op de klassieke retorica. De enquêtes en focusgroepen verraden een communicatiekundige benadering, daarnaast doen ze ook nog iets aan tekstanalyse, en hun experimenten leggen een link met een psychologische benadering die de laatste jaren steeds belangrijker is geworden. Het proefschrift is een uitstekende demonstratie van de manier waarop de verschillende benaderingen en methoden elk een eigen bijdrage leveren in de studie van een praktisch taalverkeersfenomeen.
Los van het onderwerp en de inhoud moet vermeld worden dat het boek boeit door de wijze waarop het geschreven is. Het kenmerkt zich door een heldere structuur, duidelijke en gedetailleerde beschrijvingen van de gehanteerde methoden, overzichtelijke samenvattende tabellen - en uiteraard inleidende passages die voortdurend het attentum, benevolum en docilem van de lezer ondersteunen. De CD-rom maakt het voor de belangstellende lezer extra aantrekkelijk doordat hij kan snuffelen in de ruwe data en de ingevulde vragenlijsten en de gebruikte videofragmenten op zijn PC kan bekijken.
Het spreekt vanzelf dat er ook vragen te stellen zijn bij het proefschrift. Vooral vind ik het jammer dat de auteurs er in verschillende opzichten niet echt in slagen om een diepere verklaring te vinden voor de resultaten van hun analyse- en telwerk.
In hoofdstuk 3, waarin inleidingadviezen uit de twintigste eeuw worden geinventariseerd, komen enkele belangrijke verschillen met de adviezen uit de klassieke retorica aan het licht. De vraag hoe die verschillen verklaard kunnen worden, komt slechts in indirecte zin aan de orde. Het hoofdstuk eindigt weliswaar met een korte paragraaf hierover, maar die komt toch tamelijk impressionistisch over. De klassieke indeling (politiek, juridisch, ceremonieel) lijkt in onze tijd afgedaan. A&J noemen slechts twee publicaties over het juridisch betoog, waarvan één nog een fotografische herdruk is van een publicatie uit 1829. Over het politieke genre bestaan nauwelijks publicaties; alleen de gelegenheidstoespraken krijgen in de moderne adviesliteratuur nog de nodige aandacht. Een poging om de moderne soorten toespraken te categoriseren leidt tot een indeling die A&J zelf al als onbevredigend karakteriseren. Het is jammer dat de auteurs niet - zoals in hoofdstuk 1 - beginnen met een diepgaander kenschets van de toesprakencultuur waarin de adviesboeken uit de twintigste eeuw zijn ontstaan. Een snelle blik op de titels van de gebruikte adviesboeken laat bijvoorbeeld zien dat een term als welsprekendheid vóór 1950 bijna altijd in de titel stond, en na 1980 geheel verdwenen is, terwijl termen als effectief, doeltreffend en presenteren dan juist de boventoon gaan voeren. De groeiende markt van seminars, conferenties en colloquia zou daarbij ook aan de orde komen, en niet in de laatste plaats de invloed van de moderne media (naar schatting van Microsoft worden dagelijks wereldwijd 30 miljoen presentaties met PowerPoint gehouden!). Tegen een dergelijke achtergrond zouden de verschillen tussen de klassieke en moderne adviezen beter begrepen kunnen worden, evenals de verschillen tussen de ingenieurs en de speechschrijvers voor bewindspersonen.
Een ander bezwaar van het proefschrift is dat de verschillende deelstudies beslist niet naadloos op elkaar aansluiten. Zo krijgen de ingenieurs vijf mogelijke elementen van inleidingen voorgeschoteld die niet precies overeenkomen met de elementen die in hoofdstuk 1 en 2 naar voren zijn gekomen uit de analyses van klassieke en moderne adviesboeken. Ook de vraagstelling in de twee enquêtes en de rapportage van de antwoorden is niet altijd gelijkvormig, waardoor bijvoorbeeld de antwoorden van de ingenieurs niet precies te vergelijken zijn met die van de speechschrijvers (vgl. tabel 50 op p. 271 en tabel 67 op p. 310). In de