| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Renkema, Jan (2004). Introduction to discourse studies. Amsterdam / Philadelphia: John Benjamins. ISBN 9027232210 (Pb). Prijs € 36,- (363 pp.)
Deze inleiding in de studie van discourse is een bewerkte versie van Renkema 1993. Het is een bijna encyclopedisch boek, met veel beknopte instructieve karakteriseringen van theoretische invalshoeken, onderzoeksgebieden en onderzoek dat daar exemplarisch voor is, met zo'n 300 becommentarieerde literatuurverwijzingen en steeds per hoofdstuk zowel begripsvragen als oefeningen (waarin een bepaald aspect van de stof vaak verder uitgediept wordt). Na het inleidende hoofdstuk, zijn er 4 delen die samen 14 hoofdstukken beslaan. Deel I schetst het theoretische kader, deel II levert het analytisch-theoretisch instrumentarium, deel III bespreekt ‘bijzondere’ communicatiemodi en in deel IV wordt een drietal andere onderzoeksgebieden en invalshoeken besproken.
Deel 1, algemeen kader. Het algemeen kader bestaat vooral uit een typering van Bühler's Organon model (taaltekens hebben 3 functies: symptoom, symbool en signaal), Shannon & Weaver's zender / ontvanger model (plus verstandige nuanceringen daarvan natuurlijk) en Halliday's systeem-functionele semiotische benadering (inhoudelijke, interpersoonlijke en tekststructurele betekenis gerelateerd aan context- en gebruiksdimensies). Dat lijkt nogal taxonomisch allemaal, maar met name het Organon model en in iets mindere mate Halliday's noties komen regelmatig terug om theorieën te plaatsen en samenhang te geven aan een grote verscheidenheid van invalshoeken. Het theoretische kader wordt verder aangevuld met de basics van de taalhandelingstheorie (illocutie), Grice's coöperativiteitsprincipe en Brown & Levinson's beleefdheidstheorie.
Deel 2, het theoretische instrumentarium. Dit deel zet de taxonomische aanpak eerst nog even door wanneer daar een aantal classificaties van discourse functies, types en genres worden gegeven (onder andere Jakobson, Steger en Swales). Het onderscheid gesproken / geschreven wordt benadrukt, terwijl er ook aandacht is voor multimodaliteit en voor communicatie in digitale media. In de 4 andere hoofdstukken van dit deel wordt een drietal klassieke benaderingen van tekststructuren behandeld (Van Dijk's propositionele analyse in combinatie met het idee van macro- en superstructuren, Halliday & Hasan's beschrijving van cohesie en coherentie en - beknopter - Mann & Thompson's Rhetorical Structure Theory), en naast tekstwetenschappelijke theorie over perspectief en informatiestructurering, komen ook linguïstisch-pragmatische grondslagen met betrekking tot deixis, presupposities en inferenties aan bod. Het laatste hoofdstuk van dit deel gaat over stijl en is vooral conceptueel verhelderend.
Deel 3, bijzondere communicatiemodi. De vlag dekt hier slechts gedeeltelijk de lading. | |
| |
De eerste twee hoofdstukken gaan over gespreksanalyse en over tekstkwaliteit; de andere twee daarentegen over narratieven en over argumentatie. Het hoofdstuk over gespreksanalyse geeft een summiere inleiding op beurtwisseling, sequenties en discourse markers. Het feit dat dit soort onderzoek in dit deel wordt behandeld, is typerend voor Renkema's toch primaire gerichtheid op en bekendheid met theorie over geschreven teksten. Dit is overigens ook een van de zwakste, niet erg overtuigende hoofdstukken. Het hoofdstuk over tekstbegrip en tekstverbetering bespreekt zulke issues als het meten van leesbaarheid en tekstbegrip, en het doen van pretests of het geven van tekstverbeteringsadviezen. Het hoofdstuk over narratieven begint met de klassieke verteltheorie (Propp en Labov), en springt dan via psycholinguïstische modellen voor verhaalgenerering naar een meer bedrijfskundig-antropologische benadering van de functies van verhalen in organisaties (Linde). Het hoofdstuk over argumentatie begint bij Toulmin, en gaat dan via de meer dialogische benadering van Van Eemeren & Grootendorst naar de sociaal-psychologische en ook meer experimentele benadering van Petty & Cacioppo (de perifere en de centrale route).
