| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Sanders, T., Spooren, W. & Schilperoord, J. (2001). Text Representation. Linguistic and Psycholinguistic Aspects. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
In de taalkunde zijn de afgelopen decennia een aantal evoluties te zien geweest: de aandacht is verschoven van geïsoleerde uitingen naar grotere eenheden, de semantiek is gaandeweg verrijkt met de studie van de cognitieve processen, de taalkunde heeft meer associaties gezocht met andere disciplines, zoals de cognitieve psychologie. Dat heeft geleid tot interessante theorievorming over de manier waarop taalgebruikers mentale representaties vormen van tekst. In hun openingsbijdrage geven Sanders en Spooren aan dat die theorievorming de kern is van de bijdragen die in de bundel zijn samengebracht. Taalgebruikers bouwen verschillende soorten representaties. Die bevatten in principe altijd meer dan wat als taalinput wordt aangeboden, en ze zijn uitzonderlijk contextgevoelig en dynamisch. Vanuit deze premissen presenteren Sanders & Spooren de twee peilers waarop (coherente) tekst rust: referentiële en relationele coherentie. Op beide punten is de laatste jaren interessant werk verricht, dat past binnen de contouren van de cognitief taalkundige agenda. Sanders en Spooren geven een noodgedwongen onvolledig overzicht van dat werk en tonen aan dat referentiële en relationele signalen in tekst moeten worden opgevat als instructies voor het bouwen van gepaste mentale representaties. Het boek valt verder in vier delen uiteen. In het eerste deel staat referentiële coherentie centraal. De rode draad door die bijdragen is de manier waarop tekst sturing geeft aan de mentale activering van concepten. Mira Ariel geeft in haar bijdrage een overzicht van de op dit stuk invloedrijke accessibility theorie. Die theorie legt een verband tussen de vorm van verschillende typen referentiële uitdrukkingen (zoals bijvoorbeeld demonstratieve NPs, pronomina, eigennamen, etc.), en de graad van mentale beschikbaarheid van referenten. Zowel de verwerking van als de keuze voor een bepaald type referentiële uitdrukking hangt af van de mentale beschikbaarheid van de referent waarnaar ze verwijzen. Zo is een definiete NP een ‘low accessibility marker’, die aangeeft dat de bedoelde referent een relatief lage graad van mentale beschikbaarheid heeft. Een pronomen daarentegen is een ‘high accessibility marker’, omdat de betrokken referent hoog beschikbaar is binnen de context. Ariel onderscheidt grofweg vier factoren die de beschikbaarheid van referenten beïnvloeden, met name topicaliteit, competitie van andere referenten, afstand tussen antecedent en anafoor en de continuïteit van het segment, perspectief, ‘frame’ of de episode waarin een referent is ingebed. Ariel's accessibility theorie levert een belangrijke bijdrage in het verbinden van linguïstische vorm enerzijds met cognitieve processen anderzijds. Dit sluit goed aan bij een cognitieve benadering van tekst en tekstrepresentatie, en is daarmee na de introductie een mooi begin van de bundel.
Activatie van concepten staat ook in de bijdrage van Gaddy, Van den Broek en Sung centraal. Zij presenteren hun ‘landscape model’ van het leesproces. Dat model maakt visueel duidelijk hoe het lezen van teksten leidt tot de activering van concepten. Het model kent aan concepten verschillende activatiegraden toe, aan te geven | |
| |
op een schaal van 0 tot 8. Hoe hoog concepten ingeschaald worden, is afhankelijk van vier factoren: de tekst, de voorgaande leescyclus, vroegere leescycli, en de achtergrondkennis van lezers. Het artikel spitst zich toe op de vraag welke tekstelementen de aandacht van lezers, en daarmee ook de activering van concepten sturen. In een aardig overzicht laten de auteurs factoren op drie niveaus de revue passeren. Om te beginnen zijn er linguïstische signalen, zoals functie- en relevantie-indicatoren (‘Om te beginnen’;’Het is belangrijk op te merken dat’), anaforen en cataforen. Verder bespreken ze typografische signalen (vet, cursief, hoofdletters, onderstreping, kleur). En tenslotte tekststructurele kenmerken (titels en hoofden). Het activerende effect van elk van die kenmerken wordt verklaard vanuit het landschapsmodel en de vier activatiebronnen.
