deze reactie geldt eigenlijk het hele boek. Het gevoel dat vooral blijft hangen na lezing van Als ik jou toch niet had is dat de materie van complimenten geven en ontvangen ontzettend complex in elkaar steekt. Verbiest kan daar niets aan doen; het is juist haar verdienste dat ze deze materie desondanks zeer leesbaar en met prachtige voorbeelden in kaart heeft gebracht.
Henrike Jansen
| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
Levende Talen Tijdschrift, jrg. 6, nr. 1.
Het eerste nummer van deze jaargang is een themanummer over het taalgericht vakonderwijs, het onderwijs in verschillende schoolvakken waarin ook de taalverwerving wordt gestimuleerd. In de eerste bijdrage betoogt Maaike Hajer dat het tijd is voor een nieuw vijfjarenbeleidsplan voor het taalgericht vakonderwijs en zet zij de belangrijkste ingredienten op een rij. Dolly van Eerde laat zien dat er tegenwoordig een nauw verband is tussen (eerste- en tweede-) taalvaardigheid en wiskunde: zowel door docenten als door leerlingen wordt in de wiskundelessen veel meer gepraat dan voorheen. Daarom zouden ook daar het taal- en het vakonderwijs moeten worden geïntegreerd. Dirkje Ebbers en Elisabeth van der Laan bekijken een evaluatie van een experimenteel leerstofprogramma (Slash 21) waarin het onderwijs in taalvaardigheden in de andere leergebieden is geïntegreerd.
| |
Onze Taal, jrg. 74, nrs. 1, 2/3, 4.
In nummer 1 observeert Erwin Wijman dat merknamen steeds vaker voor- dan achternamen zijn (Humberto in plaats van dr. Oetker). Raymond Noë en Marc van Oostendorp interviewen Wim de Bie over hedendaags taalgebruik. Het liefst zou De Bie alle nieuwslezers ontslaan en iedereen tussen de twintig en dertig het spreken verbieden. Ton den Boon bespreekt een selectie uit de nieuwe woorden van 2004. Er blijken tegenwoordig terreurverkenners te bestaan die foto's in pretparken nemen en ze later opblazen (die pretparken). Mr. P.D.M. Pijnenburg discussieert met dialectoloog Jan Stroop of het Standaardnederlands wel bestaat. Pijnenburg denkt van niet, Stroop neemt een minder duidelijk standpunt in. Matthijs de Winter doet verslag van de uitreiking van de Philip Bloemendal Prijs 2004 aan de radiopresentatrice Lucella Carasso die populair blijkt te zijn door de lach in haar stem. J. Posthumus is niet helemaal tevreden met de spellingsregels voor oorspronkelijk Engelse werkwoorden uit het Groene Boekje. Zo wil hij bijvoorbeeld heel graag ik cros met dubbel s schrijven, maar dat wordt hem door de huidige regels onmogelijk gemaakt.
In het dubbelnummer 2/3 inventariseert Frank Jansen de meningen van Onze Taal-lezers over zijn stelling dat de lezers van een tekst voor een algemeen publiek niet met je maar met u moeten worden aangesproken. Het blijkt moelijk om tot algemene adviezen te komen. Frits Broeyer legt uit hoe het ‘getrouwelijck oversetten’ van de Statenvertaling van 1637 in zijn werk ging: zo letterlijk mogelijk. Jacques Arends bespreekt de vijf belangrijkste van de mede door hem opgestelde richtlijnen voor immigratiediensten die willen vaststellen waar iemand gezien de taal die hij spreekt vandaan komt. Jannemieke van de Gein betoogt dat kinderen niet meer weten dat er aan het eind van een zin een punt komt doordat de interpunctie op de basisschool niet bij de grammatica maar bij de spelling wordt behandeld. Lau Kanen ziet de neutralisering van beroeps- en functieaanduidingen waar emancipatoren en emancipatrices in het verleden altijd voor pleitten helemaal niet als emanci- | |
| |
patie: die zit hem volgens Kanen juist in de variatie naar geslacht - zangeres naast zanger dus. Marc van Oostendorp bereidt de lezer voor op de publicatie van de twee nieuwe taalatlassen die vanwege het Meertens Instituut worden gepubliceerd, waarin wordt beschreven hoe in de Nederlandse dialecten en het Fries woorden en zinnen worden gemaakt en waarmee Nederland zich een vooraanstaande plaats in de dialectstudie verwerft.
