| |
| |
| |
Signaleringen
Waes, Luuk van, Cuvelier, Pol, Jacobs, Geert & Ridder, Isabelle de (red., 2003). Studies in taalbeheersing. Assen: Van Gorcum. ISBN 9023239911. Prijs: € 39,90. (512 pp.)
Zo'n dertig jaar geleden werd er in de afdelingen Neerlandistiek nog wel eens schamper gesproken over het nog immer ‘jong’ genoemde vak Taalbeheersing. Maar die tijden zijn veranderd. De moderne Taalbeheerser is een zelfbewuste onderzoeker, die in veel gevallen het zich nog steeds snel uitbreidende vakgebied al niet meer of nog nauwelijks kan overzien. De Taalbeheerser van vandaag is maar wat trots op haar of zijn vak. Dat blijkt weer eens uit de inleiding van Studies in taalbeheersing, een verzameling bijdragen aan VioT 2002 in Antwerpen: ‘Wat van wijnjaren niet gezegd kan worden, maar van de bundels wel, is dat ze telkens weer beter worden.’ Vlamingen hebben in het algemeen meer verstand van wijn dan Nederlanders, maar dit surplus aan wijnkennis kan natuurlijk ook het enthousiasme van de redactieleden voor de kwaliteit van de congresbijdragen enigszins gekleurd hebben.
In Studies in taalbeheersing komen in veertig papers verschillende vormen van mondelinge en schriftelijke communicatie aan de orde. Van argumentatie, een van oudsher belangrijk onderzoeksgebied in het vak, tot retorica, conversatie, tekstontwerp, -begrip, en -productie. En dan noem ik nog niet alle subdisciplines die de onderzoekers met ‘een brede waaier van onderzoekmethodes’ ter hand hebben genomen. Deze keer was er op het driejaarlijkse taalbeheersingscongres zelfs een nieuwe stroom waarin het aloude métier van het schrijven van speeches centraal stond. Kortom, hoewel de samenstellers van de bundel geen aanleiding zien tot het ventileren van enige, altijd toch weer sympathieke, bescheidenheid, ontwikkelt het vak zich inderdaad over een breed spoor.
De bundel moet wel het beste bevatten wat de taalbeheersing te bieden heeft. Elke paper immers, aldus samenstellers, ‘werd zorgvuldig door een aantal experts uit het vakgebied beoordeeld en getoetst aan hedendaagse onderzoeksnormen.’ Dit wekt bij voorbaat veel vertrouwen.
De schrijvers van de verschillende bijdragen maken het hun lezers overigens niet altijd gemakkelijk en zelfs wel eens moeilijker dan nodig is. Al het taalbeheersingsonderzoek heeft uiteindelijk als doel de informatieoverdracht te verbeteren. En je mag dan ook aannemen dat veel van de nieuwe inzichten langzamerhand hun weg zullen vinden naar leerboeken en syllabi die taaltrainers gebruiken. Maar zinnen als ‘Bij het produceren van tekst maakt een taalgebruiker voortdurend keuzes over de vorm en informativiteit van referentiële uitdrukkingen die verwijzen naar entiteiten’ (20) zouden toch opknappen van een niet minder precieze maar wel helderder en vooral eenvoudiger formulering. Als je aan één vak de eis van helderheid mag stellen, dan wel aan | |
| |
het onze. En wie naar die broodnodige noodzakelijke helderheid streeft, vermijdt in de indicatieve samenvatting voorafgaande aan een artikel een formulering als de volgende:’(Kleuters) realiseren weinig collatarale signalen die positieve evidentie geven ten aanzien van het projectsucces van de ander, realiseren andere vormen van continuering, terwijl onbegripsindicaties vooral een relationele functie blijken te hebben’ (45). Ja, dat belooft het een en ander voor het artikel daaronder.
De door de samenstellers al gesignaleerde internationale oriëntatie van het vak komt niet alleen tot uiting in de menigvuldige verwijzingen naar internationaal onderzoek maar ook in een titel als ‘Guilt appeals in fondsverwervingsbrieven’ (437). De vraag waarom ‘Guilt appeal’ per se in het Engels moet, zal ongetwijfeld als antwoord krijgen: omdat dat nu eenmaal de internationale term is.
