| |
| |
| |
Signaleringen
Ten Have, Paul (2004). Understanding qualitative research and ethnomethodology. Londen: Sage. ISBN 0761966854. Prijs: € 28,00 (216 pp.)
In eerder werk heeft Ten Have de methodologie van etnomethodologisch en con- versatieanalytisch onderzoek uiteengezet. In dit boek bespreekt de auteur een aantal klassieke methoden in het gangbare kwalitatieve onderzoek in de sociale wetenschappen vanuit een etnomethodologisch gezichtspunt.
De eerste drie hoofdstukken zijn preliminair. In het eerste hoofdstuk bespreekt de auteur kwalitatieve methoden in sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Methode vat hij daarbij niet op als een correcte procedure die automatisch tot goede resultaten moet leiden, maar slechts als een manier van onderzoek doen, een heuristiek die is toegespitst op locale omstandigheden en projectspecifieke doelen. Als uitgangspunt voor het karakteriseren van wat sociale wetenschap is, kiest hij Charles Ragins conceptie van een dialoog tussen abstracte theoretische ideeën en empirische gegevens. Abstracte theoretische ideeën worden vertaald in analytische kaders, in termen waarvan de empirische gegevens worden gereconstrueerd. De confrontatie van die kaders en reconstructies leidt tot de gezochte representatie van het sociale leven. Kwalitatief onderzoek maakt studie van een beperkt aantal cases die diepgaand worden bekeken met een interpretatieve benadering waarin het onderzoeksmateriaal in relatie tot een context geanalyseerd wordt, en haalt verborgen betekenissen, impliciete connotaties, niet voor de hand liggende eigenschappen boven tafel. Binnen het kwalitatieve onderzoek zijn er grofweg drie soorten methoden te onderscheiden: onderzoek gebaseerd op interviews, onderzoek gebaseerd op een nauwgezette studie van documenten en etnografische studies, waarin de natuurlijke situaties waarin mensen hun leven leiden worden geobserveerd. Deze drie soorten kwalitatief onderzoek krijgen na het preliminaire gedeelte ieder een hoofdstuk toebedeeld. Twee terugkerende thema's bij de bespreking vormen de analytische status van de data - worden zij gebruikt als middel om zicht te krijgen op hoe de sociale werkelijkheid in elkaar zit (factive perspective), of vormen zij doel van studie op zich, een deel van de werkelijkheid die bestudeerd wordt (specimen perspective) - en de theoretische status van de verschijnselen die worden onderzocht: wordt er gebruik gemaakt van theoretische categorieën afgeleid uit en gemotiveerd door een theorie a-priori, of gebruikt de onderzoeker slechts iets als zijn gezond verstand, en laat hij de data voor zich spreken.
In het tweede hoofdstuk geeft de auteur een beknopt overzicht van de achtergronden, de geschiedenis en de belangrijkste begrippen van de etnomethodologie. Als belangrijke begrippen introduceert hij accountability en reflexivity, members’ methods en indexicality. Een lezer die niet erg be- | |
| |
kend is met de etnomethodologie zal aan Ten Haves uitleg van deze begrippen niet veel hebben, vanwege het hoge abstractieniveau en het veelvuldige gebruik van etnomethodologisch jargon. Los daarvan worden nog twee noties uit het werk van Sacks besproken, membership categorization analysis en sequential analysis.
In het derde hoofdstuk beschrijft de auteur de methoden van de etnomethodologie, die het probleem moeten oplossen dat de praktijken waarmee deelnemers betekenis geven aan de sociale werkelijkheid moeilijk te betrappen zijn juist omdat ze common sense zijn. Van de vier strategieën om dit probleem op te lossen worden er twee uitvoerig besproken: Garfinkels experimenten waarin de gewone gang van zaken bewust doorbroken wordt, en het registreren en transcriberen van gewone activiteiten om de methoden waarmee zij worden uitgevoerd en geïnterpreteerd door de deelnemers te begrijpen. Kenmerkend voor het etnomethodologisch onderzoek is dat de onderzoeker in eerste instantie gebruik maakt van zijn eigen competentie als deelnemer om te begrijpen wat zich afspeelt en weigert een a-priori verzameling methodologische procedures te gebruiken. De onderzoeker onderscheidt zich vervolgens van de gewone deelnemer doordat hij in tweede instantie zijn interpretatie en de manier waarop hij die bereikt tot object van studie maakt, en zo een analyse geeft van de procedures waarmee betekenis wordt gegeven, een analyse die hij bovendien beargumenteert op basis van de eigenschappen van de data.