Giora en Balaban behandelen de activatie van letterlijke en figuurlijke betekenissen van lexicale items in de context van metaforen. Ze presenteren twee concurrerende theorieën:de modulaire theorie gaat ervan uit dat lexicale elementen in een aparte verwerkingsmodule autonoom worden verwerkt, en dat dus in principe alle betekenissen van een item worden geactiveerd. De direct access theorie claimt dat alleen relevante interpretaties in de gegeven context worden geactiveerd. Na een ietwat abundant overzicht van literatuur, die geen uitsluitsel over beide theorieën biedt, rapporteren de auteurs de opzet van een beoordelingsexperiment dat enige steun moet geven aan de gedachte dat producenten van metaforen meer dan alleen de figuurlijke betekenis van concepten activeren. Ze vroegen proefpersonen 60 metaforen uit een Israëlische krant te beoordelen op vertrouwdheid. Bij dertig van die metaforen werd in de volgende zin op dezelfde metafoor voortgeborduurd, bij de andere dertig niet. Metafoor-elaboratie vatten Giora en Balaban op als een aanwijzing van modulariteit, omdat de elaboratie blijk geeft van de activering van de letterlijke betekenis. Uit hun onderzoek blijkt dat elaboratie even vaak voorkomt bij vertrouwde als bij niet-vertrouwde metaforen, en dat vatten zij op als een - o.i. weinig overtuigende - ondersteuning van modulaire verwerking.
In het tweede deel volgen vijf bijdragen omtrent relationele coherentie in teksten. Alistair Knott schetst in zijn bijdrage het probleem van de classificatie van tekstrelaties in twee dan wel drie klassen. Knott kiest voor de tweedeling semantisch-pragmatisch, maar definieert beide typen explicieter in termen van beoogde intenties. Het beoogde effect van een semantische relatie is dat de geadresseerde gelooft dat het type relatie geldt tussen de propositionele inhouden van beide uitingen. Het beoogde effect van pragmatische relaties is dat het type relatie geldt tussen de beoogde effecten van de twee uitingen. Verder onderscheidt Knott drie typen intenties, op grond van de aard van de uiting: mededelende zinnen hebben tot doel dat de geadresseerde de propositionele inhoud gelooft; bevelende zinnen hebben tot doel de geadresseerde de bedoelde actie te laten uitvoeren en vraagzinnen hebben tot doel de geadresseerde ertoe te brengen het antwoord in kwestie te geven. Vervolgens past Knott deze definities en intentietypen toe op verschillende soorten tekstrelaties. Of dat veel winst oplevert, is echter niet zo duidelijk. De indeling in intentietypen maakt het mogelijk om het verschil tussen epistemische en speech act relaties netjes te beschrijven, maar tegelijkertijd lijkt het verschil tussen semantische en pragmatische relaties minder scherp te worden, al is het maar omdat alle parafrasen van de interpretatie in termen van ‘geloof’ worden gegeven.
| |
| |
In zijn bijdrage behandelt Leo Noordman de anatomie en de biotoop van hoewel-zinnen. Hij beantwoordt twee vragen: hoe is de logische of conceptuele relatie uitgedrukt in hoewel-zinnen? En: hoe past de concessieve relatie in de organisatie van een tekst? Antwoorden op deze vragen levert hij op basis van resultaten van een reeks experimentele en analytische studies omtrent de verwerking en het voorkomen van negatieve causaliteit. Uit zijn onderzoek komen een aantal heldere conclusies naar voren, die op het eind van de bijdrage in de vorm van heldere gebruiksprincipes worden geformuleerd. Twee daarvan betreffen de correspondentie tussen linguïstische en cognitieve structuur. Het principe van conceptuele correspondentie verklaart de voorkeur voor causale relaties met een normale of iconische volgorde (eerst oorzaak, dan gevolg). Voor hoewel-zinnen betekent dat dat de causale verwachting gebaseerd is op de oorzaak (‘hoewel hij hard gewerkt had, zakte hij toch voor het examen’). Het principe van lineaire correspondentie voorspelt dat ondergeschikte zinnen die de oorzaak vertegenwoordigen bij voorkeur voorafgaan aan de hoofdzin. De twee andere principes hebben betrekking op de thematische continuiteit tussen hoewel-zinnen en de context waarin ze voorkomen. Het hoofdzinprincipe impliceert dat na de hoewel-zin wordt voortgeborduurd op de hoofdzin. Het principe van het locale continuiteitseffect zegt dat de eerste clause van een hoewel-zin bij voorrang vasthangt aan het voorafgaande, en de tweede clause met het volgende.