Alle tot nu toe gehouden congressen heb ik meegemaakt en dus heb ik ook alle bundels doorgenomen met keuzes uit de bij die gelegenheden gehouden lezingen. En dan is het toch jammer dat je na al die jaren moet constateren dat de inderdaad sterk toegenomen wetenschappelijkheid de leesbaarheid van de bijdragen niet ten goede is gekomen. Welke jonge en betrokken vakgenoot onderneemt eens een studie naar de inhoudelijke en stilistische aantrekkelijkheid vanVIOT-bundels door de jaren heen?
Maar goed, dit zijn slechts enkele kanttekeningen bij een verder geschakeerde bundel, de eerste in een reeks nieuwe boeken over taalbeheersingsonderzoek. De uitgave van een selectie van bijdragen aan het driejaarlijkse VIOT-congres zal daar een vast onderdeel van gaan uitmaken. Zo'n selectie werkt als een vlootschouw, en misschien als prikkeling om bepaald onderzoek met nog meer verve ter hand te nemen. Het is hoe dan ook ondoenlijk om in kort bestek de variatie in onderwerpen ook maar enigszins recht te doen. En dat is jammer, want veel van het moderne Taalbeheersingsonderzoek is bijzonder interessant en veelbelovend en gaat over onderwerpen die onderzoek meer dan waard zijn. Wie wil weten hoe leerlingen korte verhalen lezen, waarom je foutloos moet schrijven, hoe het zit met ironie en sarcasme in advertenties, of met de dubbelzinnigheidsdrogreden, de inleidingstechnieken van ministeriële speechschrijvers of de effectiviteit van tekstdia's bij presentaties (bedoeld is PowerPoint), kan avondenlang geboeid in dit boek zitten lezen. Dat geldt zeker ook voor de bijdragen op het gebied van de argumentatie.
Aan het begin van deze signalering heb ik de vergelijking van de samenstellers met wijnjaren aangehaald. Zij beginnen die inleiding overigens nog specifieker door de bundel te vergelijken met beaujolais nouveau. Dat valt me toch wel weer tegen van Vlamingen. En ik wil de lezers van dit stukje dan ook oproepen deze vergelijking te negeren. Beaujolais Nouveau is voor het grootste deel château migraine, ofwel bocht. Dat kan van deze bundel niet gezegd worden. En als een aantal van de onderzoekers/schrijvers mijn oproep voor meer stilistische aantrekkelijkheid nu eens ter harte zouden nemen, kan ik al bijna niet meer wachten op de volgende bundeling van het eigentijdse Taalbeheersingsonderzoek. Dat moet dan wel Bourgogne worden, of heel oude Bordeaux.
Rudolf Geel
| |
Westendorp, Grard (2004). De Spraakmakers. Van pratende aap naar bewust denkende mens. Assen: Van Gorcum. ISBN 9023240103. Prijs: € 27,50 (xii + 214 pp.)
Gegeven de woordspelerige titel en de nogal pretentieuze ondertitel waren mijn | |
| |
verwachtingen over dit boek niet hoog gespannen. Dat, blijkens de achterflap, de auteur ons mee zal nemen ‘op een uiterst fascinerende zoektocht naar de weg die apen hebben afgelegd van onbeholpen praters tot krachtige, beheerste denkers,’ wekt ook niet veel vertrouwen, evenmin als de verzekering (t.a.p.) dat Westendorp ons ‘middels een ongeëvenaard wetenschappelijk detectiveverhaal [...] inzicht (geeft) in hoe wij denken en waarom wij, hedendaagse mensen, doen zoals we doen.’ Toch is het zeker geen onaardig boek.
De Spraakmakers is de postuum verschenen vertaling van een (ongepubliceerd) Engelstalig manuscript, The Sapiens Factor. Die titel is aanzienlijk meer ‘to the point.’ Westendorp - naar eigen zeggen ‘een ‘veteraan’ op het speelveld van de evolutionaire psychologie’ (ix) - zet namelijk uiteen waarom, in het bestek van de menselijke evolutie, functionele adaptatie in de richting van ‘woordgestuurde mentale operaties’(113) cruciaal in het geding was bij ‘de vorming van een tweede parallelle werkelijkheid in de geest’ (118). Die secundaire (verbale) realiteit, oftewel de ‘sapiens factor,’ is wat de uniciteit van de menselijke soort bepaalt.
