| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
Levende Talen Tijdschrift, jrg. 4, nr 3.
Nummer 3 van deze jaargang is een themanummer over het zogenoemde NELSON (Nederlands en Engels Lezen en Schrijven in het ONderwijs)-project waarin in de afgelopen vijf jaar vier studies zijn uitgevoerd naar de relatie tussen schriftelijke vaardigheden in de moedertaal en een vreemde taal. Amos van Gelderen, Rob Schoonen en Marie Stevenson bespreken de theoretische achtergronden en geven enkele resultaten van twee beschrijvende studies uit het project. Ruben Fukkink doet verslag van onderzoek in een deelstudie in het project naar de automatisering van woordherkenning in een vreemde taal en de prestaties waartoe deze automatisering leidt bij het lezen in een vreemde taal. In een andere deelstudie hebben Patrick Snelling, Amos van Gelderen en Kees de Glopper vastgesteld dat de snelheid waarmee schrijvers in een vreemde taal woorden uit hun geheugen kunnen ‘ophalen’ wel invloed heeft op de frequentie van het gebruik van deze woorden, slechts ten dele op de verwoording van de bedoelde inhoud en geen invloed op de globale tekstkwaliteit. Petra Poelmans rapporteert over een onderzoek dat zij buiten het NELSON-project heeft verricht naar de effectiviteit van twee experimentele luistermethodes die dienden om de luistervaardigheid in een tweede taal te verhogen.
| |
Moer (2003) nr. 3.
Dit nummer bevat artikelen die geschreven zijn naar aanleiding van de studiedag ‘Nederlands in uitvoering’ over het onderwijs Nederlands aan leerlingen van het vmbo, die in maart 2003 aan de Hogeschool Domstad in Utrecht werd gehouden. Dorée de Kruijk rapporteert over de ‘leerlijn’ kijken/luisteren die zij met haar collega's op de Scholengemeenschap Lelystad voor de eerste vier leerjaren heeft ontwikkeld. Saskia Sluiter geeft aan op welke wijze de eindterm Luister- en Kijkvaardigheid praktisch in toetsen is uitgewerkt en wat de voordelen van deze toetsen zijn. Paula Bosch laat zien hoe docenten taalgericht vakonderwijs in de dagelijkse lessen kunnen inbrengen en Eva Verstraete geeft enkele praktische handreikingen om intercultureel onderwijs in de dagelijkse onderwijspraktijk te verwezenlijken.
| |
Nederlandse Taalkunde, jrg. 8, nrs. 3, 4.
In de eerste bijdrage aan nummer 3 presenteren Sonja van Boxtel, Peter-Arno Coppen en Theo Bongaerts in het kader van een groter onderzoek naar de verwerving van grammatica door vergevorderde leerders van het Nederlands als tweede taal met een verschillende moedertaalachtergrond de resultaten van een onderzoek naar de mogelijkheden die tweedetaalleerders na een kritieke leeftijd nog hebben om in de grammatica van de tweede taal een moedertaalniveau te bereiken. Zij gingen hiertoe na in hoeverre zulke taalleer- | |
| |
ders in staat zijn de grammatica te beheersen van zinnen met een ‘vervangend subject’, dat wil zeggen, zinnen die een semantisch ‘leeg’ element zoals ‘er’ of ‘het’ bevatten dat als onderwerp van de zin fungeert. A.M. Duinhoven bespreekt in zijn bijdrage drie thema's met betrekking tot het indirect object: de instabiele indeling en terminologie, de tegenstelling tussen naamwoordgroep en voorzetselgroep en de ontwikkeling van de syntactische categorie. Om vast te stellen in hoeverre het Standaardnederlands variatie vertoont met betrekking tot de uitspraak van klinkers in onbeklemtoonde, open lettergrepen en de bruikbaarheid te onderzoeken van een methode om spontane spraak op een systematische manier te beluisteren en te beoordelen, hebben Hanne Kloots, Georges De Schutter, Steven Gillis en Marc Swerts onderzoek gedaan naar de reductie van onbeklemtoonde, ‘protonische’ klinkers in open lettergrepen in spontaan gesproken Standaardnederlands in Nederland en Vlaanderen aan het eind van de twintigste eeuw. Van dit onderzoek wordt verslag gedaan. In de rubriek Forum staat een vraaggesprek met Henk Verkuyl, die op 13 juni 2003 zijn afscheidsrede heeft gehouden. Reinier Salverda bespreekt Analyse en synthese in het Nederlands van A.M. Duinhoven.