Het vierde hoofdstuk is gewijd aan interviews. In de sociale wetenschappen worden interviews algemeen gebruikt om gegevens over de werkelijkheid te verzamelen. De auteur bekijkt in dit hoofdstuk - als echte etnomethodoloog - interviews als onderwerp op zich: hoe ze zijn georganiseerd als interactionele gebeurtenis en hoe ze worden gebruikt in wetenschappelijke analyse en onderzoeksverslagen. Met betrekking tot de eerste vraag citeert Ten Have onderzoek naar interviews als activiteit waaruit blijkt dat er twee soorten vraagantwoordorganisatie zijn: beurt-voor-beurt, waarin korte vragen worden afgewisseld met korte antwoorden, en via discourse units, waarin de interviewer een reeks vragen stelt om een antwoordruimte te karakteriseren, waarna de geïnterviewde vervolgens zelf deze ruimte invult met een lange narratieve bijdrage, ondersteund door minimal responses en formuleringen van de interviewer. Ook laat hij zien dat vragen een context constitueren voor de antwoorden, die op hun beurt weer een context voor de vragen vormen. Met betrekking tot de tweede vraag laat Ten Have het verschil zien tussen onderzoek waarin de interviewdata worden gebruikt als venster op de werkelijkheid, waarbij de onderzoeker niet schroomt zijn eigen kijk op die werkelijkheid te geven, en onderzoek waarin de interviewdata worden bestudeerd als verwijzing naar de manier waarop deelnemers hun sociale werkelijkheid construeren, bij voorbeeld door membership categorization practices en verklaringen. Het is jammer dat Ten Have niet ingaat op consequenties van de organisatie van interviews voor de methodologie van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Van onderzoek, onder meer van de hand van Ten Have zelf en van Houtkoop- Steenstra, waaruit duidelijk wordt dat de wijze waarop vragen in interviews worden gesteld, sterk bepalend is voor het antwoord dat wordt gegeven, wordt geen melding gemaakt (behalve in een noot bij het laatste hoofdstuk).
Het vijfde hoofdstuk gaat over het gebruik van documenten, zowel teksten als beelden. Het verschil met interviews is dat documenten niet door de onderzoeker zijn ontlokt, maar gebruiksvoorwerpen zijn in het dagelijks verkeer. Ook documenten | |
| |
worden in het sociaal-wetenschappelijk onderzoek primair gebruikt als venster op de sociale werkelijkheid. Norbert Elias’ onderzoek naar veranderende normen voor gedragsbeheersing op basis van een studie van etiquetteboeken is een van de voorbeelden van dit soort onderzoek die worden aangehaald. Ten Have vermeldt enkele caveats die in de methodologische literatuur gegeven worden voor het gebruik van documentaire bronnen: authenticiteit, geloofwaardigheid en representativiteit moeten zijn gewaarborgd, en documenten vereisen altijd interpretatie door de onderzoeker die ze gebruikt. Ten Have benadrukt ook het belang van het in de beschouwing betrekken van de productie- en gebruikscontext van documenten voor het gebruik dat er in het onderzoek van kan worden gemaakt. Dit krijgt met name aandacht in etnomethodologisch onderzoek naar de praktijk van documentatie. Onderzoek van Garfinkel en Heath naar medische dossiers laat zien hoezeer deze een onderdeel vormen van de medische praktijk en hoe hun totstandkoming wordt geregeerd door overwegingen van praktisch gebruik. Tot slot worden summier enkele tekstkenmerken van een paar soorten documenten aangestipt en wordt er iets gezegd over de activiteiten van het schrijven en lezen van documenten. Voor taalbeheersers kan dit slot niet anders dan teleurstellend zijn. Aan een hele traditie van onderzoek naar teksten, van hoe ze tot stand komen en hoe ze in elkaar zitten tot hoe ze hun retorische werking krijgen, wordt voorbijgegaan. Datzelfde geldt voor het enorme veld van het lees- en schrijfonderzoek. Ook over de methodologie van het kwalitatieve onderzoek van teksten wordt de lezer niets wijzer.