In nummer 4 keert Kees van der Zwan de mand met inzendingen om die hij heeft ontvangen na zijn verzoek om voorbeelden van verkeerde verstane liedteksten (‘Vriendschap is er en ruzie’). Lo van Driel schrijft een korte biografie van Johan Hendrik van Dale (1828-1872), de ‘grondlegger’ van het woordenboek uit Sluis. Frank Jansen keert zich tegen de stelling van Jan Stroop die beweert dat het vak Nederlands tegenwoordig nog slechts bestaat uit het leren van inhoudsloze vaardigheden: samenvattingen maken, spreekbeurten houden, enzovoort. Jansen vat Stroops stelling ironisch op als een vorm van wishful thinking. Jan Erik Grezel interviewt Jannemieke van de Gein over haar visie op de gebrekkige resultaten van het schrijfonderwijs in het basisonderwijs. ‘Voolgens mij vind niemant mij aarddig’ blijkt na acht jaar schrijfles nog heel gewoon te zijn. Nicoline van der Sijs betoogt dat de zogenoemde ethnische variëteiten (Surinaams-, Turks- en Marokkaans-Nederlands) een veel grotere invloed op het Nederlands hebben dan het Engels (‘Mijn sus, hij is zo pienter’). Joop van der Horst voorspelt dat Nederlandse vormen zoals Ons volk heeft moeten wijken zullen moeten wijken voor Vlaamse vormen zoals Ons volk is moeten wijken. Over honderd jaar zal een en ander een feit zijn.
| |
Tekst[blad], jrg. 11, nr. 1.
Het nummer opent met een column van Marijke de Rock, die zich opwindt over de disclaimer (inclusief de term) die de stad Antwerpen sinds kort standaard toevoegt aan emails die vanwege de stad worden gestuurd. Vervolgens komen de tekstzaken aan de orde, die ditmaal de juridische regels voor het contract tussen opdrachtgever en tekstschrijver, de Europese regels ten aanzien van betalingsachterstanden en de verzekering tegen beroepsziekten tot onderwerp hebben. Ook gaat het over muziek terwijl u werkt. De discussie over tekst en emotie uit het vorige nummer (zie deze rubriek in de vorige aflevering van het Tijdschrift voor Taalbeheersing) wordt voortgezet. Rudolf Geel betoogt dat de tekstschrijver zich niet al te zeer moet laten gaan, omdat hij het gevaar loopt de verkeerde of valse emoties op te roepen. Wel moet de tekstschrijver persoonlijk schrijven, hetgeen hij door veel schrijven kan leren... is het idee. Hilde van Belle legt uit hoe listig emoties kunnen worden opgeroepen met behulp van het spel der genres. Een en dezelfde tekst kan de lezer in de context van een bepaald genre in lachen doen uitbarsten maar hem in de context van een ander genre tot razernij brengen en tot bloedvergieten aanzetten. Met andere woorden: ook emoties zijn contextafhankelijk. Sietse Wolters weerlegt de stelling dat de vormgeving en de typografie van een tekst ‘gevoelswaardenvrij’ zouden zijn. Wie dat al werkelijk had gedacht wordt door Wolters uit de droom geholpen: elke vorm heeft een bijbehorende gevoelswaarde die automatisch wordt opgeroepen zodra voor de betreffende vorm wordt gekozen. Olaf du Pont licht de lezer voor over de vertaalwereld, die ook al vol blijkt te zitten met projectmanagers en coördinatoren. Hij kritiseert de vertalers en vertaalbureaus die op hun websites niet duidelijk maken wat ze van hun potentiële opdrachtgever verwachten, daardoor onduidelijke opdrachten aannemen, daardoor slecht werk afleveren en daardoor de branche schaden. Leo Kop, Robert-Paul Kop en Bas Andeweg gaan na hoe het sinds de introductie ervan in 1987 is gegaan met de ‘communicatieaudit’, een toets die is ontwikkeld om te meten hoe ‘gezond’ de communicatie in een organisatie is. De voordelen | |
| |
