jectieve participant of handeling, pronominaal of definiet descriptief verwijzen, aanwezigheid van evaluatieve of epistemische markeerders, negatie, wel of geen passieve vorm, en werkwoordstijd.
In hoofdstuk 4 vindt een corpusanalyse plaats voor het Nederlands in een krantencorpus. Voor de bovengenoemde negen kenmerken wordt, in wisselende combinaties, vastgesteld dat het mogelijk is de Nederlandse connectieven in te delen naar graad van subjectiviteit van de zinsdelen die door het connectief verbonden worden. Doordat komt in minder subjectieve omgevingen voor dan omdat, want in subjectievere omgevingen dan omdat, en aangezien in de minst subjectieve omgevingen. Het is niet zo dat alle variabelen altijd in de juiste richting wezen, maar de bundeling en toetsing van de diverse kenmerken wees wel ondubbelzinnig in dezelfde richting. De status van aangezien is wellicht verrassend.
In hoofdstuk 5 wordt de corpusanalyse gerepliceerd voor het Duits en het Frans. Kort gezegd wordt de analyse bevestigd, maar blijkt doordat als enige een lage subjectiviteitsgraad te halen (geen pendant in de andere twee talen), en heeft het Duits met da een connectief dat tussen weil (omdat) en denn (want) in ligt.
Nu uit de cross-linguïstische corpusanalyses blijkt dat connectieven in meer of minder subjectieve omgevingen voorkomen, kunnen we ons afvragen of die negen kenmerken het niet zonder die connectieven afkunnen. Je ouders zijn thuis. De auto staat voor de deur kan zonder want goed begrepen worden. In hoofdstuk 6 geeft Pit weer hoe volgens haar de betekenisrepresentatie van causale connectieven in elkaar zit. Connectieven leggen aan de zinsdelen die ze verbinden restricties op in termen van de mate van subjectiviteit die ze kunnen uitdrukken. Omdat daar een zekere tolerantie in zit, is er sprake van overlap van betekenis tussen omdat en want, en anderzijds tussen omdat en doordat. Want en doordat hebben echter restricties die verder van elkaar af liggen, zodat ze elkaar niet zomaar kunnen vervangen.
Hoofdstuk 6 eindigt met twee uitstapjes die een toepassing van de vergaarde inzichten moeten tonen. In een experiment wordt een sprookje verteld waarin uit twee varianten kan worden gekozen: want en omdat. De zinsdelen die ze verbinden zijn in verschillende varianten subjectief en objectief. Respondenten kozen tussen want en omdat in dezelfde omgeving. Er bleek geen verschil te zijn in voorkeur, ongeacht de subjectiviteit van de zinsdelen.
In een laatste onderzoek wordt een juridisch corpus vergeleken met een krantencorpus vanuit de gedachte dat een connectief wel eens zou kunnen corrigeren op de omgeving: juridische contexten zouden dan minder subjectiverende en meer objectiverende causale contexten moeten bevatten. Het blijkt dat want wel in het krantencorpus maar niet in het juridische corpus voorkomt; maar voor aangezien geldt precies het omgekeerde. Er was geen verschil in gebruik van immers en omdat; en het juridische corpus kent een causaal gebruik van nu dat in het krantencorpus niet voorkomt. Dit roept onder meer de vraag op hoe aangezien hier meer objectiverend kan zijn, terwijl het in de eerdere analyses een subjectiverend connectief was. De verklaring is dat juridische teksten formeler zijn en daarom aangezien gebruiken in plaats van want. Bovendien is het van belang dat ze het perspectief expliciet markeren, en dat is in lijn met het gebruik van aangezien.
Mijn oordeel over dit boek is positief. Pit is zeer grondig te werk gegaan op theoretisch en empirisch gebied. Het vertalen van het begrip subjectiviteit in zoveel con-