Kort samengevat komt Westendorps these hierop neer. Onze verre voorouders verschilden niet wezenlijk van andere (zoog)dieren. Net als de meeste ‘hogere’ diersoorten beschikte de ‘vroege mens van zo'n twee miljoen jaar geleden’ over een cognitief systeem dat hem in staat stelde tot relatief complexe vormen van omgevings- en kennisrepresentatie. De vroegmenselijke cognitie (alsook die van dieren) is echter volkomen reactief. De buitenwereld produceert stimuli die mentaal gerepresenteerd worden; vervolgens treedt er op grond van een automatische ‘koppeling’ van zo'n stimulusrepresentatie (die in informatief opzicht aanzienlijk rijker kan zijn dan de stimulus zelf) aan representaties die al in het geheugensysteem aanwezig zijn, een onbewust deductief proces in werking, waarbij er allerlei ‘calculaties’ uitgevoerd worden, zodanig dat er ‘output’ tot stand komt, doorgaans in de vorm een ‘beslissing’ om wel of niet tot actie over te gaan (33-35; 84-85). Wat de toenmalige mensen echter onderscheidde van veel andere dieren, alhoewel lang niet alle, is dat zij voor hun communicatie gebruik maakten van vocale tekens. Net als bij de alarm calls van bijvoorbeeld meerkatten en prairiehonden, waarbij er sprake is van systematische correspondentierelaties tussen vocale signalen en de gevaren waarnaar verwezen wordt, bestond er tussen de ‘vocalisaties’ van vroege mensen en hun (referentiële) betekenis een vast verband.
Wat evenwel uniek is voor de mens van ‘zo'n 45.000 tot 15.000 jaar geleden’ (80) is het fenomeen subvocalisatie: het zonder communicatief oogmerk in zichzelf ‘mompelen’ van klankreeksen die gewoonlijk (en voordien uitsluitend) werden geproduceerd om de aandacht van anderen op iets te vestigen. Die min of meer toevallig ontstane habitus heeft verstrekkende gevolgen gehad. Analoog aan externe ‘perceptuele input’ fungeerden gesubvocaliseerde ‘woorden’ als stimuli die (onbewuste) cognitieve processen in werking stellen. Via ‘hardop in zichzelf praten’ (83) verkreeg de mens dus toegang tot z'n eigen cognitieve systeem, en kon hij op den duur naar willekeur ‘denkprocessen’ in gang zetten. In de woorden van Westendorp, ‘de woorden van Jan [een denkbeeldige Cro-Magnonman] (zijn) handvaten [sic] of ‘hendels’ (...) waarmee hij actief zijn eigen binnenste kan bereiken’ (84).
Maar er was nog een lange weg te gaan voor de ‘geverbaliseerde cognitie’ een feit was. Daarbij was de ontdekking dat mentale representaties ‘gedeeld’ kunnen worden in het kader van verbale interactie, de bepalende factor. Aanvankelijk kon er over | |
| |
representaties alleen gecommuniceerd worden indien deze direct aan het hier- en-nu waren gerelateerd. Maar gaandeweg leerde men ‘mentale plaatjes’ langer ‘vasthouden,’ en uiteindelijk - ten tijde van ‘de dageraad van de geschiedenis, zo'n 5500 jaar geleden’ (96) - kwam het zover dat er gesproken kon worden over ‘representaties die zijn losgekoppeld van de [direct waarneembare] werkelijkheid’(97).
Op basis van het vermogen om via verbale ‘hendels’ mentale representaties te activeren ontstond vervolgens het vermogen om zulke representaties te combineren en zo compleet nieuwe voorstellingen te creëren, inclusief ‘beelden van situaties die in werkelijkheid niet bestaan’ (101). ‘Na een miljoenen jaren durende fase van langzame functionele ontwikkeling zijn onze hersenen op zeker moment [sic] autonoom geworden door woorden te gaan gebruiken voor het oproepen, vasthouden en manipuleren van mentale beelden’ - ergo, ‘bewust menselijk denken (is) een toevallig nevenproduct van een eerdere aanpassing’(102).
