zélf’. Ook haar tekst geeft door de vele persoonlijke anekdotes en herinneringen een interessant beeld van de jaren negentig in de Leidse Taalbeheersing, de periode waarin de genderproblematiek het basiskruid vormde voor vele scripties (gender in kinderboeken, gender in sollicitatiewijzers, gender in e-discourse etc.).
Jaap de Jong ten slotte geeft in zijn lezing Retorica in Rome, Leiden en Den Haag voorbeelden van recent retorisch onderzoek in Leiden. Maar niet voor hij een ruime excursie maakt naar de klassieke oudheid. Hij maakt duidelijk dat sommige moderne verzuchtingen over het verval van de welsprekendheid (lamlendigheid van de jongeren; ouderen die zich onvoldoende met de opvoeding bemoeien; leraren die nergens van weten) reeds door Tacitus te boek zijn gesteld: de spreker die jongeren wil bereiken moet er een flitsende show van maken met regelmatig een ‘bliksemende gedachte’ en ‘pakkende spreuk’. De klassieke versie van Powerpoint zou je kunnen zeggen. Via Cicero en Tacitus legt De Jong het verband met, het kan ook niet anders, Toine Braet. Hij vergelijkt met trots de kwaliteiten van de nieuwe Leidse opleiding met die uit de tijd van Quintilianus en staat stil bij de verschillen: nu meer gericht op argumentatie en minder op stijl, niet vooral gericht meer op de juridische welsprekendheid van het gelijk krijgen maar op een brede waaier van tekstsoorten. Uit het vervolg van De Jongs lezing blijkt overigens wel dat de toespraak als genre een vruchtbare kern vormt in het hedendaagse Leidse taalbeheersingsonderzoek, dat zich voor een deel afspeelt in de zaaltjes waar ministers en staatssecretarissen hun speeches houden.
De drie lezingen vormen een zeer leesbaar overzicht van wat de Leidse taalbeheersing voortdreef en -drijft. Alles ademt de inspirerende kracht van Antoine Braet. Dit wordt in het boek nog eens versterkt door de daarop volgende zevenendertig korte teksten waarin afgestudeerden (19 ervan bij Braet) in twee pagina's op vaak boeiende, soms ook komische, maar vooral persoonlijke wijze beschrijven wat de (retorische) taalbeheersing voor hen betekent in hun beroepspraktijk.
Het boek besluit met een eerste uitgebreide aanzet voor een retoricabibliografie samengesteld door Charald Aal (student) en Braet. Handig is de sectie met digitale verwijzingen. Het is te hopen dat de sectie Taalbeheersing de lijst spoedig toegankelijk maakt via het web, dat voorkomt allerlei problemen als je de webadressen moet overtikken: gewoon even klikken om de vertaling van Plato's Phaedrus te lezen of een hedendaagse speech te bestuderen uit de grote speechdatabank van American Rhetoric (www.americanrhetoric.com) is wel zo handig. De rubricering van de verschillende bibliografische middelen toont de tekenen van een bibliografie in opbouw (overlap; beperkte systematiek), maar is voor de geïnteresseerde zoeker zeker bruikbaar.
Samenvattend geeft de bundel Retorica in de beroepspraktijk een feestelijk beeld van de twintig jaar dat in Leiden taalbeheersing als afstudeervak gekozen kan worden. De professionele passies van de vele betrokken schrijvers zijn ook voor een niet-Leidenaar belangwekkend. De teksten van Braet, Verbiest en De Jong suggereren ten slotte dat de door hen beschreven rhetorical turn een echte wende is in een voortgaande weg en geen pirouette op de plaats.
Bas Andeweg