Deel 4, speciale aandachtsgebieden. Ook dit deel is weer heel breed. Het begint met een hoofdstuk over discourse en cognitie dat vooral over de meer psycholinguïstische modellering van discourseproductie en -verwerking gaat, met name ten aanzien van schrijfprocessen. Er is een paragraaf over schemata, frames, scripts en scenario's waarin vooral Bartlet's notie schema uitvoerig toegelicht wordt; en een over Kintsch' connectivistische modellering van de verwerking van propositionele relaties. Het hoofdstuk sluit af met een paragraaf over het gebruik van metaforen in discourse. Het voorlaatste hoofdstuk gaat over discourse in instituties, en daarin komen onderwerpen als politiek en juridisch taalgebruik, interactie in de rechtszaal, formulieren, nieuwsmedia (met name de schriftelijke vormen) en de gezondheidszorg (arts / patiënt, gesprekstherapie) noodzakelijkerwijs beknopt en nogal eklektisch aan de orde. In het laatste hoofdstuk discourse and culture omlijsten Sapir-Whorf aan het begin en Hofstede en Scollon & Scollon aan het eind een aantal paragrafen over Critical Discourse Analysis (Van Dijk, Wodak, Fairclough), over met name racisme en gender. Met name onderzoek waarin de analyses op dit gebied meer systematisch lijken te worden, wordt met instemming besproken.
Ik vind Renkema's boek indrukwekkend, vooral wat betreft het spectrum van benaderingen en onderwerpen, en het inzicht dat daarmee gegeven wordt in de ontwikkelingen, resultaten en problemen van een relatief jong vakgebied. De tekst is meermaals op het randje van wat vanuit een didaktisch perspectief nog voldoende informatief en instructief is, maar ik denk dat dat het gevolg is van het compromis dat je moet sluiten wanneer je het zo breed aanpakt. Er zijn de laatste jaren meer boeken verschenen die als inleiding op het gebied van de discourse analyse gebruikt kunnen worden. Ze laten een aantal alternatieven zien ten aanzien van de manier waarop inleidend academisch onderwijs op dit gebied vormgegeven kan worden. Aan de ene kant heb je zo'n brede overzichtstekst als het boek van Renkema, en aan de andere kant van het scala heb je een breed handboek zoals dat van Schiffrin e.a. (2001). In het laatste geval zou je voor een inleidend college moeten volstaan met een selectie van een aantal artikelen, maar zo'n collectie heeft als voordeel dat de deelteksten diepgaander kunnen zijn. Daartussen zitten teksten die meer uitgesproken vanuit een bepaalde invalshoek opgezet zijn, zoals Johnstone (2002), of Georgakopoulou & Goutsos (1999), of waarin de praktijk van het leren analyseren en het uitvoeren van discourse-analytisch onderzoek | |
| |
meer aandacht krijgt (zoals Martin & Rose (2003), of Wood & Kroger (2000)). Die tussenvormen beloven dat studenten echt leren analyseren - ook al is dat steeds maar op één bepaalde manier -, maar hebben het nadeel van een beperkt uitzicht. Renkema's boek biedt dat uitzicht wel.
Het is natuurlijk altijd gemakkelijk om een boek te kritiseren om wat het allemaal niet is of niet heeft. Er is altijd veel meer niet dan wel. Ik zal hier dan ook niet een lijst met voorbeelden van onderzoeksrichtingen geven die niet door Renkema besproken zijn (samenvattend: met name meer sociologisch onderzoek van gesproken taalgebruik in interactie komt er verhoudingsgewijs bekaaid van af). Maar op een meer algemeen programmatisch niveau wil ik toch nog wel een opmerking maken. Renkema vult de notie discourse vooral op een traditioneel vanuit de taalwetenschap gedefinieerde wijze in: als een set van uitingen die betekenisvol zijn. Het wordt pas discourse als er meer dan één zin is. Ik geef de voorkeur aan een afbakening waarin iedere vorm van authentiek taalgebruik die in wat voor context en situatie dan ook als een communicatieve handeling werkt, als discourse gezien wordt. Renkema's boek definieert discourse studies als onderzoek naar de relatie tussen vorm en functie in verbale communicatie. Het gevolg daarvan is een visie op taalgebruik die sterk hangt aan het idee van de afzonderlijke zin of de propositie als beginpunt van de analyse. Die conceptualisering maakt het mogelijk om de vorm / functie-relaties te reïficeren, en de rol van context en situatie als een toegevoegde, niet-constitutieve factor te behandelen. Het onvermijdelijk gesitueerde karakter van discourse en het primair zijn van het handelingsniveau van taalgebruik ten opzichte van het symboolkarakter van taal- en teksvormen zijn niet tot systematisch uitgangspunt gemaakt. Dat is jammer. Maar afgezien daarvan, Renkema (2004) zal zeker als naslagwerk in mijn handbibliotheek blijven staan.
Harrie Mazeland
| |
Literatuur
Georgakopoulou, A. & Goutsos, D. (1999). Discourse Analysis: An introduction. Edinburgh: Edinburgh University Press. |
Johnstone, B. (2002). Discourse analysis. Oxford: Blackwell. |
Martin, J.R. & Rose, D. (2003). Working with discourse: meaning beyond the clause. Sydney: Continuum. |
Schiffrin, D., Tannen, D. & Hamilton, H. (Eds.) (2001). The handbook of discourse analysis. Oxford: Blackwell. |
Wood, L.A. & Kroger, R.O. (2000). Doing discourse analysis: Methods for studying action in talk and text. London: Sage. |
| |
Karreman, Joyce (2004). Use and effect of declarative information in user instructions. Dissertatie. Universiteit Twente. Amsterdam: Rodopi. Promotoren: prof. dr. M.F. Steehouder; prof. dr. P.J.M.C. Schellens.