van deze ‘audit’ worden volgens de auteurs nog lang niet voldoende onderkend. Sanne van de Grift beziet het effect van de vormgeving van de zwemvestinstructie op de passenger safety briefing card, het geplastificeerde documentje waarmee je jezelf kunt bezighouden terwijl het vliegtuig neerstort. De plaatjes die je gedetailleerd vertellen hoe je je zwemvest aan moet trekken waren volgens haar metingen effectiever dan de abstractere plaatjes die voor de gelegenheid waren vervaardigd, al kregen deze laatste wel meer waardering van de proefpassagiers. Tekstschrijver Maartje Tel rapporteert over haar ervaringen met het gebruik van een bepaald soort Wordsjablonen bij de Zweedse Belastingdienst in Stockholm. Helene Bakker-Renes en Marian Hoefnagel stellen het probleem aan de orde van de te moeilijke overheidsbrief. Zo zeggen bejaarden de thuiszorg op omdat ze uit de informatie die ze door de overheid krijgen toegestuurd abusievelijk opmaken dat ze die niet meer kunnen betalen (en stemmen kiezers tegen de Europese Grondwet omdat ze denken dat de informatie die ze ontvangen geen informatie bevat). Louise Cornelis verbaast zich over de verontwaardiging die haar op een kinderwebsite uitgesproken oordeel dat ‘groter als’ in de spreektaal wel mag bij de kleine gebruikers teweeg heeft gebracht. Ze hebben immers niet voor niets net met veel moeite uit hun hoofd geleerd dat het ‘groter dan’ is. Bas Andeweg en Wim Blokzijl testen de kwaliteit van de Word-grammatica- en stijlcontrole en komen tot de conclusie dat het programma een gebrekkig afgerichte waakhond is die aanslaat als er geen boeven aankomen en omgekeerd. Felix van de Laar stelt de ontwerper Ivar van Bekkum die met ingang van dit nummer het omslagontwerp van Tekst[blad] verzorgt aan de lezer voor. Joep Jaspers interviewt Ted Sanders naar aanleiding van diens oratie waarin hij voor versterking pleit van de relatie tussen de studie van taalgebruik en de verbetering van tekstkwaliteit. De interviewer problematiseert de tekstnorm ‘samenhang’.
| |
Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, jrg. 33, nr. 1.
Dit nummer bevat vier reguliere artikelen en een oratie. Het eerste artikel is van Patti M. Valkenburg, Moniek Buijzen, Maureen van Althuis en Naomi Turnier. Zij doen verslag van experimenteel onderzoek naar de invloed van persoonlijke en contextuele factoren op het ‘merkbewustzijn’ van jonge kinderen van 2 (!) tot 8 jaar. Uit het onderzoek bleek dat het vermogen om merken te herkennen zich veel eerder manifesteert dan het vermogen om zich merken te herinneren. In het tweede artikel gaan Alexander Pleijten, Liesbeth Hermans en Frank Tebbe na hoe Nederlandse journalisten in hun werk gebruik maken van het internet. Dit blijkt in de eerste plaats te worden gebruikt om informatie te vergaren maar daarnaast ook om interviews te houden, informanten te zoeken, ideeën op te doen en van gedachten te wisselen met het lezerspubliek. Arjen van Dalen en Mark Deuze schetsen in het derde artikel op basis van literatuuronderzoek, een schriftelijke enquête en een reeks ‘diepte-interviews’ met Nederlandse ombudsmannen een profiel van de instanties die heden ten dage zijn aangewezen om verantwoording af te leggen over de berichtgeving in de dagbladjournalistiek: de ombudsman en lezersredacteur. In het vierde artikel rapporteren Luuk Lagerwerf, Erik Taal en Patricia Brouwer over onderzoek naar het verband tussen inhoudelijke eigenschappen van persberichten en de publiciteit die er aan wordt gegeven. De journalisten die voor deze publiciteit zouden moeten zorgen blijken een voorkeur te hebben voor informatieve persberichten zonder retorische rimram. De oratie is van prof. dr. Betteke van Ruler. Hij is uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Communicatie en Organisatie aan de Universiteit van Amsterdam en handelt over de dynamiek van het communicatiemanagement.