Alistair Knott et al. buigen zich in hun bijdrage over het statuut van de elaboratierelatie. Uitgangspunt zijn drie assumpties die ten grondslag liggen aan de span-structuurtheorie van RST, nl. compositionaliteit, continue constituentschap en boomstructuur. Met deze drie principes blijkt de elaboratierelatie een moeizame relatie te onderhouden. Bovendien is elaboratie niet geassocieerd met typische linguïstische markeerders, en gaat het bij elaboratie vaak om het uitwerken van entiteiten eerder dan om relaties tussen proposities. Dus stellen ze voor om elaboratie niet als tekstrelatie op te vatten maar als een focusrelatie tussen proposities. De voordelen van deze theoretische optie worden aangegeven.
Henk Pander Maat onderzoekt de linguïstische markeerder en/and in termen van de notie gezamenlijke relevantie. Dat betekent dat en aangeeft dat beide conjuncten samen een bepaalde informatieopdracht vervullen. De analyse is gebaseerd op een corpus van en-conjuncten. Ze maakt duidelijk dat en-conjuncten een antwoord vormen op een vraag die af te leiden valt uit de voorgaande context, en dat ze het karakter hebben van een argumentatieve onderbouwing of assumptie. In die zin zijn beide conjuncten ook niet zomaar inwisselbaar, ze kunnen bijvoorbeeld een (voorwaartse) causale relatie impliceren. In het artikel wordt verder aangegeven hoe deze analyse past in classificaties van tekstrelaties, met name in de analyse van en-relaties als additieve relaties.
Francisca Snoeck Henckemans presenteert een analyse van argumentatieve en explanatieve taalhandelingen in het kader van de pragma-dialectiek van Van Eemeren en Grootendorst. Ze bespreekt waarom traditionele verantwoordingen van tekstrelaties niet in staat zijn een (pragma-dialectisch) adequate analyse van argumentatieve discoursen mogelijk te maken en geeft aan hoe de pragma-dialectiek een dankbaar uitgangspunt is voor de analyse van linguïstische signalen van argumentatie op verschillende niveaus van argumentatieve discoursen. Bij de analyse in termen van pragma-dialectiek is het uitgangspunt dat relaties tegelijk op verschillende niveaus (propositioneel, illucutioneel) moeten worden geïnterpreteerd. Afhankelijk van de | |
| |
context kan een relatie argumentatief (pragmatisch) of explanatief (semantisch) zijn.
In deel drie staat de vraag centraal naar de aard van tekstrelaties in relatie tot andere relaties die we in ons kennisbestand ter beschikking hebben. Arthur Graesser et al. vragen zich af hoe inferenties tot stand komen tijdens tekstverwerking. Voor het maken van inferenties zijn verschillende voorspellende theorieën beschikbaar. Zelf hangen zij de constructionistische theorie aan. Die gaat ervan uit dat lezers standaard drie typen inferenties maken: verklaringsgerichte causale inferenties, passief-activatieinferenties (dat zijn inferenties die door verschillende triggers of vaker door dezelfde trigger worden geactiveerd) en lezersdoelinferenties. Vervolgens bespreken ze een methode om de geldigheid van hun theoretische positie te bewijzen. Ten slotte presenteren Graesser et al. een set van relaties die bedoeld zijn om de samenhang in wereldkennis te representeren in een bepaald inhoudsdomein (in dit geval de kennis van tactische militaire planners). De 22 relaties die ze noemen zijn niet zomaar door te vertalen naar tekstrelaties, wel geven ze aan dat het representeren van kennis een noodzakelijke voorwaarde is voor een goede representatie van tekstrelaties. Maar de relaties tussen cognitieve processen, wereldkennis-structuren en linguïstische markeerders zijn daarmee nog niet blootgelegd.