Procedurele en declaratieve informatie
De kern van een instructietekst wordt gevormd door procedures: al dan niet genummerde stappenlijsten die de gebruiker vertellen wat te doen. Deze informatiesoort is tamelijk helder te omschrijven, zowel in inhoudelijk als in syntactisch opzicht. Inhoudelijk gaat het om concrete actiebeschrijvingen, syntactisch is de standaardvorm voor procedures de imperatief van een actiewerkwoord, aangevuld met een specificatie van het object waar de handeling betrekking op heeft of een nadere specificatie van de handeling zelf. Ter illustratie volgt hier een voorbeeld uit een gebruiksaanwijzing voor een Honeywell luchtbevochtiger:
| |
| |
Vullen van het waterreservoir |
1. |
Neem het waterreservoir uit het onderstuk en plaats hem ondersteboven. |
2. |
Open de afsluitklep door tegen de wijzers van de klok in te draaien. |
3. |
Vul het waterreservoir met zuiver koud leidingwater. |
4. |
(...) |
Naast deze kale stappenlijsten, worden voorwaarden voor acties (‘Als het rode lampje brandt, druk dan op...’) en de directe gevolgen ervan (‘U ziet nu de juiste afbeelding op het scherm’) ook vaak tot de procedurele informatie gerekend. Procedurele informatie wordt dan opgevat als een sequentie van condities, acties en resultaten.
Naast procedures bevatten instructies doorgaans ook informatie die de gebruiker niet direct instrueert wat te doen, maar eerder uitleg geeft over, of een beschrijving geeft van het systeem waarmee gewerkt moet worden. Dit informatietype krijgt in de recente literatuur meestal het predikaat ‘declaratieve informatie’, al ontstaat er over de terminologie nog vaak discussie. Het gaat namelijk om een verzameling van informatietypen die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze niet-procedureel zijn, maar die samen een heterogeen geheel vormen van subtypen die mogelijk allemaal verschillende functies hebben in het proces van de mentale verwerking en toepassing van instructies. Ter illustratie volgt hier weer een voorbeeld, nu uit een handleiding bij een Brother printer:
‘Witbalans
Deze instelling regelt de tint van de witte vlakken in een afbeelding. Verlichting, de instellingen van de camera en andere invloeden, bepalen de tint wit. De witte vlakken van een afbeelding kunnen er een beetje roze of geelachtig uitzien, of naar een andere kleur neigen.’
Sinds ongeveer twee decennia wordt er onderzoek gedaan naar de functie van beide informatiesoorten in instructieteksten. Dit onderzoek heeft echter tot op de dag van vandaag geen uitsluitsel gegeven over de vraag wanneer en waarom declaratieve informatie nuttig kan zijn. Het proefschrift van Joyce Karreman concentreert zich dan ook op die onderzoeksvraag en streeft ernaar meer zicht te krijgen op de vraag welke specifieke declaratieve informatiesoorten nut hebben voor gebruikers in verschillende situaties.
Het proefschrift bestaat uit drie onderdelen: een literatuuroverzicht, waarin Karreman een overzicht geeft van theorieën, modellen en experimenten die betrekking hebben op de onderzoeksvraag (hoofdstuk 1); een verslag van een serie experimenten waarin de mogelijke effecten van declaratieve informatie getoetst worden (hoofdstukken 2 tot en met 4); en een hoofdstuk met conclusies en een bespreking van de resultaten (hoofdstuk 5).
Kader
Karreman vertrekt vooral van de theoretische modellen van Kieras en Bovair, Payne en Dixon. Kieras en Bovair gaan ervan uit dat gebruikers van instructieve teksten een mentale representatie bouwen van de procedure die ze moeten uitvoeren. Daarnaast hebben zij aangetoond dat het gebruik van declaratieve informatie, in het bijzonder over de interne werking van het te bedienen systeem, de taakuitvoering gunstig beinvloedt. Payne betwijfelt echter of informatie over de werking van een systeem de | |
| |
enige declaratieve informatiesoort is die een gunstig effect kan hebben. Hij ontdekte dat metaforen ook tot een gunstig effect kunnen leiden. Bovendien stelt hij dat gebruikers device-models kunnen bouwen zonder declaratieve informatie te lezen, door intensief te oefenen en daaruit informatie af te leiden. Beide claims worden ondersteund met experimentele resultaten.
Dixon kiest een iets andere insteek door de constructie en herinnering van hiërarchische actieplannen te onderzoeken. In instructieve contexten maken gebruikers een 'mentaal actieplan’ dat blijkens zijn onderzoeksresultaten gunstig kan worden beïnvloed door voorkennis. Het lezen van informatie over de werking van het systeem leidde bij Dixon vooralsnog echter niet tot het beter ophalen van de juiste procedures uit het geheugen.