In het zesde hoofdstuk bespreekt Ten Have etnografisch veldwerk, de observationele studie van de levenswijze van een groep mensen in een bepaalde setting (in combinatie met andere kwalitatieve methoden), een methode die hij verkieslijk acht boven de eerder besproken methoden. Door directe observatie van en participatie in de bestudeerde sociale werkelijkheid leert de onderzoeker de wijze waarop de sociale werkelijkheid wordt geordend door de deelnemers van binnenuit kennen. Een aantal klassieke etnografische studies wordt besproken, waarbij met name de problemen van de praktijk van het veldwerk als activiteit worden belicht, zoals hoe de onderzoeker zich entree verwerft in het veld, hoe hij zichzelf categoriseert ten overstaan van de onderzochte groep en hoe hij omgaat met de dubble loyaliteit van de onderzoeker: ten opzichte van de onderzochte groep en ten opzichte van de academische gemeenschap. Ook meer etnomethodologische studies krijgen aandacht, waarin duidelijk wordt dat de door de onderzoeker gemaakte onderscheidingen in en door de praktijk van de deelnemers tot stand gebracht worden. Ten Have concludeert dat etnografie en etnomethodologie niet zonder elkaar kunnen: de etnograaf leert alert te zijn op het gevaar dat zijn data geconstrueerde data zijn, de etnomethodoloog verwerft de deelnemerskennis die noodzakelijk is om het geregistreerde en getranscribeerde materiaal te kunnen begrijpen. Het hoofdstuk gaat helaas niet diepgaand in op de methodologie van de besproken studies, het blijft grotendeels bij aanduidingen van onderwerp en doel, en mededelingen zoals dat de etnograaf gebruik kan maken van aantekeningen, waarbij beschrijving en analyse niet los van elkaar gezien kunnen worden, en van audio-visuele registratie van de gebeurtenissen.
Het zevende hoofdstuk biedt een kritische bespreking van de grounded theory benadering van data-analyse in kwalitatief onderzoek. Grounded theory is een systematische methode om van data tot theorie te komen: in de eerste fase worden data met | |
| |
elkaar vergeleken om algemene conceptuele categorieën af te leiden die de analytisch relevante eigenschappen van de data dekken. Vervolgens worden de resultaten uit de eerste fase verfijnd, veralgemeniseerd en geabstraheerd tot een samenhangende theorie. Ten Have wijst erop dat een theorie niet zonder meer uit de data geïnduceerd kan worden, maar dat de visie van de onderzoeker op die data daarbij van doorslaggevend belang is. Daarentegen gaat het in etnomethodologisch onderzoek nu juist niet om de visie van de onderzoeker, maar om de visie van de deelnemers, zoals die in en door de interactie wordt gerealiseerd. De onderzoeker voegt niets toe aan de sociale werkelijkheid die hij bestudeert.
Het achtste hoofdstuk gaat in op de praktijk van het etnomethodologisch onderzoek, onder meer aan de hand van de beschrijving van de eigen ervaringen van de auteur bij het leren van een nieuwe activiteit, het herkennen van vogelgeluiden en van de ervaringen van zijn studenten bij observationele opdrachten. Ook wordt besproken hoe in een aantal onderzoeken de onderzoekers te werk gingen om toegang te krijgen tot de ervaringen en methodes van deelnemers. Het hoofdstuk biedt geen systematisch inzicht in methodologie van het etnomethodologisch onderzoek; daarvoor heeft de lezer meer aan het boek van Ten Have over conversatieanalytisch onderzoek.
In het laatste hoofdstuk gaat Ten Have in op de spanning tussen het incidentele en het algemene die inherent is aan etnomethodologisch onderzoek, en op de etnome- thodologische onverschilligheid, die erin bestaat dat er geen morele oordelen worden geveld, maar louter een beschrijving wordt gegeven van de praktijk van de deelnemers, ook als dat toevallig onderzoekers zijn. Tot slot concludeert Ten Have dat Ragins model moet worden gemodificeerd. Aan de ene kant zijn de ideeën een mengsel van formele concepten en uitwerkingen van empirische gegevens, waarbij bovendien sommige concepten afkomstig zijn uit de gereedschapskist van de onderzoeker, terwijl andere nu juist deel uit maken van de deelnemerswerkelijkheid die wordt bestudeerd. Aan de andere kant zijn de data niet zozeer gegeven, als wel op een of andere manier geproduceerd, ze zijn gelicht uit de stroom van gebeurtenissen en ze zijn bewerkt en gereconstrueerd. Dat inzicht is de bijdrage die een etnomethodologische visie op de methodologie van het kwalitatieve onderzoek kan leveren.
