Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 27
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ted Sanders
|
(1) | Bouterse bleek een dictator. |
Hij regeerde in zijn eentje. | |
Hij liet zelfs mensen vermoorden. | |
Bouterse werd weer aan de kant gezet. | |
Wanneer gaat het echt goed met Suriname? | |
In Suriname telt ieder volk graag mee. | |
Elkaar vertrouwen blijft moeilijk. |
Door de korte zinnen, die elk op een nieuwe regel beginnen, lijkt deze tekst op een gedicht, maar het gaat om een tekst uit een schoolboek voor leerlingen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Hij bestaat uit grammaticaal correcte en goed gespelde zinnen, voor veel taalgebruikers de belangrijkste criteria voor tekstkwaliteit. Maar daarmee is het nog geen goede tekst. Het probleem met deze tekst is complexer: de samenhang is niet helder voor de bedoelde lezers (Land, Sanders, Lentz & Van den Bergh, 2002). Dit type problemen willen taalbeheersers oplossen. In een tijd waarin mensen voortdurend en steeds meer moeten communiceren met taal en tekst om maatschappelijk te kunnen functioneren, blijft de relevantie van het vak taalbeheersing toenemen. Daarbij zijn tekstopbouwproblemen vooral ernstig omdat lezers en gespreksdeelnemers vaak niet onder woorden kunnen brengen waaróm ze een tekst of gesprek niet goed kunnen volgen. Problemen met tekstopbouw zijn bovendien lastig omdat er geen lijst met regels bestaat waarin de oplossing gevonden kan worden. Oplossingen variëren per taalgebruiksituatie en hangen nauw samen met de denkprocessen van taalgebruikers.
1. De studie van taalgebruik en tekstkwaliteit
1.1 Twee vragen.
In de taalbeheersing stellen we ons steeds twee doelen: taalgebruik verklaren en optimaliseren. Die doelen kunnen we formuleren als vragen. De eerste vraag is: hoe werkt taal als communicatiemiddel? Dat is de theoretische vraag naar de wijze waarop taal in het gebruik functioneert. Hoe doen wij dat als taalgebruikers, teksten schrijven die anderen - met meer of minder moeite - begrijpen, of conversaties voeren met verschillende personen tegelijk? Wat zijn de regels waaraan we ons als taalgebruikers houden? En wat voor effect hebben tekstkenmerken op taalgebruikers?
De tweede vraag is die naar tekstkwaliteit: hoe kan de kwaliteit van teksten worden geevalueerd en eventueel worden verbeterd? In de taalbeheersing wordt nagegaan hoe goed of slecht een tekst functioneert, gegeven een bepaald communicatief doel en een bepaalde doelgroep. Daarbij worden normen gehanteerd als begrijpelijkheid, aantrekkelijkheid en overtuigingskracht. Overigens gebruik ik de term tekst voor geschreven, monologische tekst én voor gesproken, dialogische tekst in bijvoorbeeld conversaties. In het Engels zouden we de term discourse hanteren.
Kenmerkend voor de taalbeheersing is juist de combinatie van deze twee vraagtypen: die naar taalgebruik en die naar tekstkwaliteit. Een taalbeheerser wil weten hoe het werkt, maar wil ook iets verbeteren als dat nodig is. En dat verbeteren van communicatie is gebaseerd op wetenschappelijk inzichten in de wijze waarop taalgebruik in communicatie verloopt.
Het onderzoeksprogramma van de Utrechtse Taalbeheersing kan schematisch worden weergegeven als een netwerk van subdisciplinaire projecten.
Doorlopen we dit schema van onder naar boven dan wordt duidelijk dat diverse kenmerken van tekst en gesprek worden geanalyseerd in de tekstlinguïstiek en de discourse analyse; vervolgens gaan we na hoe de cognitieve processen van tekstproductie en -interpretatie verlopen. Op grond van deze inzichten in taalgebruik worden richtlijnen en adviezen voor tekstontwerp of document design ontwikkeld.
1.2 Een tekstfenomeen.
Ik wil de potentie van dit onderzoeksprogramma illustreren aan de hand van één centraal tekstfenomeen: de wijze waarop taalgebruikers samenhang creëren in tekst. Die keuze is niet toevallig. Samenhang is een wezenlijk kenmerk van teksten: zonder samenhang geen tekst. Bovendien zal ik betogen dat samenhang van groot belang is voor de notie tekstkwaliteit.
Wat bedoel ik met samenhang? Taalgebruikers communiceren door middel van gesproken en geschreven teksten, die bestaan uit minimaal twee uitingenGa naar eind1, zoals in voorbeeld (2). Kenmerkend voor tekst is de samenhang tussen die uitingen.
(2) | Greenpeace heeft in het Zuid-Duitse Beieren een nucleair transport verstoord. Demonstranten ketenden zich vast aan de rails. (Telegraaf-i, 10 april, 2001) |
Essentieel is dat de samenhang niet zozeer moet worden gelokaliseerd in de woorden van de tekst zelf, maar in de onderliggende betekenis. Tekst is het product van denken. In (2) is geen enkel expliciet linguïstisch kenmerk dat erop wijst dat de segmenten moeten worden verbonden; toch zal iedere competente taalgebruiker ze als een coherente tekst ervaren (Sanders & Spooren, 2005), bijvoorbeeld op grond van de referentiële coherentie die wordt geconstrueerd tussen demonstranten en Greenpeace en tussen rails en transport.
1.3 Drie illustraties.
Ik illustreer het Utrechts taalbeheersingsonderzoek aan de hand van samenhang, via drie routes door de schematische voorstelling van het onderzoeksprogramma in figuur 1. Elk van de subdisciplines kan daarbij als uitgangspunt dienen. In lijn met de twee doelstellingen van taalbeheersingsonderzoek - taalgebruik verklaren en tekstkwaliteit verbeteren - is de centrale gedachte steeds, dat inzicht in taalgebruik (onderzocht in de drie lager gelegen projecten) wordt verbonden met het verbeteren van tekstkwaliteit (onderzocht in het bovenste project). Ik doorloop het schema drie keer. De eerste keer aan de hand van mondeling taalgebruik in survey-interviews, de tweede keer aan de hand van coherentie-mechanismen in geschreven tekst en ten slotte geef ik een korte illustratie van de rol die samenhang speelt in de relatie tussen tekstkwaliteit en schrijfprocessen.