De aanname van alle onderzoekers is dat het lezen van declaratieve informatie kan leiden tot een uitgebreidere mentale representatie, en dat die representatie weer een gunstig effect op de taakuitvoering kan hebben.
Karreman bespreekt tegen die achtergrond een aantal experimenten waarin dat verband nader is onderzocht. Die studies kennen diverse doelen, operationaliseringen van procedurele en declaratieve informatie, inbeddingen van declaratieve informatie in de instructieteksten, experimentele instructies (bijvoorbeeld of de teksten tijdens of voor de taakuitvoering gelezen moeten worden, of ze selectief of helemaal gelezen moesten worden) en meetmethoden. Wel zijn ze allemaal gericht op het traceren van effecten van declaratieve informatie op taakuitvoering. Karreman presenteert een overzichtstabel aan het eind van het hoofdstuk waarin ze toont dat de onderzoeken geen eenduidige uitkomst hebben: in het ene onderzoek worden wel gunstige effecten van declaratieve informatie gevonden, in het andere niet. Karreman formuleert aansluitend het doel van haar onderzoek: ‘to make clear why declarative information sometimes results in positive effects on task performance and sometimes does not have an effect on task performance (p. 42)’.
De presentatie van de relevante literatuur is uitvoerig en degelijk. De ambitie te achterhalen waardoor effectverschillen van declaratieve informatie veroorzaakt worden in verschillende experimenten, vraagt aan het eind eigenlijk wel om een heldere analyse van die eerder genoemde factoren waarin de experimenten van elkaar verschilden. Al die factoren kunnen samen of afzonderlijk hebben bijgedragen aan de gevonden uitkomsten. Alleen om die reden al is het enorm lastig om de verschillen te verklaren en is het zeker niet noodzakelijk zo dat de experimenten elkaar tegenspreken. Dat gegeven wordt echter niet verder uitgewerkt. Karreman kiest in plaats daarvan voor afbakening van een aantal factoren in haar vervolgexperimenten om daar een heldere uitspraak over te kunnen doen. Een van die factoren is de toespitsing op twee specifieke soorten declaratieve informatie.
Effecten van declaratieve informatie bij een gerichte trainingsfase
In hoofdstuk twee start Karreman met twee experimenten die aansluiten bij eerder onderzoek van Ummelen (1997). Haar doel is te achterhalen of en wanneer gebruikers specifieke soorten declaratieve informatie gebruiken. Bovendien wil ze weten of specifieke soorten declaratieve informatie effect hebben op directe en uitgestelde taakuitvoering, en op kennis van het systeem.
Ummelen onderzocht eerder het gebruik en de effecten van procedurele en declaratieve informatie in een softwarehandleiding bij een spreadsheetprogramma. In haar onderzoek werden procedurele en declaratieve informatie van elkaar onderscheiden op inhoudelijke en op syntactische kenmerken. Declaratieve informatie was niet | |
| |
onderverdeeld in subtypes en omvatte dus alle niet-procedurele informatie. De twee informatiesoorten werden in gescheiden blokken weergegeven in de handleiding, bij elke taak een procedureel en een declaratief tekstblok. De handleiding werd getoond op een tweede computerscherm. Informatiegebruik werd op een speciale manier gemeten. Proefpersonen moesten op de informatieblokken klikken om ze goed te kunnen lezen, want op de titels na waren de (procedurele of declaratieve) blokken vaag gemaakt en dus niet onmiddellijk leesbaar. De titels signaleerden de procedurele dan wel declaratieve inhoud van de blokken door hun inhoud en syntactische vorm. Door op de titels te klikken werd de informatie weer scherp en leesbaar. De muiskliks en kliktijden werden geregistreerd. De resultaten wezen in grote lijnen uit dat procedurele informatie verantwoordelijk was voor ongeveer 60% van de kliks en de gebruikstijden, terwijl 40% van de kliks en tijden werd besteed aan declaratieve informatie.
Verder werd in een van Ummelens experimenten een handleiding met alleen procedurele informatie vergeleken met een handleiding waaraan declaratieve informatieblokken waren toegevoegd. Declaratieve informatie bleek de initiële taakuitvoering (dus: tijdens het eerste gebruik van de instructies) niet te beïnvloeden. Op de uitgestelde taakuitvoering (het uitvoeren van een soortgelijke taak na een anderssoortige activiteit, en zonder gebruik van de instructies) werd beter gescoord door proefpersonen die declaratieve informatie hadden gebruikt.