Bruce Britton et al. presenteren een model dat simuleert hoe mensen denken en redeneren over bepaalde kennisinhouden. In hun model wordt denken opgevat als ‘spreading activation’. Het model maakt het mogelijk om aan concepten een activatiegraad toe te kennen (uitgedrukt in een getal tussen -1 en 1) en om op basis daarvan connecties tussen concepten te berekenen. Het verschil tussen activatie en connecties is een theoretische vertaling van het psychologische verschil tussen activatie in het werkgeheugen en in het lange-termijngeheugen. In de rest van de bijdrage wordt beschreven hoe de werking van het model wordt getoetst. Proefpersonen kregen daartoe teksten te lezen; op die manier werden concepten in een kennisdomein geactiveerd. Een deel van de proefpersonen werd vervolgens gestimuleerd om verder door te denken over de kennis. Ten slotte moest een kennistoets bepalen in welke mate de kennis van beide groepen proefpersonen overeenkwam met de normatieve connecties tussen concepten zoals die vooraf aan de hand van expertkennis in het model waren vastgelegd.
In het laatste deel staat de segmentering van tekst centraal. Dat onderwerp wordt zowel vanuit taalkundig-semantisch als vanuit procesmatig perspectief benaderd. Joost Schilperoord onderzoekt de vraag of tijdens de productie van teksten conceptuele en talige processen onafhankelijk van elkaar opereren. De meeste modellen van taalproductie veronderstellen dat het produceren van teksten bestaat uit een conceptualisatie- en een formuleringsfase. Modellen zoals dat van Levelt gaan ervan uit dat het gaat om onafhankelijke modules. Interactiemodellen, zoals dat van Hayes & Flower daarentegen stellen dat deze processen elkaar beïnvloeden: zenders bouwen geleidelijk een conceptuele structuur uit naar een meer talige structuur; hoe meer ze een duidelijk beeld hebben van de inhoud van de boodschap, hoe meer het formuleren ‘vanzelf’ gaat. Schilperoord biedt een empirische toetsing van beide modellen door een onderzoek naar ‘productie-pauzes’ tijdens het online produceren van geroutineerde zakelijke brieven. Met behulp van multi-level variantie-analyse beschrijft hij (interacties tussen) pauzes op verschillende locaties in tekst: tussen paragrafen, zinnen, clauses, constituenten en woorden. Een eventuele interactie tus- | |
| |
sen conceptualiseren en formuleren zoekt Schilperoord in de analyse van co-variantie tussen de pauzetijden op verschillende locaties. Wanneer de variantie in pauzes tussen bijvoorbeeld afzonderlijke woorden voorspelbaar is op grond van de variantie in pauzes tussen bijvoorbeeld paragrafen, dan is dit een bevestiging van het idee dat het conceptuele ‘plannen’ van een boodschap invloed heeft op het formuleren van die boodschap op ‘lagere’ niveaus zoals het woordniveau. Uit de analyse blijkt dat er geen significante interactie is tussen de hoogste conceptuele niveaus en de ‘laagste’ formuleerniveaus. Er is wel enige interactie tussen aangrenzende niveaus. Met name de ‘clause’ neemt hier een midden-positie in.