2. Samenhang in gesprekken
Het eerste voorbeeld van onderzoek naar samenhang komt uit de discourse analyse. De samenhang in gesprekken komt deels tot stand op grond van het zogenaamde beurtwisselingsmechanisme (Sacks, Schegloff & Jefferson, 1974). Dat zorgt ervoor dat gesprekspartners niet voortdurend door elkaar spreken maar werkelijk interactie hebben. Houtkoop-Steenstra (2000) heeft laten zien hoe interessant dat mechanisme is voor het verklaren en optimaliseren van mondeling taalgebruik. Ze deed dat onder meer aan de hand van analyses van het zoge-
naamde survey-interview. Een mooie casus (Houtkoop-Steenstra, 2000, p. 69-72) berust op de analyse van Amerikaanse computer-ondersteunde telefonisch interviews. De interviewer heeft op haar computerscherm exact geformuleerde vragen die ze letterlijk moet voorlezen; er mag niets weggelaten of toegevoegd worden. Uit de analyse blijkt hoe deze interviewregels kunnen botsen met de regels van de alledaagse conversatie. Het fragment komt uit het begin van een interview, waarin het juiste gezinslid geselecteerd wordt. Deze interviewer heeft een jonge man aan de telefoon gekregen, en het interview begint als volgt:
(3a) | (fragment uit een survey-interview) |
I | ...we need to select one adult to speak within your household (...) .hhh how many MEN eighteen or older live in your household |
R | uh::TWO |
I | hhh TWO okay we've randomly selected the YOUNger man of the household as the person we would like to interview for our important national study. .hh is that you:? |
(0.6) | |
is he home? | |
R | =uh well it have to be me cause my roommate's currently in haiti. |
I | hhh oh K(H)AY- |
R | =we're in the military so hh huh= |
Op dit moment weet de interviewer dat dit huishouden bestaat uit twee mannen, beiden boven de 18 jaar; ze zijn militair en delen een kamer. Let wel, de respondent zegt niet gewoon ja of nee op de vraag van de interviewer of de huisgenoot thuis is. Hij vertelt dat zijn huisgenoot in Haïti is. Alleen omdat de interviewer er op grond van het Griceaanse maxime van relevantie (Grice, 1975) vanuit mag gaan dat dit relevant is voor de gestelde vraag, mag zij deze opmerking interpreteren als een ontkennend antwoord. Hoewel de interviewer nu weet dat hier alleen twee mannen wonen, stelt ze de volgende vraag.
(3b) | (vervolg fragment uit een survey-interview) |
I | oh kay a:::nd FIRST how many persons live in your household counting all adults AND children and yourself |
(0.5) | |
R | two |
I | two |
Hier houdt de interviewer zich aan de regels voor het gestandaardiseerd interview, maar overtreedt ze de conversationele regels, in dit geval het Griceaanse maxime van kwantiteit. De respondent hád al verteld dat de andere persoon zijn kamergenoot was, dus niet een familielid partner of kind. Onmiddellijk hierna volgt deze vraag:
(3c) | (vervolg fragment uit een survey-interview) |
I | .hhh how many persons live there who are NOT related to you? (1.3) |
R | uh:: j'st- (0.3) (MARK (.) with (uh) one |
Nu doet de respondent er 1.3 seconden over voor hij de beurt neemt. Dat is erg lang, zeker wanneer we daarbij de gevulde pauze met ‘uh::’ optellen. Die lange pauze is begrijpelijk, want de respondent weet dat de interviewer de gevraagde informatie al heeft. Heeft de interviewer niet geluisterd, of bedoelt ze iets anders dan ze zegt? Van dat laatste gaan we vaak uit als iemand iets vraagt waarvan we weten dat de informatie al bekend is; we zoeken dan naar een zogenaamde conversationele implicatuur (zie bijv. Houtkoop & Koole, 2000) en dat kost tijd en moeite. Kennelijk besluit de respondent uiteindelijk dat de interviewer toch gewoon bedoelt wat zij lijkt te bedoelen, en geeft hij antwoord. Maar in plaats van te zeggen ‘one’, zegt hij ‘j'st- (0.3) Mark’. Daarmee geeft hij een typisch conversationeel antwoord op een typische survey-vraag. Pas daarna geeft hij het letterlijk gevraagde antwoord: ‘with (uh) one’.
Deze discourse analyse laat niet alleen zien dat de communicatie in dit gesprek moeizaam verloopt, maar biedt daarvoor ook een verklaring. Tegenover de interview-regels stelt de respondent de regels van het alledaagse gesprek: conversationele regels. Respondenten gaan er vanuit dat de interviewer zich daar aan houdt. Deze doet dat niet, omdat ze zich moet houden aan de standaardvragenlijst. Daardoor ontstaat een clash van gesprekssystemen: vragenlijst versus alledaags gesprek. Er worden vragen gesteld waar respondenten grote moeite mee hebben omdat zij de vragen steeds proberen te interpreteren in het licht van de ‘gewone’ conversatie-regels (Houtkoop-Steenstra, 2000).
De lijn doortrekkend naar tekstontwerp, kunnen we vaststellen dat de analyse ook optimaliseringsinzichten oplevert. Een goed survey-interview is meer dan de vragen duidelijk formuleren en je houden aan de juiste volgorde op het scherm, want bij de interpretatie van zulke vragen spelen diverse pragmatische factoren een rol. De analyse leidt vervolgens tot het advies om de taalgebruikssituatie beter te doordenken. De gestandaardiseerde vragenlijst zou zoveel mogelijk buiten het zicht van de respondenten moeten blijven. Interviewers kunnen dan als gewone, intelligente gesprekspartners overkomen en niet als incompetente taalgebruikers die niet luisteren naar antwoorden, of deze niet begrijpen. Dat inzicht wint terrein bij vele grote interview-bureaus, die tegenwoordig hun vragenstellers bijvoorbeeld de gespreksopening zelf laten bedenken aan de hand van enkele trefwoorden, in plaats van ze hardop te laten voorlezen van het scherm (Houtkoop & Van den Bergh, 2000). Onderzoek naar survey-interviews is daarmee een voorbeeld van taalgebruiksanalyses die van rechtstreeks belang zijn voor de optimalisering van tekstkwaliteit. In het domein van de discourse analyse zijn er meer voorbeelden te geven van grondig bestudeerde taalgebruiksprocessen die dergelijke inzichten opleveren, zoals het onderzoek naar interactie in de multi-culturele klas (Koole, 2003).
Aan de hand van het schematisch onderzoeksprogramma wordt ook zichtbaar welke vragen nog overblijven in onderzoek naar dit soort gespreksfenomenen: Welke cognitieve processen spelen zich af in het hoofd van de respondenten van vragenlijsten? Is de respondent inderdaad in verwarring, zoals de pauzetijden suggereren? Verloopt het interpretatieproces werkelijk beter en makkelijker als de interactie wordt aangepast, en blijkt dat dan ook uit de antwoorden en uit het interpretatieproces? Dit type toetsend onderzoek naar gesproken taal is in opkomst. Een soortgelijke ontwikkeling is zichtbaar bij het onderzoek naar geschreven vragenlijsten, waarin onder meer onderzoek wordt gedaan naar formuleringseffecten. Zo blijkt het gebruik van sturende werkwoorden als verbieden en toelaten in vragen de ant-
woorden te beïnvloeden (Holleman, 2000). In vervolgonderzoek wordt steeds meer gebruik maakt van psycholinguïstische methoden van taalverwerking om na te gaan hoe dergelijke interpretatieprocessen precies verlopen (Holleman, 2004).