Voor wie kennis wil verwerven van de methodologie van het kwalitatieve onderzoek is dit boek niet direct geschikt. Daarvoor wordt die methodologie te weinig systematisch beschreven. Kennis van die methoden is verondersteld. Verder ontbreekt, en dat is logisch gezien de sociaalwetenschappelijk oriëntatie van het boek, een bespreking van vormen van kwalitatief onderzoek die in de taalbeheersing van groot belang zijn: normatief onderzoek naar deugdelijkheid van teksten en onderzoek naar de werking van retorische en dialectische middelen in teksten. Het boek geeft vooral een goed beeld van de verschillen tussen klassiek sociaal-wetenschappelijk kwalitatief onderzoek en etnomethodologie. En dat is precies wat het doel ervan is.
M.A. van Rees
| |
Carstens, W.A.M. (2003). Norme vir Afrikaans. Enkele riglyne by die gebruik van Afrikaans (vierde, hersiene en opgedateerde uitgawe). Pretoria: Van Schaik. ISBN 0627025404. Prijs € 24,00. (503 pp.) Carstens, W.A.M. (1997). Afrikaanse tekslinguistiek: 'n Inleiding. Pretoria: Van Schaik. ISBN 0627022766. Prijs € 30,00. (568pp.)
| |
| |
Sinds Zuid-Afrika een democratie is geworden en de apartheid is afgeschaft, is de positie van het Afrikaans drastisch veranderd. Met de invoering van de nieuwe grondwet is de taal die tot het begin van de jaren negentig een dominante positie had in politiek, zakenleven, onderwijs en media, niet meer dan een van de elf officiële talen van het land geworden. Binnen die elf talen is de positie van het Engels steeds sterker aan het worden: zeker in de politiek bijvoorbeeld is het Engels in Zuid-Afrika tot de lingua franca uitgegroeid. Maar het zou een vergissing zijn om te menen dat de rol van het Afrikaans daarmee zo ongeveer is uitgespeeld en dat de taal geen toekomstmogelijkheden meer zou hebben. Volgens de meest recente officiële gegevens komt het Afrikaans wat sprekersaantallen betreft met ongeveer 6 miljoen moedertaalsprekers (blanken en kleurlingen) op een totaal van ongeveer 45 miljoen Zuid-Afrikanen op de derde plaats, na de zogenoemde zwarte talen isiZulu en isiXhosa, maar ruim voor het Engels, dat het als moedertaal van ongeveer 3.7 miljoen Zuid-Afrikanen (vrijwel allemaal blank) met een gedeelde vijfde plaats moet doen. Het Afrikaans speelt niet alleen een rol in de communicatie van haar moedertaalsprekers. In Zuid-Afrika zijn er ook ongeveer 10 miljoen tweedetaalsprekers van het Afrikaans (cf. K. Groeneboer (1997) in Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans).
Hoewel er aan het Afrikaans door het apartheidsverleden voor velen, binnen en buiten Zuid-Afrika, nog onaangename associaties gekoppeld zijn, kan worden vastgesteld dat het ook de taal is die binnen alle etnische groeperingen door aanzienlijke groepen gesproken of op zijn minst begrepen wordt, die nog steeds in een groot deel van het zakenleven wordt gebruikt, en die in de gedrukte media, in de literatuur en in de podiumkunsten zeer prominent aanwezig is. Ook wordt het Afrikaans, naast het Engels natuurlijk, anno 2004 nog volop gehanteerd in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, waarin gelukkig op alle universiteiten nu ook niet-blanke studenten en docenten participeren. Zoals president Mbeki zei bij de aanvaarding van zijn eredoctoraat aan de Universiteit van Stellenbosch in het begin van dit jaar: “Afrikaans is now a liberated language”.