Nummer 4 is een themanummer over de weerbaarheid van het Nederlands, ingeleid door Hans Bennis. De eerste bijdrage is van Norbert Corver, die vaststelt dat het Nederlands als sociaal en cultureel verschijnsel een vitaal fenomeen is in de Nederlandse taalgemeenschap en dat het Nederlands als cognitief-biologisch verschijnsel een vitaal cognitief vermogen vormt in de Nederlandse taalgebruiker. Theo Janssen betoogt dat interactie tussen taalkundige onderzoekers en leraren op de middelbare school zowel voor de onderzoekers als de leraren voordelig kan zijn omdat de leraren gebaat zijn bij kennis van resultaten van recent taalkundig onderzoek en op hun beurt taalonderzoek kunnen ‘uitlokken’ waar op scholen behoefte aan is. Anneke Neijt betoogt dat het Nederlands zelf wel weerbaar is, maar dat het gebrek aan respect van de gebruikers van het Nederlands er desalniettemin voor kan zorgen dat de taal teloor gaat. Haar voorbeeld is de onachtzaamheid in de spellingsverandering. Arie Verhagen is van mening dat het er met de ‘eigenheid’ van het Nederlands niet slecht voorstaat. Ervan uitgaand dat niet alleen de woordenschat door talen als het Engels beïnvloed kan worden maar ook de grammatica, laat Verhagen zien dat het Nederlands zich in grammaticaal opzicht in elk geval een eigen weg baant. Fred Weerman betoogt dat de gang van het Nederlands, bedreigd of niet, niet door taalbewakers te beïnvloeden is, noch als sociaal-cultureel noch als cognitief-biologisch fenomeen. Wat volgens hem voor de taalkundige geen ramp is. Reinier Salverda bespreekt Relationele adjectieven in het Nederlands van Priscilla Heinderickx, A.M. Duinhoven Beknopte grammatica van het Nederlands van Johan Kerstens en Arie Sturm.
| |
Onze Taal, jrg. 72, nrs. 11, 12.
De helft van nummer 11 is gewijd aan het thema Nederlands op school. Jannemieke van de Gein geeft een overzicht van de verandering die het onderwijs in Nederlands hebben doorgemaakt sinds de lagere school in de basisschool veranderde. In een tweede artikel gaat zij in op de spel- en grammaticafouten die basisschoolleerlingen maken. Ze vraagt zich af hoe erg het is dat ze zinnen schrijven als ‘Zijn T-shirt was hellemaal bijna kapot’ en speculeert over de oorzaak van de gemaakte fouten. Jan Erik Grezel geeft een optimistisch beeld van het onderwijs in Nederlands op de middelbare scholen: het onderwijs is | |
| |
veel functioneler geworden en de leerlingen hebben ook weer meer belangstelling voor Nederlandse literatuur (zeker als ze in de Multatulistraat wonen). Het thema Nederlands is daarmee afgerond, maar hoe staat het met de andere talen? Ad Foolen zien dat het Duits dan wel niet meer zo'n populaire taal is om te studeren, maar dat het wel weer in de mode is om uit Spielerei Duitse woorden in het dagelijks taalgebruik te vervlechten. Kees van der Zwan schrijft over de Nederlandse Beatles Bindervoet en Henkes, die liever ‘Hé Joop’ roepen dan ‘Hey Jude’ en niet verlangen naar de ‘strawberry fields’ maar naar de Strabrechte Hei. Marc van Oostendorp interviewt Marlies Philippa naar aanleiding van het verschijnen van deel 1 van het Etymologisch woordenboek van het Nederlands, dat onder haar strenge leiding tot stand is gekomen. Riemer Reinsma zoekt een oorzaak voor verschrijvingen op de computer: mensen blijken vaak twee dingen tegelijk te willen zeggen of hetzelfde op twee manieren en een en ander kan dan gemakkelijk door elkaar gaan lopen.