3. Samenhang in tekst: coherentie
De tweede illustratie betreft onderzoek naar de samenhang die ontstaat doordat taalgebruikers betekenisrelaties tussen tekstdelen leggen, de zogenaamde coherentie-relaties. Coherentie is een mentaal, conceptueel construct - samenhang ontstaat immers door denken - dat wordt gestuurd door diverse linguïstische signalen, welke kunnen worden opgevat als instructies om bepaalde coherentie-relaties te leggen (Sanders & Spooren, 2001). Een tekst bevat bijvoorbeeld allerlei verbindingswoorden die de relaties expliciet maken: connectieven zoals en, toen, want en maar.
De systematiek achter het gebruik van dergelijke connectieven staat centraal in het tekstlinguïstisch onderzoek. Kinderen die taal leren, moeten leren teksten te bouwen met dergelijke coherentie-relaties. Hier zijn enkele voorbeeldenGa naar eind2 uit kindertaal: de positief-additieve relaties Opsomming (4) en Temporele sequentie (5), de positieve causale Reden- relatie (6) en de negatief-additieve Tegenstelling (7).
(4) | Ouder:‘Nou rijdt 'ie.’ |
Peter (2 jaar, 3 maanden): ‘En nou gaat 'ie in het schuur.’ | |
(5) | Sarah (3 jaar):‘... macaroni gegeten ... en toen gingen we naar bed.’ |
(6) | Daan (2 jaar, 10 maanden): ‘Papa, geef jij even die schop want ik ben hier nog niet klaar.’ |
(7) | Willem (3 jaar, 4 maanden):‘Deze is niet een race-auto maar deze wel.’ |
Met behulp van corpora en experimenten (Evers-Vermeul 2000; Evers-Vermeul & Sanders, 2001; Evers-Vermeul, 2005; Spooren & Sanders, 2005) hebben we onderzocht in welke volgorde kinderen relaties en de bijbehorende connectieven verwerven. Daaruit blijkt dat de verwervingsvolgorde ruwweg de bovenvermelde is:
(8) | En > toen > want > maar |
Die bevinding is in lijn met een cognitieve theorie van coherentie-relaties (Sanders, Spooren & Noordman, 1992, 1993) die stelt dat coherentie-relaties wat betreft complexiteit systematisch verschillen in termen van onderliggende principes, zoals Polariteit en Causaliteit. De kindertaaldata laten zien dat positieve relaties eerder worden verworven dan negatieve relaties en additieve relaties eerder dan causale.Ga naar eind3
Het systeem van Nederlandse connectieven kent echter meer dimensies dan Polariteit en Causaliteit. Connectieven zijn ook te onderscheiden naar de conceptuele relatietypen die ze uitdrukken: objectieve versus subjectieve relaties. Onderzoek van de laatste tien jaar naar causale connectieven (zie onder meer Pander Maat & Sanders, 2000, 2001; Pander Maat & Degand, 2001; Pit, 2003; Evers-Vermeul & Stukker, 2003; Stukker, 2005) was gebaseerd op
de cognitief-linguïstische gedachte dat het gebruik van een bepaald connectief een daad is van categorisering langs deze dimensie. Met andere woorden: de mate van subjectiviteit zegt iets over de wijze waarop taalgebruikers de relaties die ze willen uitdrukken, conceptualiseren. Om de intuïtieve voorkeuren van taalgebruikers in kaart te brengen, onderzochten we corpora van schriftelijk taalgebruik en deden we beoordelings- en invulexperimenten. Een samenvatting van de resultaten van dat onderzoek is te vinden in figuur 2a, op basis van de zinnen (9). Deze laten zien wat de restricties zijn op het gebruik van de connectieven en welke relaties ze wel en niet kunnen uitdrukken. Daardoor kan alleen objectieve, inhoudelijke relaties uitdrukken en die mogelijkheid biedt (9a). Maar daardoor is onmogelijk in gevallen als (9b), waarin daarom een volitionele relatie kan uitdrukken, en in (9c) waarin dus een sterk subjectieve conclusie-relatie uitdrukt.
(9) | (a) De buren zijn plotseling naar Zeeland vertrokken. Daardoor / Daarom / Dus zijn ze niet thuis. |
(b) Het is lekker weer vandaag. # Daardoor / Daarom / Dus zijn de buren niet thuis. | |
(c) De auto van de buren staat niet voor de deur. # Daardoor / # Daarom / Dus zijn ze niet thuis. |
Gebruiken sprekers dus, dan drukken zij subjectieve relaties uit, waarin ze meer verantwoordelijkheid nemen voor de causale relatie dan wanneer zij met daardoor een typische inhoudelijke relatie uitdrukken. En het lijkt erop dat we ruwweg hetzelfde kunnen beweren voor de complementaire achterwaarts causale relaties die worden uitgedrukt met doordat, omdat en want, Dat kan als we toestaan dat de zinsvolgorde wordt aangepast aan de onder- of nevenschikkende zinsvolgorde, zie de voorbeelden (10) en figuur 2b.
(10) | (a) De buren zijn niet thuis, doordat / omdat / want ze gisteren plotseling naar Zeeland zijn vertrokken. |
(b) De buren zijn niet thuis #doordat / omdat / want het lekker weer is vandaag. | |
(c) De buren zijn niet thuis #doordat / #omdat / want de auto niet voor de deur staat. |
Categoriserend onderzoek als dit wordt gecontinueerd in de richting van algemene linguïstische theorie over subjectiviteit (Pander Maat, 2003; Verhagen, 2005) en causaliteit (Stukker & Sanders 2002). Hierbij zijn ook relaties met andere linguïstische niveaus zeer relevant, zoals met syntaxis (Evers-Vermeul, 2005) en semantiek (Stukker, 2005).
Een andere uitbreiding is die naar discourse analyse. De cognitieve basaliteit van coherentie en de onderliggende categorieën leidt immers ook naar de studie van de meest natuurlijke manier waarop taalgebruikers communiceren: in spontane gesprekken. De beschikbaarheid van het Corpus Gesproken Nederlands maakt het mogelijk om ook in dit domein hypothese-toetsend onderzoek te doen en daarmee hebben Liesbeth Degand, Mike Huiskes, Wilbert Spooren en ik een aanvang gemaakt (Spooren, Sanders, Huiskes & Degand 2005).
