de groep als geheel, kun je een op intuïties gebaseerde hiërarchische structuur aan zo'n tekst toeschrijven. De grens in het fragment tussen segment 2 en 3 wordt bijvoorbeeld door vrijwel alle proefpersonen aangemerkt als alineagrens. Zo'n zware grens betekent dat het derde segment in de overkoepelende hiërarchische structuur van de tekst een hoge positie heeft. Analyseer je vervolgens dezelfde tekst met behulp van een teksttheoretisch gefundeerde analytische methode (RST, of PISA), dan verwacht je dat zo'n intuïtie door die methode kan worden verantwoord.
In hoofdstuk 2 rapporteert Den Ouden over onderzoek naar die kwestie. Van de intuïtieve oordelen wordt met behulp van Kappas nagegaan welke mate van overeenstemming ze hebben met de resultaten van theoriegestuurde analyses. Uit dat vooronderzoek blijkt dat RST-geïnspireerde analyses op dat punt het beste scoren. Zulke analyses worden in het vervolg dan ook gebruikt.
In hoofdstuk 3 staat centraal de manier waarop de relevante prosodische kenmerken van de (voorgelezen) teksten gemeten moeten worden. Den Ouden laat zien dat, afhankelijk van het theoretisch kader waarbinnen het fenomeen wordt bezien, toonhoogtecontouren gekarakteriseerd kunnen worden in termen van F0-maxima (de piek in het contour), of in termen van de beginen eindwaarde van de declinatielijn. Op basis van de resultaten van beoordelingsstudies waarin fonetici contouren te beoordelen kregen, concludeert Den Ouden dat F0-maxima de meest betrouwbare indicatie leveren van de gerealiseerde contouren.
In de hoofdstukken 4 en 5 van dit proefschrift stelt Den Ouden de relatie tussen prosodie en de overall-hiërarchische structuur van teksten centraal. Zij selecteerde daartoe vier, op de radio uitgezonden nieuws- en commentaarteksten. Van die teksten werd de hiërarchische structuur vastgesteld volgens de RST-procedure. De teksten werden vervolgens elk voorgelezen door vier ervaren sprekers. De prosodische kenmerken die werden gemeten waren: pauzeertijden tussen segmenten; F0-maxima per segment; en de articulatiesnelheid per segment.
Hoofdstuk 4 is exploratief, en daardoor kleinschalig van aard. De belangrijkste conclusie ervan is dat de hiërarchische structuur van een tekst en de gerealiseerde prosodische kenmerken zijn gerelateerd. Pauzetijden leveren een krachtige indicatie voor de hiërarchische structuur - hoe hoger het tekstdeel in de structuur, hoe langer voorlezers ervoor pauzeren. Een soortgelijk verband vindt Den Ouden voor F0-maxima. Voor spreeksnelheidvariatie wordt het verband echter niet aangetoond.
Hoofdstuk 5 is experimenteel-toetsend van aard. De centrale vragen zijn: hoe worden diverse structuurniveaus gereflecteerd in tekstprosodie, en hoe gebeurt datzelfde voor de nucleariteit van tekstdelen, en bepaalde retorische relaties. De belangrijkste resultaten in dit hoofdstuk zijn dat alweer pauzeduur en F0-maxima systematisch samenhangen met de hiërarchische structuur van de teksten. Pauzeertijden tussen causaal gerelateerde segmenten in teksten blijken voorts korter dan die tussen niet-causaal gerelateerde segmenten. Ook heeft deze variabele een effect op spreeksnelheid: causaal gerelateerde segmenten worden sneller uitgesproken dan niet-causaal gerelateerde segmenten. Er werden hier geen effecten gevonden op F0-maxima.
Hoofdstuk 6 stelt de prosodische markering van coherentierelaties aan de orde. Me dunkt dat dit hoofdstuk opgevat kan worden als de lakmoesproef voor de benadering van Den Ouden: kunnen verschillen als causaal vs. non-causaal, en, in geval van causale coherentierelaties, die tussen pragmatisch vs. semantisch prosodisch getraceerd worden?