Alhoewel allerminst een ‘ongeëvenaard wetenschappelijk detectiveverhaal,’ vormt Westendorps theorie over de cognitieve effecten en consequenties van subvocalisatie een boeiend en mogelijk deels ook plausibel evolutionair scenario. Zijn exposé spoort uitstekend met recente cognitie-theoretische inzichten, maar in taalkundig opzicht stelt het wat teleur. Waar de linguïstische literatuur over taalevolutie wellicht al te zeer in het teken van syntac- tico-centristische preoccupaties staat, is bij Westendorp de absolute hoofdrol juist weggelegd voor het (losse) woord. Die opzettelijke - en pas tegen het eind van het boek toegelichte - beperking is echter veel te kort door de bocht. In elk geval getuigt de opvatting dat zinstructuur voornamelijk een kwestie van conventionele woordvolgorde is (175), van een gebrek aan kennis over syntaxis en grammatica. Een enkel onthullend citaat: ‘alle talen (hebben) een stelsel van regels die de woordvolgorde in zinnen bepalen, al zijn die veelal willekeurig en tamelijk chaotisch’(72); ‘[het denkproces] wordt aan woorden gekoppeld: eerst aan een enkel woord, daarna aan twee en ten slotte aan een hele serie’ (83). Hoe die ‘serievorming’ in z'n werk gaat? Heel simpel eigenlijk: langere zinnen ‘beginnen te ontstaan’(86), woorden worden ‘tot volzinnen (...) aaneengesmeed.’ (165).
In hoeverre Westendorps hypothese origineel is, valt moeilijk uit te maken. Het boek bevat weliswaar een indrukwekkende bibliografie alsmede een bescheiden notenapparaat, maar in de tekst wordt over het algemeen onvoldoende duidelijk gemaakt hoe het beweerde zich verhoudt tot het klaarblijkelijk gelezene. Wel wordt duidelijk (84) dat het fundamentele idee over verbale hendels afkomstig is van Ray Jackendorff (die ‘r’ is een van de typo's die met een aantal grammaticale feilen en stilistische onvolkomenheden het boek ontsieren). Of Westendorps opmerkelijke inzicht dat argumentatie veelal weinig meer inhoudt dan de rationalisatie achteraf van innerlijke ‘aandriften’ (vgl. 117, 179), de vrucht vormt van zijn lectuur van een eveneens op de literatuurlijst prijkend werk van M.A. van Rees, valt daarentegen gegeven het ontbreken van een systematische verantwoording niet na te gaan.
Over argumentatie gesproken, de overtuigingskracht van Westendorps beschouwing stoelt voor een belangrijk deel op evocatieve reconstructies van hoe ‘voorvader’ Jan al subvocaliserend hutten bouwt of hoe er bij de dagdromende ‘overgangsvorm’ Marie plotsklaps een ‘mentaal plaatje’ ontstaat over hoe wilde paarden het best gevangen kunnen worden. Hoe inventief, meeslepend en verhelderend ook, bewijskracht hebben zulke denkbeel- | |
| |
dige voorstellingen van prehistorische zaken natuurlijk niet. Maar al schiet De Spraakmakers in verschillende (wetenschappelijke) opzichten te kort, het is beslist een lezenswaardig en inspirerend boek met verrassende inzichten, ook over allerhande bijzaken als het ontstaan van fictie of het ongerief van de premature ejaculatie.
Marcel Bax
| |
Springorum, D. (2003). Strategisch communiceren. Interactiestrategieën in het taalverkeer. Bussum: Uitgeverij Coutinho. ISBN 9062833322. Prijs: € 18,00 (172 pp.)
In Strategisch communiceren volgt de lezer Aafke. De communicatieve situaties waarin zij gedurende een dag uit haar leven verzeild raakt dienen als uitgangspunt voor de beschrijving van verschillende aspecten van sociale interactie en de bespreking van meer of minder gepaste interactionele strategieën. De aanpak is hierdoor prettig concreet: theoretische noties worden aan de hand van specifieke interactionele situaties geïntroduceerd en geïllustreerd.