Vervolgens ligt de vraag naar de cognitieve processen achter de coherentierelaties en connectieven voor de hand. In een tekstfragment als (11), gebaseerd op een populair-wetenschappelijk artikel, moeten lezers een causaal verband afleiden tussen de zinnen, anders hebben ze de tekst niet begrepen.
(11) | [...] Het kind is zo jong, dat het nog geen voltooide persoonlijkheid heeft kunnen opbouwen. Het splitst zeer pijnlijke en verwarrende gebeurtenissen af uit het eigen bewustzijn. [...] |
Heeft de explicitering van de coherentie-relaties op tekstbegrip achteraf? In antwoord op die vraag vergeleken we in een experimenteel onderzoek het tekstbegrip van twee identieke tekstversies, die alleen verschilden in de daarom in dit voorbeeld uit Degand & Sanders (2002).
(11)a | [...] Het kind is zo jong, dat het nog geen voltooide persoonlijkheid heeft kunnen opbouwen. Daarom splitst het zeer pijnlijke en verwarrende gebeurtenissen af uit het eigen bewustzijn. [...] |
De resultaten tonen aan dat explicitering van causale relaties met behulp van connectieven als omdat en daarom, of signaalwoorden en -zinnen als Dat had tot gevolg dat ertoe leidt dat de tekstuele informatie beter wordt begrepen: lezers kunnen na afloop tekstbegripvragen beter beantwoorden (Degand et al., 1999; Degand & Sanders, 2002).
Ook onmiddellijk tijdens het leesproces wordt de gesignaleerde informatie al anders verwerkt. Direct na een expliciterend signaal wordt de zin die volgt sneller gelezen (Noordman & Vonk, 1997; Sanders, 2001): omdat lezers al weten welke relatie de komende tekst onderhoudt met de voorafgaande tekst, kunnen ze de nieuwe informatie gemakkelijker integreren; dat kost minder moeite en dus minder leestijd (Cozijn, Noordman & Vonk, 2003).Ga naar eind4 Daarnaast laat recent leestijd- en oogbewegingsonderzoek (Cozijn et al., 2003; Mulder & Sanders, 2004) zien dat lezers van een expliciete versie tegen het einde van de zin juist wat méér verwerkingstijd besteden: lezers controleren of de causale relatie die ze hebben gelegd overeenkomt met hun kennis.
Dergelijk onderzoek lijkt een duidelijk beeld op te leveren voor beide doelen van taalbeheersingsonderzoek. We weten hoe coherentie-principes werken en we kunnen verklaren waarom de ene tekstversie beter wordt begrepen dan de andere: de linguïstische markering van de causale relatie helpt de lezer bij het leggen van de coherentie-relatie. Met het oog op tekstoptimalisering lijkt het dus van belang dat de essentiële coherentierelaties in de structuur expliciet zijn. Maar kan dat resultaat gegeneraliseerd worden over lezers? Amerikaans onderzoek (McNamara & Kintsch, 1996) suggereert dat leken op het gebied van het tekstonderwerp veel baat hadden bij coherentie-signalen, terwijl experts, die al veel voorkennis hebben over de inhoud van de tekst, juist betere representaties maken van de impliciete tekst. In lopend onderzoek wordt dit idee getoetst (Kamalski, Lentz & Sanders, 2004; Versteeg, Sanders & Wijnen, 2004). De eerste resultaten lijken aan te geven dat er inderdaad sprake is van een interactie met lezerskennis: leken beantwoorden tekstbegripvragen beter na het lezen van een expliciete tekst, terwijl experts dat beter doen na het lezen van een impliciete tekst (Kamalski et al. 2004). Vindt deze interactie ook al plaats tijdens het leesproces? Die vraag raakt aan de fundamentele theoretische kwestie van de samenwerking van cognitieve deelprocessen van taalverwerking: Is wereldkennis on-line van invloed op de linguïstische systemen van interpretatie? (Versteeg et al., 2004; Villalta, Wijnen & Sanders, 2002).
Behalve generaliseerbaarheid over lezers, is ook de vraag naar generaliseerbaarheid over teksttypen van groot belang. De taalbeheersing houdt zich immers niet alleen met informerende teksten bezig. In een eerste onderzoek met persuasieve teksten (Kamalski et al., 2004) vonden we opvallend genoeg geen enkel effect van coherentie-signalen op begrip en waardering, noch op overtuigingskracht. Hoe komt dat? Hebben de coherentiemarkeringen bij overtuigen een andere functie of slechts een ander effect? Bij de beantwoording van deze vragen zullen ook inzichten uit de argumentatie- en persuasietheorie betrokken worden.
Vanuit het perspectief van het tekstontwerp komt onmiddellijk de volgende vraag op: doen coherentie-signalen, zoals hierboven besproken, er ook werkelijk toe in de communicatieve praktijk van alledag? Bepalen deze tekstkenmerken inderdaad mede, hoe moeilijk of makkelijk een tekst is?
Een eerste antwoord komt uit een recente studie naar vmbo-teksten zoals voorbeeld (1) hierboven. Enige jaren geleden gaf Stichting Lezen, die tot doel heeft het lezen onder jongeren te stimuleren, de opdracht tot onderzoek naar de tekstkwaliteit van vmbo-studieboeken (Land et al., 2002). Uitgevers van vmbo-boeken gebruiken vaak simpele teksten: zonder abstracte connectieven die de zinnen aan elkaar relateren, maar juist met korte, eenvoudige zinnen. Dat laatste strookt met een bekend taalbeheersingsadvies, gebaseerd op theoretische en empirische argumenten, zoals het feit dat korte en eenvoudige zinnen minder belastend
zijn voor het werkgeheugen. Maar bij extreme toepassing van dat advies wordt het moeilijk om de zinnen nog tot een tekst te smeden: lezers krijgen dan moeite om samenhang te creeren. Op grond van de coherentie-theorie mag verwacht worden dat vmbo-ers meer baat hebben bij teksten met coherentie-signalen, zelfs als die de korte zinnen samenvoegen tot iets langere en complexere zinnen.
Teksten werden in beide versies aan vmbo-ers voorgelegd, een impliciete versie (12) en een expliciete versie (13).