Karreman bracht in die opzet diverse wijzigingen aan. De volgende drie worden expliciet door haar genoemd (p. 46-47):
- | Ze gebruikte een ander apparaat (een schermafbeelding van een telefoonsysteem in plaats van een spreadsheetprogramma). |
- | Ze gebruikte twee specifieke soorten declaratieve informatie: systeeminformatie (‘Hoe werkt het?’) en informatie over het nut (‘Wanneer pas ik procedure x toe?’), door Karreman ‘utiliteitsinformatie’ genoemd. |
- | Ze mat zuivere leestijden in plaats van informatiegebruikstijden: Ummelen nam aan dat de informatie werd gebruikt zo lang een blok aangeklikt was en proefpersonen nog actief die informatie aan het toepassen waren; dat laatste viel af te lezen uit de logfiles van het spreadsheetprogramma die in de logfiles van de handleiding werden geïntegreerd. Karreman nam de tijden waarop de proefpersonen de informatie overdachten bij het zien van het systeem en waarop ze de informatie initieel toepasten niet mee, maar koos voor het meten van zuivere leestijden. |
91 proefpersonen kregen de opdracht om met behulp van een handleiding op het computerscherm de telefoonset te installeren en te programmeren. Ze voerden daartoe acht deeltaken uit, zoals het veranderen van de belmelodie, of het aanpassen van het volume. De telefoon was afgebeeld op het scherm en kon worden bediend door erop te klikken. De handleiding was te zien op hetzelfde scherm en in plaats van de telefoon, als de proefpersoon de spatiebalk ingedrukt hield. De handleiding verdween weer (en de telefoon verscheen) als proefpersoon de spatiebalk losliet.
De handleiding kon geraadpleegd worden met de klik-en-leesmethode die Ummelen ook toepaste. Door een vervaagd stuk tekst te selecteren op grond van het kopje, en erop te klikken konden proefpersonen de tekst scherp maken en lezen. Deze muiskliks en de bijbehorende kliktijden werden geregistreerd in logfiles.
Elke proefpersoon kreeg maar éen van vier handleidingversies te zien: een versie met enkel procedurele informatie (P); een versie waaraan systeeminformatie werd toe- | |
| |
gevoegd aan de procedures (PS); een versie waaraan utiliteitsinformatie werd toegevoegd aan de procedures (PU); of een versie waarin beide declaratieve informatiesoorten werden toegevoegd aan de procedures, in wisselende volgordes (PSU).
Na deze initiële fase van 8 taken volgde er een interimtaak die niets met het experiment te maken had, en daarna moesten de proefpersonen nog twee taken met de telefoon uitvoeren met behulp van de procedurele informatie uit de handleiding. De twee taken betroffen eerder verkende telefoonfuncties, maar waren niet hetzelfde als die in de eerste fase. Van de herhaalde taakuitvoering waren de proefpersonen tevoren niet op de hoogte gebracht. Tot slot van het experiment beantwoordden de proefpersonen 9 open kennisvragen over de telefoonset.
De resultaten tonen aan dat de twee declaratieve informatiesoorten inderdaad werden gelezen (30% van de totale leestijd). Beide declaratieve informatiesoorten werden even veel geraadpleegd. De systeem- en utiliteitsinformatie had echter geen effect op de initiële of herhaalde taakuitvoering, noch op de kennisvragenscore. In dat opzicht verschillen de resultaten van die van Ummelen. Declaratieve informatie werd relatief het vaakst gebruikt in de oriëntatiefase, tussen het lezen en het uitvoeren van de opdracht in.
Karreman onderzoekt vervolgens in een hardopdenkexperiment nader wanneer en waarom gebruikers declaratieve informatie gaan lezen. Tien proefpersonen voerden dezelfde taken uit als in het eerste experiment, maar nu hardopdenkend. Vijf werkten met de procedurele handleiding en vijf met de meest uitgebreide versie (PSU). Er vond geen herhaalde toetsing plaats. Dit experiment bevestigde in grote lijnen de resultaten van de eerdere studie: beide informatiesoorten worden even vaak en vooral ter orientatie gelezen. Problemen oplossen in de taakuitvoering, veroorzaakt door de tekst of door het systeem, was ook een minder vaak voorkomende reden om declaratieve informatie te lezen. In de versie zonder declaratieve informatie weidden de proefpersonen uit zichzelf uit over het systeem als dat voor hun taakuitvoering nodig was.
Aan het eind van het hoofdstuk inventariseert Karreman de redenen waarom de resultaten verschilden van die van Ummelen. Dat lijkt evenwel een onmogelijke exercitie, omdat het aantal mogelijke redenen talrijk is, gelet op de vele verschillen in definities, instrumentatie en procedure. De handleiding was in Karremans experiment bijvoorbeeld nooit tegelijk met het systeem te zien. Karreman lijkt dit uitsluitend als een ingreep in de experimentele procedure te beschouwen, om leestijden zuiverder te kunnen interpreteren. Zeker een legitieme keuze, maar die heeft ook tot gevolg dat de proefpersonen de informatie op een andere dan de natuurlijke manier verwerken: handleidingen worden doorgaans juist in interactie met het systeem gebruikt en verwerkt. Het is niet ondenkbaar dat dit verschil in experimentele setting ook leidt tot verschillende resultaten. Karremans gebruikstijden zijn dan ook niet vergelijkbaar met die van Ummelen omdat haar proefpersonen relatief lange procedures moesten onthouden om op het andere scherm te kunnen werken terwijl de proefpersonen van Ummelen voortdurend heen en weer konden tussen kortere procedures en de uitvoeringstaak, zonder die procedures te moeten onthouden. Gebruikstijd is in dat geval niet gelijk aan leestijd + taakuitvoeringstijd, maar impliceert ook het niet expliciet meetbare interactiegedeelte tussen handleiding en software. Dat gedeelte moesten proefpersonen bij Karreman uit het geheugen opdiepen, waardoor ze ook de handleiding moeten hebben gelezen met de doelstelling de tekst of procedure te onthouden. Verder waren er verschillen in de lay out en opbouw van de handleiding, in de formulering van de titels | |
| |
op basis waarvan proefpersonen procedureel of declaratief selecteerden (‘Op welke manieren kunt u dit doen?’ boven utiliteitsinformatie kan de proefpersoon wellicht de indruk van procedurele informatie geven, p. 57), in de definities en vormkenmerken van declaratieve informatie en in de testopdracht, waarin in tegenstelling tot Ummelens experiment de procedurele informatie gewoon weer zichtbaar was.