Strategisch communiceren is geschreven binnen een sterk sociaal-psychologisch kader. Niet het uiteindelijke communicatieve product staat centraal, maar de handelingskeuzes die aan een communicatieve situatie ten grondslag liggen. Het boek is geschreven vanuit de aanname dat inzicht in de interactionele situatie een noodzakelijke voorwaarde is voor geslaagde communicatie. Aandacht voor de meer talige (productgerichte) kant van communicatie dient binnen het curriculum dan ook voorafgegaan te worden door onderwijs in de sociaal-psychologische achtergronden van communicatie (zie: Docentenhandleiding. http://www.coutinho.nl). In die behoefte probeert Strategisch communiceren te voorzien.
Het boek valt uiteen in vier delen. De eerste twee delen geven een beschrijving van de inhoud en vorm van interacties. Interacties worden beschreven in termen van zetten die onderling met elkaar verbonden zijn. Uitgangspunt bij de beschrijving is steeds de verdeling van de sociale relaties en interactionele rollen van de deelnemers. De rollen die interactiepartners spelen en de wijze waarop ze hun zetten realiseren bepalen uiteindelijk de vorm van de interactie. Deze relaties en rollen worden beschreven aan de hand van een aantal klassieke sociaal psychologische studies: Bales’ interaction process analysis, de roos van Leary en Berne's transactionele analyse.
In het derde deel wordt dieper ingegaan op de vraag hoe deelnemers de kwaliteit van hun interacties kunnen verbeteren door middel van strategisch handelen. Strategisch handelen wordt gedefinieerd als ‘je interactioneel handelen afstemmen op het perspectief van de ander’. Dit kan door het perspectief van de interactiepartner over te nemen, maar je kunt dat perspectief natuurlijk ook afwijzen. Bij die keuze maak je gebruik van normen. Aan het eind van het derde deel wordt dieper op deze normen ingegaan. Behandeld worden: de beleefdheidstheorie van Brown en Levinson, de balanstheorie van Heider en de ‘cognitieve dissonantie’- theorie van Festinger.
In het vierde deel wordt de student uitgenodigd om de in de voorgaande delen gepresenteerde theorie toe te passen op achttien verschillende ‘problematische’ communicatieve situaties. Hier wordt de student steeds gevraagd een beschrijving te geven van de situatie, het probleem en de reactiemogelijkheden. Dit leidt tot een voorstel voor de meest gepaste strategie en een uitwerking van de uiteindelijke tekst (brief, memo, notitie). In de vraagstelling en in de uitwerkingen in de docenten- | |
| |
handleiding wordt hierbij steeds teruggegrepen naar de in het boek behandelde theorie. Wel blijft hierbij een aantal aspecten onbesproken. De nadruk ligt voornamelijk op de transactionele analyse van Bern en de beleefdheidstheorie van Brown en Levinson. Ook is er in de opdrachten weinig tot geen aandacht voor mondeling taalgebruik. Dat is merkwaardig, want in de bespreking van de theorie ligt de nadruk zeer sterk op gesproken taal. Het is ook jammer omdat hierdoor het incrementele en dynamische karakter van dergelijke interacties naar de achtergrond verdwijnt.
Zoals gezegd, Strategisch communiceren is geschreven vanuit een sociaal-psychologische invalshoek en richt zich vooral op de handelingskeuzes die aan de eigenlijke interactie voorafgaan. Het belangrijkste deel van de opdrachten bestaat echter uit het produceren van een tekst. Hier worden talige kenmerken (de productkenmerken die voortkomen uit dergelijke keuzes) natuurlijk zeer relevant. Helaas geeft het boek op dat punt de student weinig houvast.
Wie denkt met Strategisch communiceren een Machiavellistische handleiding voor een succesvoller leven in handen te hebben komt bedrogen uit. Gelukkig maar. Het boek probeert geen pasklare oplossingen te geven. Wel geeft het een aantal nuttige richtlijnen aan de hand waarvan je binnen specifieke communicatieve situaties communicatief gedrag kunt evalueren.