(12) | De oorlog begint! |
Hitler werd in 1933 de baas van Duitsland. | |
Hij wilde oorlog. | |
Hij vond de Duitse mensen veel beter dan de andere mensen. | |
Hitler wilde dat Duitsland de baas van de wereld werd. | |
Hitler had een groot leger opgebouwd. | |
En er werden extra veel wapens gemaakt. | |
(13) | Hoe is de tweede wereldoorlog begonnen? |
Hitler werd in 1933 de baas van Duitsland. Hij vond de Duitse mensen veel beter dan de andere mensen. Dus vond Hitler dat Duitsland de baas over de wereld moest worden. Daarom wilde Hitler oorlog en had hij een groot leger opgebouwd. |
De expliciete versie met coherentie-signalen bleek niet alleen beter te worden begrepen, hij werd ook hoger gewaardeerd dan de impliciete staccato-achtige tekst. Er is dus geen reden voor het gebruik van al te simplistische tekstopbouw op het vmbo; het is beter de leerlingen teksten voor te schotelen die hen helpen samenhang af te leiden.
4. Samenhang, tekstkwaliteit en schrijfprocessen
Het onderzoek dat ik het laatst besprak, is een goed voorbeeld van interactie tussen tekstontwerp- en taalgebruiksonderzoek. Daarbij is nadrukkelijk sprake van tweerichtingsverkeer. Dat kan ook niet anders, want alleen al voor een fundamentele notie in tekstontwerp en-evaluatie, die van tekstkwaliteit, zijn criteria nodig, die idealiter gebaseerd zijn op inzichten uit onderzoek naar cognitieve processen en tekstlinguïstiek. De kern van mijn idee over tekstkwaliteit is dat een informerende tekst optimaal is als hij de lezer of luisteraar ertoe in staat stelt er op efficiënte wijze een adequate representatie van te maken. Op deze manier wordt in het onderzoek een hechte relatie gelegd tussen communicatieproblemen en inzicht in taalgebruik enerzijds en criteria voor tekstkwaliteit anderzijds.
Een taalbeheersingsomgeving waarin zulke tekstkwaliteitsvragen cruciaal zijn is het schrijfonderwijs. Een centrale vraag is daar: Wat maakt een tekst tot een goed opstel? Uit onderzoek van De Glopper (1988) is bekend dat docenten hun oordeel eerder baseren op uiterlijke kenmerken als handschrift en spelling dan op wezenlijke kenmerken als structuur. Dat is ook heel begrijpelijk, want een handschrift is in één oogopslag te beoordelen en de regels voor goede spelling zijn op te zoeken en relatief eenvoudig te hanteren. Ook op deze
universiteit hebben we bij werkstukken de regel: ‘Meer dan drie spelfouten? Niet verder corrigeren.’ Toch zijn problemen met tekstorganisatie nóg erger dan spelfouten. Een tekst die slecht wordt gevonden vanwege de spelfouten, is geen slechte tekst omdat hij lastig te begrijpen is en daardoor communicatie-problemen veroorzaakt.
Dat neemt niet weg dat de uitstraling van een spelfout op de geloofwaardigheid van de schrijver groot kan zijn; zo worden sollicitatiebrieven met een spelfout veelal onmiddellijk terzijde gelegd. Anderzijds wordt de invloed van spelfouten op tekstwaardering nogal gerelativeerd in recent Tilburgs onderzoek (Kloet, Renkema & Van Wijk, 2003). Vanuit cognitief oogpunt zijn spelfouten juist interessant als ze worden beschouwd in het licht van de cognitieve energie tijdens het schrijfproces. Zo blijken onervaren schrijvers juist fouten te maken op punten waarop ze structuurproblemen hebben (Van Wijk & Sanders 1999). Dat suggereert dat leerlingen door die structuurproblemen tijdens het schrijfproces te weinig aandacht konden besteden aan spelling.
Ik pleit er voor om oordelen over tekstkwaliteit niet alleen te baseren op bekende normen voor taalverzorging, zoals correcte spelling, maar ook op criteria als samenhangende structuur en adequaat gebruik van coherentie-signalen. Daarvoor heb ik een aantal redenen. Naarmate kinderen ouder worden, ontwikkelen ze zich als schrijver vooral op conceptueel niveau: ze leren tekst doordenken en brengen meer structuur aan in hun teksten (Van der Pool, 1995). Bovendien suggereert schrijfprocesonderzoek dat jonge schrijvers die hun tekststructuur plannen aan het begin van het schrijfproces, betere teksten schrijven dan klasgenoten die dat niet doen (Van den Bergh & Rijlaarsdam, 2001)Ga naar eind5. Ten slotte blijkt ook bij zeer ervaren taalgebruikers structuur een belangrijke factor bij de planning tijdens het schrijfproces (Schilperoord, 1996; Sanders & Schilperoord, 2005).
Vervolgens is de vraag of docenten daadwerkelijk iets hebben aan dit soort inzichten bij hun schrijfonderwijs. Dat lijkt inderdaad het geval te zijn. Het is bijvoorbeeld mogelijk om een schrijfopdracht te ontwikkelen die kan worden nagekeken met een correctiemodel dat vooral coherentie-en structuurcriteria bevat. Daarmee blijken docenten Nederlands in het Voortgezet Onderwijs goed uit de voeten te kunnen (Donatz, Sanders & Van den Bergh, 2005). In lopend onderzoek naar onder meer planningsprocessen bij het schrijven hopen we belangrijke inzichten op te doen voor een beter begrip van de relatie tussen schrijfprocessen, tekststructuur en tekstkwaliteit. Met dit type onderzoek wordt de relatie tussen de academische taalbeheersing en het onderwijsveld verder versterkt.
5. Tekst in communicatieve context
Ik heb me tot dusverre geconcentreerd op het tekstfenomeen van samenhang en me daarbij deels ook beperkt tot informerende teksten. Maar talige communicatie is meer dan informatie-overdracht. De systematiek van het onderzoeksprogramma, met vier subdisciplinaire projecten en twee doelstellingen - taalgebruik verklaren en evalueren - is evenzeer te illustreren aan de hand van andere teksttypen, andere tekstfenomenen en andere taalgebruikers.
5.1 Tekstontwerp in ‘oude’ en ‘nieuwe’ media.
Met name op het terrein van tekstontwerp loopt momenteel veelbelovend onderzoek naar het effect van stijlkenmerken op de effecti-
viteit van instructieve en persuasieve teksten. Het gaat daarbij met name om beleefdheids-verschijnselen zoals directe aanspreking - U, je of impliciet? (Janssen, Jansen & Gijsbers, 1999; Janssen & Jansen, 2003; Pander Maat, 2004; Van Zalk & Jansen, 2004); sinds kort worden daar ook de interactieve media bij betrokken, zoals in educatieve software (Glasbeek, 2004). In dit onderzoek is veel aandacht voor de communicatieve context, zoals die van de brieven-schrijvende ambtenaar (Janssen et al., 1999). Teksten functioneren immers niet in het luchtledige en taalgebruikers al evenmin. Wie communicatie wil begrijpen en verbeteren, moet rekening houden met de communicatieve context. De eerste Utrechtse leerstoelhouder, Drop, vond oriëntatie op de context zelfs zo belangrijk dat hij zich in zijn oratie afvroeg of de taalbeheersing wel een zelfstandige wetenschappelijke discipline was (Drop, 1982). Zijn opvolger Van den Hoven (1990) gaf daar een duidelijk antwoord op: ‘het communicatieve aspect (vormt) primair het object van de taalbeheersing als discipline. Analyses binnen dit object moeten worden gemaakt met oriëntatie op de functionele context.’