In nummer 12 demaskeert Dirk Caluwé de mythe dat Vlamingen het Nederlands beter beheersen dan Nederlanders: het Groot Dictee der Nederlandse Taal kende in de afgelopen dertien jaar zevenVlaamse winnaars en zes Nederlandse en ook in 245 afleveringen van het televisieprogramma ‘10 voor taal’ wonnen de Belgen maar 19 keer meer dan de Nederlanders. Maar is de mythe dan niet toch een klein beetje waar? Aan de hand van zijn gedicht ‘Kaspar Hauser’ legt Menno Wigman uit wat zijn overwegingen zijn om op een bepaalde manier te werk te gaan en zet hij in een moeite door ook zijn poëzie- en taalopvatting uiteen. De redactie geeft de meningen weer die ‘bekende taalgebruikers’ op verzoek van de redactie geuit hebben over ‘het taaljaar 2003’. Jan Mulder vindt ‘oktobersneeuw’ en ‘reservekoningin’ de mooiste woorden van 2003. Ewoud Sanders gaat met de mode mee en inventariseert de equivalenten van ‘zwanger zijn’; ze zijn te zouteloos voor woorden. Marc van Oostendorp schrijft in deze aflevering weer een stuk over een proefschrift, ditmaal over Wouter Kusters’ Linguistic Complexity, en ditmaal met hulp van de auteur zelf.
| |
Tekst[blad], jrg. 9, nr. 4.
In het eerste artikel van dit nummer laat Margreet Onrust zien dat eenwoordige (of eenbegrippige) citaten de journalist de gelegenheid geven het geciteerde te ironiseren: aanhalingstekens rond een woord of begrip wijzen er immers op dat de schrijver het genoemde niet voor zijn rekening neemt, wat bijvoorbeeld in het geval van ‘rekenfout’ zou kunnen betekenen dat hij het niet over de genoemde, maar over de zogenoemde of zelfs de zogenaamde rekenfout heeft. Rinke Berkenbosch en Willem Koetsenruiter geven zeven tips voor het vergemakkelijken van een ingewikkelde bezigheid waar de schrijver onnodig veel tijd aan kan verspillen: het schrijven van een milieueffectrapport. Bas Andeweg beschrijft de geschiedenis van de automatische routebeschrijver, die niet meer voorbehouden is aan geavanceerde taxichauffeurs, maar bij de standaarduitrusting van de hedendaagse automobilist blijkt te zijn gaan horen. Wim Keisers en Maarten Witberg laten hun licht schijnen over het fenomeen van de beleidskaart, en meer in het bijzonder over de steeds verschillende topografische ondergronden waarop dergelijke kaarten worden gepresenteerd. Niek Langeweg vindt dat het instrumentarium dat de tekstschrijver bij het tekstschrijven gebruikt wel zou kunnen worden vergeleken met gereedschap van de meubelmaker. Schrijven is dan dus eigenlijk een kwestie van het ‘schrijfgereedschap’ goed gebruiken. De analysemo- | |
| |
dellen van Pander Maat en Renkema kunnen de schrijver daarin volgens Langeweg de weg wijzen, hetgeen hij aan de hand van een voorbeeldcompositie van een tekst beoogt te demonstreren. Jan Kleinnijenhuis betoogt dat onvolledigheid in de rapportage van overheidsbeleid in de media niet zozeer te wijten is aan de journalisten, maar aan de verklaringen, persberichten, etc,. die de overheid over het ontwikkelde of uitgevoerde beleid doet uitgaan. Hij laat zien hoe die verbeterd zouden kunnen worden. Hans van der Meij geeft nog eens aan hoe je een procedure in een handleiding moet schrijven. Jan Kuyper en Jan van de Wetering, medewerkers van de Belastingdienst, lichten een boek toe dat is geïnspireerd op de methode van Jan Renkema om de correspondentie van de Belastingdienst te verbeteren: begin niet bij de tekst maar bij de schrijver. Karel Witteveen geeft inzage in de werkwijze van de tekstschrijvers bij de radiojournaals op Radio 1 in Nederland en Vlaanderen. Maaike Groenewege en Judith Mulder doen verslag van de ‘Week van de Technische Communicatie’ die in november 2003 werd gehouden. Peter Bardoel interviewt de maker van het bekroonde Siemens-tijdschrift over technische ontwikkelingen, Arthur F. Pease. De column komt dit keer van Ted Sanders, die betoogt dat het erger voor de lezer is als tussen de zinnen in een tekst geen samenhang is aangebracht dan als alle letters in een woord - behalve de eerste en de laatste - door elkaar gehusseld zijn. Paul Pauwels bespreekt Framing and Perspectivizing in Dicourse van Titus Ensink en Christoph Sauer.