In het laatste hoofdstuk van deze bundel geeft Verhagen een mooie analyse van de relatie tussen grammaticale onderschikking enerzijds en het segmenteren van tekst in betekenisvolle eenheden anderzijds. Hij onderzoekt met name de structuur en de discoursefunctie van complementzinnen en onderwerpszinnen. Hij hanteert als basis voor segmentatie het begrip van conceptuele (on)afhankelijkheid. Verhagen biedt een verhelderende analyse van de discoursefunctie van dergelijke zinnen in termen van subjectiviteit: een fundamentele eigenschap van tekst is dat de participanten de tekst-informatie altijd toeschrijven aan een zogenaamde ‘conceptualiseerder’. Deze inherente perspectivizering manifesteert zich door het onderscheid tussen een intersubjectieve ‘coördinerende’ dimensie enerzijds en een inhoudsdimensie anderzijds. Bij complement-zinnen komt de perspectivizering expliciet tot stand door het type werkwoord, voornamelijk werkwoorden van perceptie, evaluatie, communicatie en kennis, die expliciet een ‘conceptualizer’ oproepen, zoals bijvoorbeeld vinden, weten, opmerken, zien, willen etc. Het onderwerp van de matrixzin fungeert dan in de coör- dinerende dimensie als ‘conceptualizer’ van de informatie in de inhoudsdimensie, weergegeven in de complementdeelzin. Een complementconstructie is dus bij uitstek geschikt om een personage als subjectieve bron van informatie weer te geven. De matrix-zinnen van onderwerps-zinnen geven op een meer impliciete wijze subjectiviteit aan bijvoorbeeld d.m.v. een ‘predicate nominal phrase’ (zoals ‘het is duidelijk dat’) of een. ‘connecting phrase’ (zoals ‘daarbij komt dat’). In dit soort gevallen wordt de bijzin dan ook vaak geïnterpreteerd als de conceptie van de spreker of schrijver, behalve wanneer expliciet duidelijk wordt gemaakt dat een personage hiervoor verantwoordelijk is, zoals in bijv. ‘volgens Piet is het duidelijk dat...’. Door deze analyses maaktVerhagen dus tegelijk duidelijk wat de juiste analyse-eenheden zijn voor tekstrelaties en beschrijft hij een veel voorkomende grammaticale constructie waarvan de perspectiverende betekenis tot nu toe onderbelicht is gebleven.
Tot slot, dit boek toont interessante dwarsverbindingen tussen tekstfenomen, tekstrepresentatie en kennisrepresentatie, en doet een lovenswaardige poging om de veelheid aan cognitieve theoretische concepten en modellen in een helder kader onder te brengen.
Alfons Maes
Sarah van Vliet
| |
Meuris, P. (2002). Vormen van verklaren. De globale structuur van alledaagse verklarende teksten. Studies op het gebied van de Nederlandse Taalkunde, nr. 1. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
Elke taalbeheerser, taalkundige of tekstwetenschapper die zich waagt aan de studie | |
| |
van globale tekststructuur verdient in principe lof. Globale structuren van teksten zijn immers niet alleen essentieel in ons alledaags taalverkeer, ze zijn bovendien erg lastig wetenschappelijk te beschrijven. Patrick Meuris verdient die lof. Voor de moed om dit onderwerp aan te pakken, voor de enorme hoeveelheid échte alledaagse teksten die hij verzamelde, analyseerde en electronisch annoteerde, én voor zijn poging daaraan conclusies te verbinden voor de studie van taal en taalgebruik. Niettemin zie ik het boek vooral als een interpretatieve corpusbeschrijving waarop interessant tekstwetenschappelijk onderzoek mogelijk is. Dat is hier en daar wel door de auteur gedaan, maar dan is het vaak zo ontoegankelijk gepresenteerd, dat het bijna onvindbaar is. De conclusies die we nu aan deze studie kunnen verbinden beperken zich tot de karakterisering van veel voorkomende structuren in verklarende teksten. Ze blijven zeer beperkt van aard voor de theorie van tekst en taalgebruik. Bovendien is het onmogelijk om er conclusies aan te verbinden voor het schrijfonderwijs en de automatische tekstgeneratie - terreinen waarop de auteur zich richt. Hieronder geef ik kort de inhoud van de studie weer. Vervolgens beargumenteer ik mijn oordeel en nodig ik Meuris uit om zijn materiaal zodanig te bewerken en te presenteren dat we er een aantal interessante artikelen over kunnen lezen.
Dit boek is een bewerking van de dissertatie van de auteur, in 1997 verdedigd aan de KU Leuven, die in 2000 bekroond werd met de jaarlijkse prijs voor Taalkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL). Het studie-object is de globale structuur van alledaagse, niet-wetenschappelijke teksten die een verklaring geven. Wat is de doelstelling van de auteur? ‘De studie wil een bijdrage leveren tot het probleem van het (automatisch) plannen van verklarende teksten in het bijzonder en van informatieve teksten in het algemeen. De klemtonen zijn dan ook linguïstisch-pragmatisch (...), beschrijvend (eerder dan puur theoretisch) en productief (met het oog op taalproductie veeleer dan taalanalyse).’ (Voorwoord). En: ‘Het algemene doel van deze studie is inzicht te verwerven in de globale structuur van informatieve teksten. De studie kan bijdragen tot het ontwikkelen van betere schrijftechnieken en methodes voor het automatisch plannen van teksten’ (p. 1).