Een veelbelovend terrein voor verdere ontwikkeling is dat van de nieuwe media. Communicatie verloopt immers in toenemende mate via internet, e-mail en sms, en academische studierichtingen als Communicatie- en informatiewetenschappen, waarin taalbeheersers een belangrijke rol spelen, houden zich daar nadrukkelijk mee bezig. Het is mijn overtuiging dat het voor succesvol onderzoek naar communicatie met nieuwe media noodzakelijk is om thematisch en methodologisch voort te bouwen op inzicht uit reeds bestaand onderzoek naar ‘oude’ media; de bindende elementen zijn taalgebruik en tekstkwaliteit. Momenteel zijn we druk bezig het onderzoeksprogramma (figuur 1) uit te breiden in de richting van nieuwe media. Dat doen we ruwweg langs twee lijnen: de eerste sluit aan bij de traditie die we hebben in tekstlinguïstiek en de cognitieve processen, de tweede bij de discourse-analyse.
De eerste onderzoekslijn is uitstekend te verbinden met samenhang-kwesties: Hoe maken lezers gebruik van die nieuwe samenhang signalerende tekstkenmerken, zoals hyperlinks, bij het lezen van internet-pagina's? Onder welke condities raken lezers lost in hyperspace? Is dat te verhelpen met nieuwe middelen, zoals navigatie-hulpmiddelen? Op een nauw gerelateerd terrein bestaat al veelbelovend werk naar de evaluatie van web-sites (Lentz & De Jong, 2004), dat aansluit op eerder werk naar functionele tekstevaluatie (Lentz & Pander Maat, 2004). Dit type onderzoek zal in toenemende mate worden gecombineerd met experimenteel leesonderzoek naar ‘oude’ en nieuwe media in het Utrechtse multi-medialaboratorium in wording.
Het discourse-analytisch georiënteerde onderzoek naar nieuwe media gaat over mediakeuze. Hoe kunnen we nieuwe media als internet en sms karakteriseren in vergelijking met oer-communicatiesituaties als het face-to-face gesprek? Wanneer kiezen communicatoren voor welke media? En wat zijn de gevolgen van die keuzes voor de effectiviteit en efficiëntheid van de verbale communicatie?
5.2 De context van de neerlandistiek.
In ons onderzoek richten we ons in eerste instantie op de wijze waarop tekstfenomenen in het Nederlands worden gerealiseerd en geïnterpreteerd. De neerlandistiek biedt grote mogelijkheden voor vernieuwende interdisciplinaire samenwerking. Ik denk aan relaties met de taalkunde op het gebied van de Nederlandse taalnormen en -regels, waarbij het feit dat taalbeheersers verstand hebben van tekst en taalkundigen van zinnen naar mijn overtuiging niet mag leiden tot de conclusie dat taalkunde en taalbeheersing eigenlijk hetzelfde zijn (zie Holleman & Schilperoord, 2001 versus Verkuyl,
2001). Verder denk ik aan relaties met de letterkunde op gebieden als retorica, genre-theorie (Wackers, 2000) en coherentie in literaire en niet-literaire tekstenGa naar eind6 (Peperkamp, 1995).
5.3 De context van de Communicatie-en informatiewetenschap.
Tegenover de eerbiedwaardige traditie van de neerlandistiek staat de jeugdige opleiding Communicatie- en informatiewetenschappen (CIW), die aantrekkelijk is voor veel studenten en ook voor docenten een belangrijke uitdaging vormt. Op dit terrein dienen zich nieuwe onderzoeksthema's aan, waarvan ik er enkele al eerder noemde, zoals tekst en beeld, lezen van web-sites en mediakeuze. Vooral visuele media spelen een belangrijke rol bij CIW. Op dat gebied ben ik getroffen door filmbeelden - zoals in 9/11 van Michael Moore - die alleen doordat ze na elkaar gemonteerd worden causaliteit uitdrukken, terwijl die causaliteit er misschien helemaal niet is. Dat lijkt op het fenomeen dat zich in teksten bij impliciete coherentierelaties voordoet, zoals in voorbeeld (14).
(14) | Jan kwam binnen. Daan en Willem liepen weg. |
Hier wordt ook causaliteit geïnterpreteerd, terwijl de uitingen strikt genomen alleen temporele opeenvolging uitdrukken. Causaliteit is een zeer sterke en universele relatie, die in tekstinterpretatie (Noordman & Vonk, 1998; Sanders & Noordman, 2000) en in tekstproductie een fundamentele rol speelt (Den Ouden, 2004). Blijkbaar is die sterke relatie niet aan taal gebonden.
5.4 De context van de taalwetenschap.
Het Utrechts taalbeheersingsonderzoek is ingebed in het Utrechts instituut voor Linguïstiek OTS, waar taalbeheersers de themagroep Language Use vormen. De nadere invulling van die rol is een onderzoeksuitdaging, in een tijd waarin het taalwetenschappelijke klimaat - ook nationaal en internationaal - daarvoor geschikt lijkt. Onze positie in het taalwetenschappelijke spectrum is duidelijk: Het gaat om linguïstiek op tekstniveau, om empirisch onderzoek naar taal in gebruik - variërend van de studie van corpora van gesproken taal tot experimenten - en om onderzoek mede gericht op tekstontwerp. Met deze drie speerpunten, die een profiel opleveren dat discourse studies and document design zou kunnen heten, kunnen we een belangrijke bijdrage leveren aan een werkelijk brede taalwetenschap. Het is de moeite waard om de relaties te intensiveren met taalwetenschappelijk werk dat zich in de richting van discourse en taalgedrag beweegt. Deze toenadering is in Utrecht al zichtbaar, bijvoorbeeld op het terrein van de psycholinguïstiek (zins- en tekstverwerking; Versteeg et al., 2004; Villalta et al., 2002). In andere opzichten lijken, ook landelijk, nog extra investeringen nodig in een brede taalwetenschap, die nadrukkelijk thematieken van taalgebruik én tekstontwerp omvat (zie ook KNAW, 2003)Ga naar eind7.