| |
Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, jrg. 31, nrs. 3, 4.
Nummer 3 begint met een bijdrage van Paul van de Velde over mediabeleid aan de serie ‘Actuele discussies in de communicatiewetenschap’. In het eerste van de vijf reguliere artikelen doen Marc Verboord en Kees van Rees verslag van onderzoek naar de invloed die ouders, het literatuuronderwijs en de populaire cultuur hebben gehad op de ‘leessocialisatie’ van een kleine 500 voormalige middelbare scholieren die tussen 1975 en 1998 eindexamen deden. Het niveau van de auteurs die na het examen nog worden gelezen blijkt omlaag te zijn gegaan; waar dat door komt blijft tot op grote hoogte onverklaarbaar. Cees M. Koolstra en Eveline van Wageningen zijn met behulp van een inhoudsanalyse nagegaan of in recente bioscoopfilms voor kinderen meer (fysiek en verbaal) geweld voorkomt dan in oudere exemplaren uit dit genre. Het wekt geen verbazing dat het verbale geweld blijkt te zijn verergerd, misschien wel dat het fysieke geweld is verminderd. Anita van Hoof heeft met behulp van een inhoudsanalyse-instrument waarmee identiteitskenmerken van kranten kunnen worden beschreven onderzocht hoe het er heden ten dage voorstaat met de eigen identiteit van vier regionale kranten: De Gelderlander, de Provinciaalse Zeeuwse Courant, het Brabants Nieuwsblad en De Stem. Het blijkt dat de overeenkomsten groter zijn dan de verschillen. Het is dan ook niet zo gek dat de laatste twee kranten inmiddels zijn gefuseerd. Floor Harmsen, Fred Woudenberg, Lianne Elsman-Domburg en Jan Gutteling zijn nagegaan hoe intermediaire maatschappelijke organisaties op landelijk, regionaal en lokaal niveau meewerken aan de actie die het ministerie van VROM heeft gevoerd om de ouders en/of verzorgers van zuigelingen ervoor te waarschuwen dat het drinkwater lood bevat, wat voor de klein- | |
| |
tjes schadelijk kan zijn. De deelname van deze organisaties blijkt momenteel niet veel effect te hebben. De auteurs doen suggesties voor verbeteringen. Als laatste artikel is de oratie over communicatie management van Betteke van Ruler opgenomen, die zij op 20 maart 2003 bij de aanvaarding van de leerstoel Professionalisering Communicatiemanagement aan de Universiteit Twente heeft gehouden. Leen d'Haenens bespreekt Culturele waarden en communicatie in internationaal perspectief van Marie Thérèse Claes en Marinel Gerritsen.