Deze doelstelling bespreekt Meuris in het voorwoord en in de inleiding (eigenlijk hoofdstuk 0, want de paragrafen worden met 0.1., 0.2, etc. aangeduid). Daarin treffen we ook een verantwoording van de onderzoeksmethodologie aan, die eerst in het voorwoord door de auteur zelf wordt gekarakteriseerd: ‘Het object wordt bestudeerd aan de hand van een kwalitatieve en slechts in beperkte mate kwantitatieve analyse van een corpus authentieke Nederlands- en Engelstalige verklarende teksten afkomstig uit publicaties voor een breed publiek.’ In het eigenlijke onderzoek kunnen vier fasen worden onderscheiden.
1. | Het samenstellen van een uitgebreid corpus van authentieke teksten (Inleiding) |
| Het corpus bestond uit een 700-tal authentieke verklarende teksten, Nederlands- en Engelstalig, samen zo'n 225.000 woorden. Dat betekent dat er meer dan duizend verklarende uitingen verzameld zijn, omdat er vaak meerdere verklaringen in één tekst voorkwamen. De kern van het materiaal bestond uit 400 teksten geschreven voor een BRT-radioprogramma dat in de jaren ‘80 werd uitgezonden: De Groote Magazijnen. Hierin konden luisteraars vragen stellen over ‘het fijne der dingen’, zoals: Waarom is de lucht |
| |
| |
| blauw? Alle teksten werden ontsloten door ze te coderen in SGML. |
2. | Het ontwikkelen van een analysemodel waarmee de structuur van de teksten kon worden beschreven. Op grond van de literatuurbespreking in hoofdstuk 1 Tekstmodellen wordt in hoofdstuk 2 (Basisbegrippen), 3 (Centrale Constituenten) en 4 (Secondaire Constituenten) een analysemodel gepresenteerd en tegelijk toegepast. |
3. | De eigenlijke tekstanalyse, die dus tevens in hoofdstuk 3 en 4 aan de orde komt. Meuris spreekt van ‘het horizontaal bevragen van de teksten, waarbij voor elke functionele categorie de propositionele invulling werd gezocht.’ |
4. | Vervolgens wordt gericht gezocht naar de linguïstische middelen waarover de taalgebruiker van het Nederlands beschikt om tekstfuncties en propositionele relaties uit te drukken. Die inventarisatie vinden we in hoofdstuk 5 (Structuursignalen). |
In hoofdstuk 1 Tekstmodellen, bespreekt de auteur literatuur uit drie verschillende domeinen, ik geef ze hier weer, met tussen haakjes de voornaamste vertegenwoordigers die Meuris bespreekt.
• | de ‘klassieke West-Europese tekstlinguïstiek’, ontstaan in de jaren ‘70 (Van Dijk); |
• | het onderzoek naar Angelsaksische automatische tekstgenerering, ontstaan vanaf het midden van de jaren ‘80 (McKeown, Hovy); |
• | het nieuwe Franse schrijfonderwijs van de jaren ‘90 (J.-M. Adam). |
De conclusie van het literatuuronderzoek (paragraaf 1.4, p. 78) is dat ‘... geen van de beschreven tekstmodellen onmiddellijk bruikbaar is voor onze doelstelling, met name het beschrijven van de globale structuur van verklarende teksten als bijdrage tot het onderzoek naar het plannen van informatieve teksten. Van Dijks voorstellen zijn te vaag, niet praktisch toepasbaar en te veel gericht op betekenisanalyse. De modellen uit de tekstgenereringsliteratuur zijn concreet en gericht op tekstproductie maar in beschrijvend opzicht te eenvoudig, theoretisch te weinig onderbouwd en /of moeilijk uitbreidbaar naar andere types teksten. De voorstellen van Adam tenslotte hebben (...) te weinig beschrijvende kracht. Toch levert de literatuurverkenning een aantal bruikbare concepten op en biedt ze inspiratie voor het ontwerpen van een eigen beschrijvend model.’