Bibliografie
Bergh, H., van den & G. Rijlaarsdam (2001). Changes in cognitive activities during the writing process and relationships with text quality. Educational Psychology, 21, 4, 373-385. |
Cozijn, R., L. Noordman, & W. Vonk (2003). Afleidingen uit oogbewegingen: de invloed van het connectief omdat op het maken van causale inferenties, Gramma/TTT, 9, 141-156. |
Degand, L., N. Lefèvre & Y. Bestgen (1999). The impact of connectives and anaphoric expressions on expository discourse comprehension. Document Design, 1, 39-51. |
Degand, L. & T. Sanders (2002). The impact of relational markers on expository text comprehension in L1 and L2. Reading and Writing 15, 7-8, 739-757. |
Donatz, P., T. Sanders & H. van den Bergh (2005). Tekststructuur en beoordelingsankers. Naar een valide en betrouwbaar instrument voor opstelbeoordeling. Ter publicatie aangeboden. |
Drop, W. (1982). Beheerste verandering. Oratie Universiteit Utrecht. |
Evers-Vermeul, J. (2000). De complexiteit van connectief-verwerving. Nederlandse Taalkunde, 5, 3, 250-271. |
Evers-Vermeul, J. & N. Stukker (2003). Subjectificatie in de ontwikkeling van causale connectieven? De diachronie van daarom, dus, want en omdat. Gramma/TTT, 9, 111-140. |
Evers-Vermeul, J. (2005). Connections between form and function of Dutch connectives. Change and acquisition as windows on form-function relations. Dissertatie UiL OTS, Universiteit Utrecht. |
Evers-Vermeul, J. & T. Sanders (2001). Usage-Based versus Cognitive Complexity? The Acquisition Order of Dutch Connectives Explained. International Cognitive Linguistics Conference, Santa Barbara, CA, USA, juli. |
Glasbeek, H. (2004). Math Frogs and Fraction Machines. How can Educative Computer Games Help Children to Learn and Yet Have Fun? In: Proceedings EISTA '04 (International Conference on Education and Information Systems: Technologies and Applications). |
Glopper, C.M. de (1988). Schrijven beschreven. Inhoud, opbrengsten en achtergronden van het schrijfonderwijs in de eerste vier leerjaren van het voortgezet onderwijs. Den Haag: SVO. |
Grice, H.P. (1975). Logic and conversation. In: P. Cole and J.L. Morgan (eds.), Syntax and semantics, vol. 3: Speech acts. New York: Academic Press, 41-58. |
Holleman, B.C. (2000). The forbid/allow asymmetry. On the cognitive mechanisms underlying wording effects in questions. Dissertatie Universiteit Utrecht, Amsterdam/Atlanta: Rodopi. |
Holleman, B.C. (2004). Question answering processes in attitude surveys. Response effects and response latencies. Promotieproject UiL OTS, Universiteit Utrecht. |
Holleman, B. & J. Schilperoord (2001). Taalkunde en taalbeheersing: What's in a name? Nederlandse Taalkunde, 6, 233-238. |
Houtkoop-Steenstra, H. (2000). Interaction and the standardized survey-interview. The living questionnaire. Cambridge: Cambridge University Press. |
Houtkoop-Steenstra, H. & H. van den Bergh (2000). Effects of introductions in large-scale telephone survey interviews. Sociological Methods & Research, 28, 3, 281-300. |
Houtkoop, H. & T. Koole (2000). Taal in actie. Hoe mensen communiceren met taal. Bussum: Coutinho. |
Janssen, D., F. Jansen & C. Gijsbers (1999), ‘Aanspreken als aanval, over de effecten van aanspreken in burgerbrieven’. Taalbeheersing 21, 4, 263-277. |
Janssen, D. & F. Jansen (2003), De waardering van positieve politeness-strategieën in Nederlandse afwijzingsbrieven. In: L. van Waes et al. (red.) Studies in taalbeheersing 1. Assen: Van Gorkum, 227-237. |
Jong, M. de & L. Lentz (2004). Scenario evaluation of municipal websites. Te verschijnen in Document Design. |
Kamalski, J., L. Lentz & T. Sanders (2004). Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten. Een empirisch onderzoek naar cognitieve en affectieve effecten. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 26, 2, 87-104. |
Kloet, L., J. Renkema & C. van Wijk (2003). Waarom foutloos schrijven? Het effect van taalfouten op tekstwaardering, imago en overtuigingskracht. In: L. van Waes, P. Cuvelier, G. Jacobs & I. de Ridder (red.), Studies in Taalbeheersing. Assen:Van Gorcum, 270-279. |
KNAW (2003). ‘Gij letterdames en gij letterheren’. Nieuwe mogelijkheden voor taalkundig en letterkundig onderzoek in Nederland. Verkenningen van de Koninlijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Amsterdam: KNAW. |
Koole, T. (2003). The interactive construction of heterogeneity in the classroom, Linguistics and Education, 14, 1, 3-26. |
Land, J., T. Sanders, L Lentz & H. van den Bergh (2002). Coherentie en identificatie in studieboeken. Een empirisch onderzoek naar tekstbegrip en tekstwaardering op het vmbo. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 24, 281-302. |
Lentz, L. & M. de Jong (2004). De donkere kant van de Dongen site. Comma, 7, 4-6. |
Lentz, L. & H. Pander Maat (2004). Functional analysis for Document Design. Technical Communication, 51, 3, 387-398. |
McNamara, D.S., & Kintsch, W. (1996). Learning from texts: Effects of prior knowledge and text coherence. Discourse Processes, 22, 247-288. |
Mulder, G. (in voorbereiding). Causal Coherence: the role of surface code and meaning representation in the processing of causal relations. Dissertatie UiL OTS, Universiteit Utrecht. |
Mulder, G. & T. Sanders (2004). Taking causal relations to the next level - but which one? Annual Meeting of the Society for Text and Discourse, Chicago, USA, juli. |
Noordman, L.G.M. & Vonk, W. (1997). The different functions of a conjunction in constructing a representation of the discourse. In: M. Fayol & J. Costermans (eds.). Processing interclausal relationships in production and comprehension of text. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 75-93. |
Noordman, L.G.M. & Vonk, W. (1998). Memory-based processing in understanding causal information. Discourse Processes, 26, 191-212. |
Ouden, H. den (2004). Prosodic realizations of text structure. Dissertatie Universiteit van Tilburg. |
Pander Maat, H. (2003). Graadadjectieven, subjectificatie en argumentatie. Gramma/TTT, 10, 60-92. |
Pander Maat, H. (2004). Aanspreken in ledenwervingsbrieven. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 26, 55-69. |
Pander Maat, H. & L. Degand (2001). Scaling causal relations and connectives in terms of speaker involvement. Cognitive Linguistics, 12 (3), 211-245. |