| |
| |
| |
Nieuws uit het vakgebied
Subsidietoekenningen
De invloed van voorformulering in persberichten op het journalistieke herschrijfproces - Universiteit Gent | Geert Jacobs (promotor), Tom Van Hout (medewerker)
Al sinds de jaren zeventig is uit heel wat communicatiewetenschappelijk onderzoek bekend dat persberichten een belangrijke rol spelen in de constructie van het nieuws. In uiteenlopende studies is aandacht besteed aan de veelheid van externe variabelen die het journalistieke werk beïnvloeden: de materiële omstandigheden van de redactionele productiecyclus, de professionele normen van journalisten en de economische context van het mediabedrijf, om maar enkele voorbeelden te nemen.
Het is de bedoeling van dit project om vanuit een tekstwetenschappelijke invalshoek na te gaan of er aan die lijst van externe invloeden mogelijk (tekst-)interne variabelen toegevoegd kunnen worden. De centrale hypothese is dat de manier waarop een persbericht geformuleerd is, invloed heeft op het gebruik van persberichten door de journalisten. Het project wil die hypothese toetsen door de complexe herschrijfprocessen in kaart te brengen. Daarvoor zullen journalisten geobserveerd worden van de economische redacties van drie Vlaamse kwaliteitskranten in een periode van een zestal weken terwijl ze persberichten van bedrijven, overheidsinstellingen en andere organisaties als bronmateriaal hanteren voor hun berichtgeving. Qua methode wordt gekozen voor een mix van cognitief-psychologisch schrijfonderzoek (hardopdenkprotocollen en on-line registratie van het schrijfproces) en etnografie (participant observation, interviewing en enquêtering).geert.jacobs@ugent.be
| |
Congressen
ISSA
Van 27 tot 30 juni 2006 wordt aan de Universiteit van Amsterdam de ‘6th International Conference on Argumentation of the International Society for the Study of Argumentation (ISSA)’ gehouden. Het doel van de conferentie is wetenschappers samen te brengen die in allerlei verschillende disciplines werkzaam zijn op het gebied van de studie van argumentatie. Er zullen keynote addresses worden gehouden door Thomas Goodnight (Annenberg School for Communication, University of Southern California), Trudy Govier (Calgary) en Marcelo Dascal (University of Tel Aviv). Daarnaast worden er dagelijks tien parallelle sessies geprogrammeerd, waarvan ongeveer de helft zal zijn gewijd aan specifieke thema's. De congrescommissie, bestaande uit Anthony Blair (University of Windsor, Canada), Frans van Eemeren (Universiteit van Amsterdam) en Charles Willard (University of Louisville, USA), nodigt iedereen die op het gebied van de argumentatietheorie werkzaam is, vanuit welke invalshoek of benadering ook (normatief, analytisch, dialectisch, retorisch, kwantitatief, kwalitatief, cognitief, descriptief), van harte uit om op de conferentie origineel, niet eerder gepubliceerde werk te presenteren. Geïnteresseerden dienen daartoe vóór 1 oktober 2005 als bijvoegsel in een e-mail een Engelstalige samenvatting te sturen aan de congrescommissie op het e-mail-adres issa-fgw@uva.nl. Op de ISSA-website http://www.hum.uva.nl/issa zijn de richtlijnen te vinden voor het opstellen van een samenvatting, alsmede uitgebreidere informatie over het congres. Het postadres van de congrescommissie is (Frans H. van Eemeren) Universiteit van Amsterdam, leerstoelgroep Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam.
|
|