Mike Huiskes
| |
Geer, Peter van der & Engelfriet, Richard (2003). De Debatmethode. ‘s-Gravenhage: Reed Business Information bv. ISBN 9059012321. Prijs: € 24,- (112 pp.)
In 1989 verscheen Debatteren over beleid. Beknopte handleiding voor academisch debatteren van Braet en Berkenbosch. Dit boek, dat inmiddels is vervangen door Effectief debatteren. Argumenteren en presenteren over beleid, is een belangrijke stimulans geweest voor het debatteren in Nederland. Sindsdien wordt aan een aantal hogescholen en universiteiten, zoals de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit Leiden, onderwijs in (academisch) debatteren verzorgd, meestal als onderdeel van het vak Taalbeheersing. Ook buiten het onderwijs, in debatverenigingen, bedrijven en (overheidsinstellingen, wordt druk gedebatteerd. Omdat het debatteren zo populair is geworden, hebben verschillende taalbeheersers en andere academici die zich tijdens hun studie intensief hebben verdiept in het debat, er hun professie van gemaakt. Zij geven debattrainingen, organiseren debatten op het internet of adviseren politici over debatstrategieën. Daarnaast brengen sommigen ook praktische boeken over het onderwerp op de markt. Zo verscheen onlangs De Debatmethode Van der Geer en Engelfriet. Dit boek is een vernieuwde uitgave van Werken aan debatvaar- digheden uit 1994.
De Debatmethode bestaat uit zeven hoofdstukken en een aantal bijlagen. In het eerste hoofdstuk geven de auteurs een beknopte historie van het debat, waarin de bijdragen van Braet die ik eerder in deze aankondiging aangaf, vreemd genoeg, ongenoemd blijven. Ook geven de auteurs in dit hoofdstuk aan wat zij verstaan onder de Debatmethode (‘deze beschrijft hoe we met behulp van beproefde debatvormen tegenstellingen bespreekbaar en productief kunnen maken en tegelijkertijd onze vaardigheden daarin kunnen verbeteren’) en hoe de principes die aan de Debatmethode ten grondslag liggen, van invloed zijn op de wijze waarop het debat wordt ingericht en op de taken van de deelnemers.
In hoofdstuk twee worden verschillende debatvormen besproken: het lagerhuisdebat, het Cambridge-debat, het parle- | |
| |
mentair debat, het beleidsdebat, het kruisverhoordebat en het waardedebat. Uit de beschrijving van de debatvormen komt duidelijk naar voren dat niet alleen de spelregels per type debat nogal kunnen verschillen, maar ook dat aan de inhoud en aan de presentatie niet in alle debatvormen hetzelfde gewicht wordt toegekend.
In de hoofdstukken drie, vier en vijf worden vaardigheden besproken die onmisbaar zijn voor een debater: argumenteren, reageren en presenteren. Hoofdstuk drie, ‘Sterk argumenteren’, is een belangrijk hoofdstuk, waarin onder andere aandacht wordt besteed aan de, volgens Van der Geer en Engelfriet, ‘eenvoudige theorie’ voor het onderbouwen van een standpunt. Behandeling van enige theorie is volgens de auteurs noodzakelijk om greep te krijgen op de veel ingewikkelder (debat)praktijk. De uitleg van die ‘eenvoudige theorie’ laat echter nogal wat te wensen over. Om te beginnen beweren de auteurs dat ‘elke bewering en elk standpunt feitelijk bestaat uit twee (of meer) vooronderstellingen (de argumenten) die leiden tot een conclusie (het standpunt)’. Uit deze uitleg valt niet op te maken wat nu precies moet worden verstaan onder een standpunt: is een vooronderstelling (onderdeel van) een standpunt, is een standpunt de conclusie of vormen al deze dingen samen een standpunt? Ook de uitleg van wat een argument is en wat een vooronderstelling is gaat niet helemaal goed: lijken de begrippen in het zojuist gegeven citaat nog beschouwd te moeten worden als synoniemen, even verder op de pagina blijken ‘vooronderstellingen achter argumenten’ schuil te gaan. Het syllogisme dat vervolgens wordt gepresenteerd (1 Steden met een station zijn goed bereikbaar, 2 Tilburg heeft een station, Conclusie: Tilburg is een goed bereikbare stad) is waarschijnlijk bedoeld om een en ander te verhelderen, maar biedt eveneens weinig soelaas, nu daarbij de termen argument en standpunt niet terugkomen terwijl de termen major en minor die worden gebruikt niet worden toegelicht.