Het is zo gezien dan ook niet verwonderlijk dat over taalbeheersing of communicatiekunde, een relatief nieuw vakgebied binnen de Zuid-Afrikaanse context, (ook) in het Afrikaans gepubliceerd wordt. Dat mag blijken uit de literatuurlijst bij het overzichtsartikel over ontwikkelingen op dit terrein van De Stadler & Basson in dit tijdschrift (25, 4, 2003), en ook het in 1997 verschenen handboek van Carstens over tekstlinguïstiek is in het Afrikaans geschreven. Carstens wilde blijkens zijn voorwoord een algemene inleiding in de tekstlinguïstiek presenteren gebaseerd op het werk van onder meer Halliday & Hasan (1976) en De Beaugrande & Dressler (1981), en hij wilde tegelijk een tekstgerichte taalkundige benadering van het Afrikaans introduceren - dat alles in de hoop dat hij “ten minste sal reg kry om u te laat begryp dat die tekslinguistiek groot navorsingsopwinding meebring en besondere navorsingspotentiaal inhou.” Of hij daarin geslaagd is laat zich eigenlijk alleen goed beoordelen bij gebruik van het boek in de onderwijssituaties waarvoor het bedoeld is. Los daarvan is het vooral een ver vertakte en overvloedig met citaten gelardeerde opsomming van begrippen en noties die in tekstlinguïstisch werk van anderen geïntroduceerd zijn. Dat maakt de nieuwswaarde van Afrikaanse tekslinguistiek: 'n Inleiding voor Nederlandse vakgenoten niet erg groot.
Interessanter wellicht, zij het vanuit een wat ander perspectief, is een normatief handboek van Carstens waarvan in 2003 een herziene herdruk verscheen: Norme vir Afrikaans. Enkele riglyne by die gebruik van
| |
| |
Afrikaans. Waar Nederlandstalige taalkundigen en taalbeheersers nogal huiverig zijn als het gaat om normatieve uitspraken over het taalgebruik, ook als daar in het maatschappelijke debat expliciet om wordt gevraagd (zie de recente discussie over de toelaatbaarheid van constructies als ‘een mooie huis’), bestaat er bij Carstens en zijn Zuid- Afrikaanse collega's binnen de Taalkommissie en het Nasionaal Liggaam vir Afrikaans minder aarzeling om knopen door te hakken en aanwijzingen te geven. Hoewel ook Carstens zich in het eerste hoofdstuk van zijn handboek bewust toont dat descriptie en niet prescriptie de hoofdtaak van de taalkundige is, stelt hij daar toch ook dat de taalkundige “juis die geskikste persoon is (op grond van opleiding en ervaring) om die nodige oordele te vel” (p. 19). Dat taalkundigen volgens Carstens bij uitstek geschikt zijn om prescriptieve uitspraken te doen, betekent nog niet dat ze het gezag en de invloed hebben die ze volgens hem verdienen: “In Afrikaans het taalkundiges [..] helaas maar min ‘mag’ in hierdie verband.” (p. 14). Bijzonder afwijzend laat hij zich met name uit over het frequente gebruik van rechtstreeks uit het Engels overgenomen woorden en uitdrukkingen in het hedendaagse Afrikaans. ‘Commitment’, ‘Die proffie ken al die facts’, ‘Moenie panic nie’, en ‘Ek kan nie meer cope nie’: het is Carstens allemaal een doorn in het oog. Het volgens Carstens vaak gehoorde tegenargument dat dit soort taalgebruik het gevolg is van het ontbreken van geschikte uitdrukkingen in het Afrikaans, wijst hij van de hand. Die uitdrukkingen komen er niet in het Afrikaans omdat de taalgebruikers ze de kans niet geven zich te ontwikkelen. De oplossing ligt dan ook voor de hand: “Taalbewuste gebruikers sal wel aktief meewerk om geskikte Afrikaanse vorme hiervoor te help ontwikkel én vestig.” (p. 319). Met zo'n oproep om de eigen taal te beschermen hoef je als taalkundige in het Nederlandse taalgebied anno 2004 niet aan komen.
Hoe voelbaar de historische banden tussen het Nederlands en het Afrikaans nog steeds mogen zijn, de maatschappelijke en taalpolitieke context is zo verschillend dat een familiebezoek tot flinke verrassingen kan leiden. Norme vir Afrikaans geeft Nederlandstalige taalbeheersers daarvan een voorproefje.
Carel Jansen
| |
Geel, Rudolf (2004). Speech! Speech!- Schrijf een succesvolle toespraak. Bussum: Uitgeverij Coutinho. ISBN 9062834191. Prijs: €17,00. (181 pp.)
‘Nederlanders spreken elkaar bij allerlei gelegenheden graag toe, van de wieg tot het graf.’ Zo luidt de eerste zin op de achterflap. Met dit boek leer je inderdaad niet alleen hoe je een toespraak maakt, of een speech schrijft die iemand anders moet uitspreken, maar ook wat je in een kort welkomstwoord zegt, of hoe je een begrafenisrede in elkaar knutselt. En zelfs kun je leren hoe je een speech opent in aanwezigheid van de koningin, en hoe je als politicus je publiek wèl kunt boeien. Dit boek is nuttig voor velen onder ons.
Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel geeft een overzicht van verschillende soorten gelegenheidsspeeches, met daarbij telkens een reeks tips en een basisschema voor de speech. Wie een speech schrijft, mag nooit de gelegenheid en de context uit het oog verliezen. Luisteraars appreciëren immers meestal graag een korte, gevatte speech, met het oog op de receptie en de losse babbel daarna. De auteur beklemtoont deze publieksgerichtheid telkens opnieuw, met behulp van goedgekozen, vaak ook grappige voorbeelden.
Beginnende (speech)schrijvers hebben | |
| |
de neiging om zich bij het voorbereiden op verkeerde dingen te concentreren: ze vergeten de context en verliezen zich in details. Nuchtere, relativerende vaststellingen over de context behoeden ze voor het schrijven van een saaie langdradige speech in een overladen stijl. Bij de afscheidsspeech krijgen we te lezen: ‘Iedere medewerker, en zelfs een directeur, is een passant. Dat hoef je niet als zodanig te stellen. Maar de spreker die zich dit realiseert, zal zich hoeden voor al te grote woorden en een opgeklopt verhaal.’ (p. 28) Bij het in het ontvangst nemen van een rapport: ‘Refereer aan de toekomst. Wat gaat er met het rapport gebeuren? Zeg iets inspirerends, ook als je weet dat het direct in een lade verdwijnt.’ (p. 37).
Het tweede deel bestaat uit algemene aanwijzingen voor het schrijven en presenteren van toespraken. De eerste eis daarbij is alweer publieksgericht: ‘Vertel een verhaal dat niet alleen voor de toegesprokene maar ook voor de overige aanwezigen interessant is om te beluisteren’, en de tweede ‘Maak duidelijke keuzes uit het materiaal dat voorhanden is’, telkens met voorbeelden en tips. Ook veel gemaakte fouten worden beschreven, zoals ‘Laat niet merken dat je ijdel bent’... De formuleeradviezen zijn soms aan de algemene kant, bijvoorbeeld: ‘Geef zinnen meer overtuigingskracht’. Hieruit blijkt dat het boek ook voor een algemeen publiek bestemd is, dat geen boodschap heeft aan grammaticale terminologie of ander jargon. Alle tips worden uitvoerig en gevat toegelicht, vaak met uitgewerkte voorbeelden waarbij slechte stukken tot matige en verder tot goede voorbeelden omgewerkt worden. Dat geldt ook voor het moeilijk aan te leren ‘schrijf concreet’.
Heel aantrekkelijk aan dit boek is de toon. Als geen ander beseft de auteur dat onze huidige spreektaal snel evolueert, en dat het publiek gevoelig is voor allerlei gewoontes. Gevoeligheden op het gebied van gevatheid, stijl en toon zijn tijdsgebonden. Het boek is daarom niet opgezet als een verzameling algemene adviezen die iedereen wel kent maar niemand toepast. Daarvoor heeft de auteur immers te veel ervaring; de ervaring van een docent die weet dat persoonlijke accenten en een eigen stijl didactisch vaak effectiever zijn dan wetenschappelijk verantwoorde, volledige, maar oninspirerende opsommingen. De luchtigheid van de formulering is daarbij soms misleidend: de schrijver gaat de moeilijkheden geenszins uit de weg. Schema's, checklists en een literatuurlijst zorgen daarbij voor de overzichtelijkheid.
Het boek is erg praktisch opgezet. Zo kan iedereen die snel iets wil bijleren over een of andere soort speech er makkelijk terecht. Ook professionele sprekers en speechschrijvers kunnen het gebruiken, wegens het grote aantal praktische, goed geformuleerde, inspirerende adviezen. Eén van de moeilijkste dingen bij de didactiek van speechschrijven, en van taalvaardigheid in het algemeen overigens, is de inventio: hoe help je anderen op ideeën te komen? Het komt er dan niet alleen op aan op te sommen waar die ideeën en gezichtspunten vandaan kunnen komen en hoe je ze in kunt zetten, maar ook te laten zien hoe je dat in elk advies of voorbeeld zelf weet toe te passen. En precies op dit punt verschaft Speech! Speech! ruim inspiratie.
Hilde van Belle
|
|