Dat alles laat onverlet dat onder de door Karreman gekozen omstandigheden duidelijk geen effecten van declaratieve informatie meetbaar zijn. Vervolgonderzoek met minder afwijkende manipulaties zal nodig zijn om helder te krijgen waaraan dat dan precies ligt, en dat vervolg is nu gemakkelijker te bedenken omdat de experimenten natuurlijk ook in veel opzichten wél op elkaar lijken.
Effecten van declaratieve informatie bij een open trainingsfase
Vervolgens doet Karreman een experiment waarin ze onderzoekt of de effecten uit het vorige experiment ook gelden als er geen specifieke, maar een open leertaak wordt uitgevoerd in de trainingsfase. Ten opzichte van haar eerdere experiment verandert ze de volgende factoren:
- | het apparaat en de interface |
- | de taak van de proefpersonen |
- | de aanbiedingswijze van de instructies |
- | de beschikbaarheid van de instructies in de testfase |
- | aanvullende metingen: cognitive load, vertrouwen in eigen vaardigheid, waardering voor instructies en apparaat. |
65 proefpersonen kregen een half uur de tijd om een nagebootste dropjesmachine te leren bedienen waarvan het bedieningspaneel op het scherm nagebootst was. Deze oefenfase werd niet gestuurd door opdrachten, proefpersonen waren vrij om te bepalen wat ze met het systeem uitprobeerden en in hoeverre ze de handleiding daarbij gebruikten. Een groep kreeg alleen procedurele instructies (P), een tweede groep kreeg daarnaast nog systeeminformatie (PS), en een derde groep kreeg zowel systeem- als utiliteitsinformatie extra (PSU). De handleiding werd weer op hetzelfde scherm aangeboden, maar nu op een iets andere manier. Door op de spatiebalk te klikken kwam de handleiding in beeld in plaats van het bedieningspaneel. De spatiebalk hoefde nu niet ingedrukt te blijven. De teksten werden nu blok voor blok aangeboden, te kiezen uit een menu bovenaan het scherm. Dat betekende ook dat procedurele blokken (Activeren van de regulatoren) en declaratieve over dezelfde taak (Hoe werken de regulatoren?) in een menu temidden van andere menu-items stonden. Proefpersonen selecteerden een item dat vervolgens op het scherm verscheen. Selectie van een nieuw item verving het eerder opgeroepen onderwerp. Met een klik op een aparte knop konden proefpersonen terug naar het bedieningspaneel. Iedere vijf minuten werd de proefpersonen tijdens het oefenen naar hun cognitieve belasting gevraagd
Na afloop moesten de proefpersonen de dropjesmachine bedienen en werd gemeten of de handleidingen verschillende effecten hadden. Ze kregen twaalf opdrachten: zes waarvoor enkel procedurele informatie benodigd was, en zes waarvoor naar verwachting systeeminformatie nodig was om de correcte procedure uit te kunnen afleiden. De handleiding werd nu niet langer beschikbaar gesteld.
Deelnemers die in de oefenfase declaratieve informatie kregen aangeboden, besteedden daar de helft van de leestijd aan. Systeeminformatie werd langer gebruikt dan toepassingsinformatie, maar leidde niet tot langere totale leestijden: procedurele informatie werd daardoor dus minder lang gebruikt. Dat was anders voor toepassingsinformatie; het lezen daarvan had geen | |
| |
consequenties voor het lezen van procedurele informatie. Declaratieve informatie had geen effect op het aantal correct uitgevoerde taken, de taakuitvoeringstijd of de waardering van de tekst of het systeem. Systeeminformatie bleek een negatief effect te hebben op het zelfvertrouwen van de proefpersonen. Toepassingsinformatie had een negatief effect op de cognitieve belasting tijdens de oefenfase, maar tijdens de taakuitvoering hebben geen van beide declaratieve informatiesoorten dat effect.