Nummer 4 is een themanummer over televisie. Na een inleiding van haar hand gaat Hilde Van den Bulck samen met Alexander Dhoest aan de hand van de geschiedenis van de ‘openbare televisie’ in Vlaanderen op reflectieve wijze in op de geschiedschrijving van de media. Niet alleen de geschiedenis van de Vlaamse omroep komt dus aan de orde, maar ook de problemen die de geschiedschrijving daarvan meebrengt en de ‘discursieve structuren’ die aan dit soort geschiedschrijving eigen zijn. Harry van Vliet bespreekt de komst van de digitale televisie, die de vervanger zal zijn van het huidige systeem dat ‘analoge televisie’ blijkt te heten. Hoewel de digitale televisie volgens hem een onderdeel zal worden van meer verschillende ‘communicatienetwerken’ en nauwer verbonden zal zijn met andere ‘informatiebronnen’, voorziet hij geen grote veranderingen. In een cultuur-filosofisch maar tevens beleidsgericht artikel schetsen Caroline Pauwels en Simon Delaere de veranderingen die zich sinds het midden van de jaren tachtig in Europa hebben voorgedaan - en nog steeds voordoen - in de verhouding tussen de overheid, de mediabedrijven en het individu. Deze verhouding, om niet te spreken van de veranderingen daarin, blijkt zo ingewikkeld te zijn dat het moeilijk is er een coherent beleid voor te ontwikkelen. Frieda Saeys en Tomas Coppen zien door de komst van de commerciële omroepen en de ontwikkelingen in de Europese Unie een duidelijke opdracht voor de West-Europese publieke omroepen. Ze bespreken het proces van de besluitvorming rond en de evaluatie van de doelstellingen van de omroepen en concluderen dat de zogenoemde beheersovereenkomst het middel bij uitstek is om de publieke omroepen hun doelstellingen op te leggen. Irene Costera Meijer betoogt dat de publieke omroep in Nederland voor de uitvoering van haar taak, die volgens de auteur bestaat uit het maken van goede programma's, het geven van interessante informatie en het stimuleren van een democratische cultuur, er mee gediend is van entertainment een vooraanstaand onderdeel van het geboden programma te maken. Gust De Meyer ageert op modieuze wijze tegen sociologen en cultuurfilosofen die televisie maar niets vinden.
| |
ToegepasteTaalwetenschap in Artikelen, (2003) nr 70.
Nummer 70 is een themanummer over thema's en trends in de sociolinguïstiek. Tom Koole en Jacomine Nortier geven een overzicht van het sociolinguïstisch onderzoek in Nederland en Nederlandstalig België. Abram de Swaan betoogt dat de bescherming van minderheidstalen niet leidt tot meer maar tot minder talige en culturele pluriformiteit. Aan de hand van de casus Friesland zet Durk Gorter de hedendaagse multiculturalisering tegenover het verdwijnen van de minderheidstalen. Wim Vandenbussche pleit voor vergelijkend historische sociolinguïstisch onderzoek naar de negentiende-eeuwse ontwikkeling van het Nederlands in Vlaanderen en Nederland, Henk Lammers analyseert herhalingen aan het begin van gespreksbijdragen in gesprekken bij een | |
| |
sociale dienst, Greet Goossens doet verslag van onderzoek naar de effecten van expliciete en impliciete instructiewijzen op het leren van een taal en Laurence Mettewie rapporteert over onderzoek waarin werd vastgesteld dat het contact tussen Nederlandstalige en Franstalige leerlingen op een Nederlandstalige middelbare school in Brussel (de Franstalige leerlingen zijn daar door hun ouders heen gestuurd wegens de hoge sociale status die het Nederlands tegenwoordig in Brussel heeft) een gunstige invloed heeft op de motivatie van leerlingen, zowel voor het leren van de tweede taal als voor het leren van hun moedertaal. Joanneke Prenger, Hilde Hacquebord en Kees de Glopper doen verslag van onderzoek dat uitwijst dat met name de vaardigheid om op het zogenoemde meso-niveau een tekst te kunnen begrijpen een belangrijke rol speelt in het begrijpen van een wiskunde-opgave. Joyce Lamerichs en Hedwig te Molder laten zien dat een verzoek om hulp bij een on line hulpdienst voor lijders aan depressies tegen de verwachting in vaak vergezeld gaat van uitweidingen waarin het verzoek verantwoord wordt. Jeanne Kurvers stelt vast dat het bezitten van enige schrijfvaardigheid bij kinderen een goede invloed heeft op het herkennen van woordgrenzen in gesproken taal. Op basis van recent onderzoek naar de taalbeheersing van Molukse leerlingen betoogt Hans Straver dat in het Nederlandse taalbeleid rekening moet worden gehouden met de specifieke taalproblemen van deze leerlingen. Sjaak Kroon en Jan Sturm besluiten deze aflevering met een analyse van het gebruik van de term eigen taal in Nederlandse beleidsstukken over onderwijs aan allochtone leerlingen sinds het begin van de jaren zeventig.
Peter Houtlosser
|
|