Hoofdstuk zes is vooral interessant voor docenten en trainers, omdat daarin een aantal debatoefeningen worden besproken. Helaas hebben de auteurs besloten om de oefeningen, zoals zij zelf zeggen, ‘in vogelvlucht’ te behandelen. De oefeningen worden daardoor veel te summier uitgelegd om echt bruikbaar te kunnen zijn: docenten, vooral zij die niet heel veel ervaring hebben met onderwijs in debatvaardigheden, zullen meer didactische aanwijzingen nodig hebben.
Het laatste hoofdstuk bestaat uit een checklist voor debaters. Aan de hand van een lijst met vragen kan een debater proberen na te gaan of hij zich goed op een debat heeft voorbereid. In de bijlagen worden verder nog wat wetenswaardigheden vermeld over debatevenementen en debatingclubs. De vormgeving van het boek is op een punt nogal merkwaardig. In een aantal hoofdstukken, maar niet in allemaal, zijn woorden, zoals ‘laagdrempelig’, ‘praktijk’ en ‘emoties’, uit de tekst geïsoleerd en in de linker kantlijn geplaatst. Wat de functie is van deze, zo op het oog willekeurige, verzameling woorden in de kantlijn voor de ‘lopende’ tekst is niet duidelijk.
De Debatmethode is bedoeld voor een zeer divers publiek dat aan de hand van de twee vragen die in het boek centraal staan in twee groepen kan worden ingedeeld: cursisten (hoe leert u de kunst van het debatteren?) en docenten en trainers (Hoe krijgt u een goed debat?). De ambitie om een boek voor beide doelgroepen te schrijven blijkt, zoals te verwachten valt, nogal hoog gegrepen. Werken aan debatvaardigheden, waarin debaters wordt uitgelegd hoe ze zich systematisch op een debat kunnen voorbereiden, was in dat opzicht eenduidiger en dus geslaagder. Ook is het | |
| |
jammer dat in de vernieuwde uitgave geen expliciete aandacht meer wordt geschonken aan het jureren van debatten.
Al met al is De Debatmethode misschien niet onaardig voor mensen die eens iets over debatteren willen lezen, maar als leerboek voor cursisten of als handleiding voor docenten is het te oppervlakkig en te weinig didactisch. De presentatie van De debatmethode op de achterflap als een handboek is dan ook veel te pretentieus.
José Plug
| |
Lei, H. van der, Knol, I. & Moojen, B. (2003). Communicatie in praktijk. Baarn: HB uitgevers. ISBN 9055743909. Prijs: € 20,50 (144 pp.)
Wat hebben een reorganisatie van een bedrijf, de opzet van een nieuwe huisstijl en een verbouwing van een schoollocatie met elkaar gemeen? Ze zijn allemaal te vangen onder de noemer ‘project’ waarbij een eenmalige, tijdelijke activiteit moet worden gerealiseerd binnen een bepaald budget en waarbij meestal mensen uit verschillende vakgebieden met elkaar samenwerken. In Communicatie in praktijk bespreken Van der Lei, Knol en Moojen de kenmerken van het werken aan een project en de mondelinge en schriftelijke communicatietaken die daarmee samenhangen.
Het praktische leerboek is volgens de website van HBuitgevers bedoeld voor het HBO, waar studenten steeds vaker samen aan projecten werken. Het boek biedt bruikbare handreikingen voor de invulling van het taalbeheersings- en communicatieonderwijs binnen het hoger beroepsonderwijs. De inhoudelijke uitwerking van het boek laat echter naar mijn mening nog te wensen over.