Wederom wijken de resultaten dus af van die van Ummelen, ook nu de instructies bij de testfase ontbreken. Wel is er een marginaal effect van declaratieve informatie op de tijd om een herhaalde taak correct uit te voeren. Daarom, en omdat dit experiment als extra verschil in de trainingsfase een open in plaats van een gesloten taak bevatte, hoeft dit ook niet meteen als tegenstrijdig te worden geïnterpreteerd.
Effect van declaratieve informatie op het bedienen van nieuwe apparaten
In haar laatste serie experimenten onderzoekt Karreman of systeeminformatie effect heeft op de transfer van kennis: zijn gebruikers die dat type declaratieve informatie hebben gelezen beter in staat om nieuwe, maar vergelijkbare apparaten te bedienen dan gebruikers die geen declaratieve informatie hebben gebruikt?
Proefpersonen werden getraind in het werken met vier verschillende nagebootste apparaten op een computerscherm. In een oefenfase waarmee het experiment begon, bedienden zij vier oefenapparaten zonder handleiding, enkel door uitproberen. Bij een foute actie gaf de computer aan welke knop wel ingedrukt had moeten worden. De oefenfase was afgelopen zodra proefpersonen twee keer achter elkaar de zes correcte knoppen in de juiste volgorde hadden ingedrukt. Direct na deze oefenfase begon de testfase, waarin de proefpersonen vier testapparaten moesten bedienen. Deze apparaten leken op de oefenapparaten, maar weken af in een van de volgende opzichten:
- | de namen op de knoppen waren niet identiek maar synoniem aan die in de oefenfase, én de knoppen stonden op verschillende plaatsen (deelexperiment 1); |
- | de namen op de knoppen waren niet identiek maar synoniem aan die in de oefenfase, maar de knoppen stonden wel op dezelfde plaats (deelexperiment 2); |
- | de namen op de knoppen waren identiek aan die in de testfase, maar stonden op een andere plaats (deelexperiment 3). |
Voorafgaand aan de testfase kreeg elke proefpersoon informatie op papier: een groep kreeg systeeminformatie over de samenstelling en werking van het apparaat, de andere groep kreeg marketinginformatie die niet relevant was voor de uitoefening van hun taken.
De verwachting, gebaseerd op eerder onderzoek, was dat systeeminformatie de gebruikers bewust maakt van de onderliggende overeenkomsten tussen de oefenapparaten en de testapparaten. Daardoor zou de informatie zowel de oefenfase als de testfase moeten vergemakkelijken (minder fouten), en zou systeeminformatie het bovendien gemakkelijker moeten maken om in de testfase met synonieme in plaats van identieke labels te werken, en om te werken met knoppen op afwijkende locaties.
Deze verwachtingen kwamen echter niet helemaal uit. In een gecombineerde analyse van de eerste twee deelexperimenten bleek systeeminformatie enkel de transfer te faciliteren voor testapparaten die knoppen in een afwijkende positie toonden. Het had geen faciliterend effect op transfer bij variërende knoplabels. In het derde deelexperiment werd dat bevestigd: systeeminformatie bleek daar een gunstige invloed te hebben | |
| |
op de oefenfase en op de transfer naar een apparaat waarop de knoppen in een andere positie stonden.
De belangrijkste voorlopige verklaring van Karreman is, dat de mentale representaties na het lezen van systeeminformatie blijkbaar wel de exacte namen van de knoppen bevatten, maar niet de posities van die knoppen. Gelet op het gegeven dat de proefpersonen in de eerste twee deelexperimenten minder fouten maakten in situaties waarin de knoppen op dezelfde positie stonden, is deze verklaring echter niet helemaal bevredigend: blijkbaar onthouden ze de posities wel degelijk, en gaan ze daar in eerste instantie ook op af, maar als de posities afwijken helpt de systeeminformatie om over te schakelen naar een ander verwerkings- of bedieningsniveau en worden de letterlijke namen van de knoppen richtinggevend. De vraag is wanneer en onder invloed waarvan de verwerking nog een niveau dieper kan worden: het niveau van de onderliggende betekenis van de knoppen. Alleen dan kunnen de proefpersonen ook met synoniemen omgaan.
Conclusies
Karremans belangrijkste conclusies zijn de volgende:
- | systeem- en utiliteitsinformatie worden gelezen, waarbij geldt dat aan systeeminformatie meer tijd wordt besteed die in mindering wordt gebracht op het lezen van procedures |
- | systeeminformatie maakt gebruikers bewust van de complexiteit van het systeem waardoor het zelfvertrouwen daalt |
- | utiliteitsinformatie maakt de cognitieve belasting in de leerfase groter |
- | utiliteitsinformatie heeft geen effect op initiële of herhaalde taakuitvoering |
- | systeeminformatie heeft alleen onder specifieke omstandigheden een positief effect op taakuitvoering en transfer naar nieuwe systemen. |
Met name de laatste twee conclusies zijn interessant, omdat het onderzoek het meest op de effecten op taakuitvoering was gericht. Karreman noemt drie verklaringen voor afwezige effecten op taakuitvoering. Ten eerste zouden keuzes in de experimenten daarvoor gezorgd kunnen hebben: het hoge opleidingsniveau of de leerstijl van de proefpersonen, of de presentatie van de instructies in tekstuele vorm. Ten tweede zou de tijd te kort kunnen zijn geweest om complete en coherente representaties te vormen; proefpersonen beschikken ook na de initiele taakuitvoering alleen nog maar over een set losse en aan elkaar gerelateerde ideeën over het systeem. Ten derde is het mogelijk dat andere informatiebronnen bijdragen aan de bouw van mentale representaties: mogelijk hebben bijvoorbeeld de interfaces van de systemen, of de procedurele informatie dusdanig bijgedragen aan de benodigde declaratieve kennis dat de systeeminformatie overbodig werd.