Pander Maat, H. & T. Sanders (2000). Domains of use and subjectivity. On the distribution of three Dutch causal connectives. In: B. Kortmann & E. Couper-Kuhlen (red.) Cause, condition, concession and contrast: Cognitive and discourse perspectives. Amsterdam: Benjamins, 57-82. |
Pander Maat, H. & T. Sanders (2001). Subjectivity in causal connectives; An empirical study of language in use. Cognitive Linguistics, 12, 3, 247-273. |
Peperkamp, B.J. (1995). Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties. Dissertatie Universiteit Utrecht. |
Pit, M.T. (2003). How to express yourself with a causal connective. Dissertatie Universiteit Utrecht. Amsterdam/Atlanta: Rodopi. |
Pool, E. van der (1995). Writing as a conceptual process; a text analytical study of developmental aspects. Dissertatie Universiteit van Tilburg. |
Sacks, H., E. Schegloff & G. Jefferson (1974). A simplest systematics for the organization of turn-taking in conversation. Language, 50, 4, 696-735. |
Sanders, T. (2001). Structuursignalen in informerende teksten. Over leesonderzoek en tekstadviezen. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 23, 1, 1-22. |
Sanders, T.J.M. & L.G.M. Noordman (2000). The role of coherence relations and their linguistic markers in text processing. Discourse Processes, 29, 37-60. |
Sanders, T. & J. Schilperoord (2005). Text structure as a window on the cognition of writing; How text analysis provides insights in writing products and writing processes. In: C. MacArthur, S. Graham & J. Fitzgerald (red.) Handbook of Writing Research, Guilford Press. |
Sanders, T. & W. Spooren (2001). Text representation as an interface between language and its users. In T. Sanders, J. Schilperoord & W. Spooren (eds.). Text representation: Linguistic and Psycholinguistic aspects, Amsterdam: Benjamins, 1-25. |
Sanders, T. & W. Spooren (2005). Discourse and text structure. In: D. Geeraerts & H. Cuykens (eds.) Handbook of Cognitive Linguistics, Oxford: Oxford University Press. |
Sanders, T., W. Spooren & L. Noordman (1992). Toward a taxonomy of coherence relations. Discourse Processes, 15, 1, 1-35. |
Sanders, T., W. Spooren & L. Noordman (1993). Coherence relations in a cognitive theory of discourse representation. Cognitive Linguistics 4, 2, 93-133. |
Schilperoord, J. (1996). It's about time. Temporal aspects of cognitive processes in text production. Dissertatie Universiteit Utrecht. Amsterdam: Rodopi. |
Spooren, W., T. Sanders, M. Huiskes & L. Degand (2005). Subjectivity and Causality: A corpus study of spoken Dutch. Ter publicatie aangeboden. |
Spooren, W. (2003). Taalbeheersing als interdiscipline. Oratie, VU Amsterdam. |
Spooren, W. & T. Sanders (2005). The acquisition order of coherence relations: on cognitive complexity in discourse. Ter publicatie aangeboden. |
Stukker, N. (2005). Causality marking at different levels of language structure: a cognitive linguistic approach, Dissertatie UiL OTS, Universiteit Utrecht. |
Stukker, N. & T. Sanders (2002). Conceptual models in causality markers: evidence from language use(rs). 6th Conference on Conceptual structure, Discourse and Language. Rice University, Houston, USA, oktober. |
Tomasello, M. (2000). First steps toward a usage-based theory of language acquisition. Cognitive Linguistics 11, 1/2, 61-82. |
Vaessens, T. & J. Joosten (2003). Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam / Nijmegen: Vantilt, 2003. |
Verhagen, A. (2005). Constructions of Intersubjectivity. Oxford: Oxford University Press. |
Versteeg, N., T. Sanders en F. Wijnen (2004). De rol van linguïstische kennis en wereldkennis tijdens de verwerking van zinnen en tekst: interactie of autonomie? Nederlandse Taalkunde, 9, 311-334. |
Verkuyl, H. (2001). Taalkunde en taalbeheersing: Hoe verder? Nederlandse Taalkunde, 6, 154-156. |
Villalta, E., F. Wijnen & T. Sanders (2002). The influence of discourse structure on the interpretation of narrative quantifiers, AMLAP-conference, Tenerife, Spanje. |
Wackers, P. (2000). There are no genres. Remarks on the classification of literary texts. In: B. Levy & P. Wackers (eds.) Reinardus: Yearbook of the International Reynard Society Vol. 13. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins. |
Wijk, C. van & T. Sanders (1999). Identifying writing strategies through text analysis. Written Communication, 1, 52-76. |
Wijnen, F. & M. Verrips (1998). The acquisition of Dutch syntax. In: S. Gillis & A. de Houwer (eds.), The acquisition of Dutch. Amsterdam/Baltimore: Benjamins. |
Zalk, F. van, & F. Jansen (2004). ‘Ze zeggen nog je tegen me’. Leeftijdgebonden voorkeur voor aanspreekvormen in een persuasieve webtekst. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 26, 4, 265-277. |
- eind1
- Eén enkele uiting vormt in die definitie geen tekst, maar kan toch communicatief zeer effectief zijn, zoals in: ‘Hap!’ (Jan, 1 jaar en 2 maanden; geeft aan dat hij een stukje brood wil eten).
- eind2
- De voorbeelden zijn afkomstig uit corpora; (7) en (8) zijn zelf verzameld.
- eind3
- Het is een belangrijke onderzoeksuitdaging (Evers-Vermeul & Sanders, 2001; Evers-Vermeul, 2005) na te gaan hoe deze bevindingen zich verhouden tot de zogenaamde usage-based aanbodtheorieën, zoals die van Tomasello (2000).
- eind4
- Dit integratie-effect kon in Utrechts onderzoek van Gerben Mulder niet worden gerepliceerd. Discussie daarover volgt in Mulder (in voorbereiding).
- eind5
- In dit onderzoek wordt tekstkwaliteit geoperationaliseerd als ‘een globaal panel-oordeel’; het zou mij niet verbazen als dat positievere oordeel vooral wordt veroorzaakt door de betere structuur in de teksten die schrijvers uiteindelijk produceren.
- eind6
- Inderdaad lijkt dit een zeer relevant thema te worden gevonden in de literatuurwetenschap, getuige het recente themanummer van het tijdschrift New Literary History, 35, 2, voorjaar 2004. Anderzijds achten Vaessens en Joosten (2003, p. 22) coherentie bepaald niet Postmodern: ‘Deze focus op coherentie en orde heeft ontegenzeglijk iets ouderwets [...]’.
- eind7
- Ik doel hier met name de aanbevelingen 3 en 5 over taalkunde (p. 37), waarin gepleit wordt voor toepassingsgebieden en een versterking van de relatie tussen taalbeheersing en communicatie enerzijds en (wat daar genoemd wordt) ‘taaltheorie’ anderzijds.