Communicatie in praktijk bestaat uit twaalf hoofdstukken. In het tweede hoofdstuk wordt het projectmatig werken besproken. De auteurs bespreken hierin niet alleen wat een project precies is en welke rollen binnen een projectgroep vervuld moeten worden, maar ook bijvoorbeeld de fasen waaruit een project bestaat. De lezer krijgt hierbij tevens zicht op de veelheid aan communicatietaken die uitgevoerd worden bij het werken aan een project: van afspraken maken tot het schrijven van een plan van aanpak. Aardig is dat in dit hoofdstuk de theorie geconcretiseerd wordt aan de hand van een praktijkvoorbeeld waarin een schoolgebouw toegankelijker moet worden gemaakt voor mindervaliden.
De wijze waarop je tijdens het uitvoeren van een project schriftelijk en mondeling communiceert, wordt echter onvoldoende duidelijk gemaakt in de hoofdstukken die volgen. Zo staan hoofdstuk 3 en 4 in het teken van communicatie in het algemeen. In hoofdstuk 3 behandelen de auteurs communicatie aan de hand van het communicatiemodel van Schulz von Thun. Het belendende hoofdstuk geeft inzicht in de eisen aan effectieve en efficiënte communicatie. Het is jammer dat de voorbeelden die de stof illustreren niet teruggrijpen op de uitgebreide casus uit hoofdstuk 2 en ook niet consequent in verband worden gebracht met voorbeelden van andere projecten, waardoor de stof erg op zichzelf komt te staan. Of de auteurs dit een lastige opgave vonden? Je zou het bijna denken als je een voorbeeld leest dat de eis van aantrekkelijkheid op woordniveau illustreert: ‘De vermoeide docent deed een uiterste poging om een sprekend voorbeeld te geven.’
Het vervolg van het boek behandelt specifieke mondelinge en schriftelijke vaardigheden. In hoofdstuk 5, 6 en 7 geven de auteurs handreikingen voor respectievelijk het geven van een presentatie, tweegesprekken en groepsgesprekken. Opval- | |
| |
lend is de onevenwichtigheid tussen deze hoofdstukken. Zo worden presentaties vrij algemeen behandeld, terwijl je deze specifiek zou kunnen koppelen aan bijvoorbeeld de presentatie en evaluatie van een project. Tweegesprekken worden vervolgens uitgebreid besproken. Onduidelijk daarbij is dat bijvoorbeeld het functionerings- en slechtnieuwsgesprek vanuit het perspectief van de spreker worden besproken, terwijl het sollicitatiegesprek vanuit het perspectief van de sollicitant wordt bekeken. Daarnaast is het verwarrend dat bij het interview ook aandacht wordt besteed aan de uitwerking van het interview, terwijl dit hoofdstuk gericht is op mondelinge communicatie. Tot slot is het opmerkelijk dat bij het hoofdstuk over groepsgesprekken beknopt ingegaan wordt op argumentatie, terwijl argumentatieve vaardigheden niet alleen van belang zijn voor een vergadering of onderhandeling, maar voor alle betogende genres die in het boek worden besproken.
De auteurs bespreken tot slot in de laatste vijf hoofdstukken verschillende tekstgenres: brieven, rapporten, handleidingen, notulen en webteksten. In het hoofdstuk over brieven maakt de lezer kennis met verschillende typen, zoals de uitnodigingsbrief, de klachtenbrief en de sollicitatiebrief. De auteurs stellen brieven vreemd genoeg gelijk met e-mails, terwijl daar, zoals in het onderdeel over webteksten blijkt, andere conventies voor moeten gelden. Daarnaast is onduidelijk waarom informatie over het schrijven van een handleiding moet opgenomen worden in een boek over projectmatig werken. Tot slot is het hoofdstuk over webteksten erg oppervlakkig uitgewerkt. Vraag is of je met instructies als ‘maak een bijna overdreven gebruik van signaalwoorden en leesprikkels als koppen, titels en witregels’ een helder gestructureerde webtekst kunt schrijven.
Het idee achter het studieboek is goed. Het is aardig om in het taalbeheersingson- derwijs aan te sluiten bij de latere beroepspraktijk van studenten. De lezer zal echter door de incoherentie en veelal magere uitwerking van het boek nog een project hebben aan het onder de knie krijgen van de mondelinge en schriftelijke vaardigheden die bij de opzet en uitvoering van een project komen kijken.
Everdien Rietstap
|
|