Niet al deze verklaringen lijken even voor de hand liggend. In het onderzoek van Ummelen zijn voorkennisniveaus en leeropdracht gevarieerd, en in al die condities waren er wel effecten van declaratieve informatie op de herhaalde taakuitvoering. Ook daar werd uitsluitend tekstueel materiaal gebruikt, en ook daar werd procedurele informatie in veel condities naast declaratieve informatie aangeboden. Dat kunnen dus haast geen op zichzelf staande verklaringen zijn. Mogelijk is de verklaring wel relevant in relatie tot andere kenmerken: zo spelen ze misschien een rol bij een bedieningspaneel, en niet bij afwijkende systemen zoals een complex softwareprogramma.
Samenvattend heeft Karreman een aantal hypotheses over de effecten van declaratieve informatie op een heel zorgvuldige en creatieve manier onderzocht. Het proefschrift levert een schat aan nieuw materiaal en nieuwe hypotheses op. Het meest vernieuwend en prikkelend zijn de experimen- | |
| |
ten die de bijdrage meten van systeeminformatie op het bedienen van nieuwe apparaten. Die leren ons dat het begrip van het systeem na interactie en na verwerking van systeeminformatie nog niet zo ver gaat dat de betekenis van de knoppen in relatie tot de apparaatfuncties verwerkt is (want anders zou de synoniem duidelijk moeten zijn). In termen van de in hoofdstuk 1 aangehaalde Kintsch en Van Dijk: de verwerking lijkt het niveau van de oppervlakterepresentatie niet ontstegen te zijn. De verwerking vindt wel plaats op een verbaal niveau, want de namen worden onthouden en een afwijkende locatie is bij het gebruik van systeeminformatie geen hindernis. De voorlopige conclusie daaruit zou kunnen zijn dat mensen zich in allereerste instantie laten leiden door pure visuele herkenning, en als dat niet meer werkt door de oppervlaktekenmerken van knoppen. De betekenisverwerking ontstijgt onder de huidige experimentele condities echter niet het oppervlakteniveau. De vraag is wanneer dat dan wel gebeurt, en de transferexperimenten lenen zich goed om dat verder te onderzoeken.
Karremans experimenten geven echter nog geen uitsluitsel over de vraag die zij aan het begin zo prominent stelt: wat zijn nu de omstandigheden waaronder declaratieve informatie wel of niet werkt? Dit proefschrift leert dat er maar één manier is om daar goed zicht op te krijgen: systematisch vervolgonderzoek dat steeds alleen die factoren varieert waarvan we op grond van dit en eerder onderzoek vermoeden dat ze een effect op gebruik en taakuitvoering veroorzaken. In aanmerking daarvoor komen in ieder geval de manipulatie van het type declaratieve informatie, de presentatievorm daarvan, het al dan niet kunnen herlezen van instructies in de testfase, de duur van de taak, gebruikerskenmerken en systeemkenmerken. Het voortschrijdend inzicht in de theorie over het maken van mentale representaties bij instructieve taken kan daarbij helpen, en het transferexperiment heeft daaraan in ieder geval een mooie bijdrage geleverd. Een meer gedetailleerde vergelijking van data uit verschillende eerdere onderzoeken zou een goed praktisch startpunt kunnen zijn voor vervolgonderzoek. Een nieuwe serie experimenten op basis van gemeenschappelijke vragen kan daarna op een aantal vragen een duidelijker antwoord geven.
Nicole Ummelen
| |
Bibliografie
Bibby, P.A. en Payne, S.J. (1993). Internalization and the use specifity of device knowledge. Human-Computer Interaction, 8, 25-26 |
Bibby, P.A. en Payne, S.J. (1996). Instruction and practice in learning how to use a device. Cognitive Science, 20, 539-578. |
Dixon, P., Harrison, K., & Taylor, D. (1993). Effects of sentence form on the construction of mental plans from procedural discourse. Canadian Journal of Experimental Psychology, 47, 375-400. |
Kieras, D.E., & Bovair, S. (1984). The role of a mental model in learning to operate a device. Cognitive Science, 8, 255-273. |
Ummelen, N. (1997). Procedural and declarative information in software manuals: effects on information use, task performance and knowledge. Amsterdam/ Atlanta: Rodopi |
|
|