In relatie tot de voorafgaande literatuur is dat eigen model van Meuris een analysemethode waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen centrale en secundaire informatie (zoals Dan Suthers doet vanuit Tekstgeneratie-perspectief). Verder is de beschrijving concreter dan die van Van Dijk, linguïstisch breder en systematischer dan in de Tekstgeneratie-literatuur, al is het geen volledig uitgewerkt planningssysteem. Ten slotte is het analysemodel verder uitgewerkt dan dat van Adam.
Hoe worden die verklarende teksten dan geanalyseerd? Dat valt af te leiden uit hoofdstuk 2 en 3. De analyse illustreer ik even globaal aan een voorbeeld, zodat ook duidelijk wordt met wat voor teksten Meuris zich eigenlijk bezig houdt. In navolging van Adam analyseert Meuris de kern van een verklarende uiting als bestaande uit twee proposities: Probleemstelling P. expl.1 (een waarom of hoe-vraag) en de verklarende propositie P.expl.2. De eigenlijke verklaring wordt vaak gepresenteerd in drie stappen: Achtergrond-Kern-Uitleg. Om een verklaring te presenteren, creëert de schrijver van een verklarende tekst eerst het algemene cognitieve kader dat de elementen bevat die lezer moet kennen om het vervolg te begrijpen. Daarna introduceert hij het specifieke gegeven dat aan de basis ligt | |
| |
van het explanandum en licht tenslotte toe hoe dit alles resulteert in het explanandum, zie het tekstvoorbeeld, waarbij ik Meuris’ tekstfuncties per segment tussen haakjes vermeld heb.
Tekstvoorbeeld. Glimwormen glimmen in alle ontwikkelingsstadia: eieren, larven, volwassen Maar de wijfjes glimmen het best. (Achtergrond.) Waarom? (Cue) Omdat ze niet kunnen vliegen. (Kern) En hoe moet je anders overvliegende mannetjes lokken dan door het naar boven krullen van het lichtgevende achterlijf? (Uitleg). (p. 174)
Dit voorbeeld is een enkelvoudige verklaring, er zijn uiteraard ook meervoudige verklaringen en Meuris bespreekt talloze prachtige tekstvoorbeelden om duidelijk te maken welke typen verklaringen er bestaan, waaronder causale, historische, functionele en essentiële verklaringen.
Hoofdstuk 4 behandelt de secundaire constituenten. Dat zijn tekstdelen die helpen de verklarende uiting beter af te stemmen op de specifieke communicatieve context. Weer is Meuris sterk geïnspireerd door Adam, die twee van die constituenten onderscheidt: de initiële schematisering en de conclusie en/of evaluatie. In tegenstelling tot wat voor primaire constituenten geldt, zijn secundaire constituenten optioneel. De variatie van secundaire constituenten blijkt veel groter dan die van de primaire. Zo beginnen een heleboel teksten met een Inleiding die het thema van de tekst introduceert en de probleemstelling voorbereidt (p. 220).
Hoofdstuk 5 gaat over structuursignalen. Het is een inventaris van de talige middelen waarover de schrijver beschikt om een verklaring in te leiden en de globale structuur te expliciteren. Het overzicht ‘kan ook gelezen worden als een verantwoording van onze tekstanalyse, omdat we ons bij de segmentering van de corpusteksten in belangrijke mate hebben laten leiden door deze structuursignalen. Door te tonen hoe we bij het segmenteren woorden en uitdrukkingen geïnterpreteerd hebben als signalen van de tekststructuur hopen we de lezer te overtuigen van de objectiviteit van onze analyse.’(p. 284). Enkele voorbeelden: Achtergrond wordt gesignaleerd met frasen als: om p te begrijpen, moet je eerst A weten. De kern wordt door een zeer gevarieerd aantal signalen geëxpliciteerd, zoals die van Verklaring: p wordt verklaard als q, het geheim van p zit hem in q en ook een hypothese is dat q, waar het bijbehorende tekstvoorbeeld luidt:
Tekstvoorbeeld. Hoe werkt een tandpastatube waaruit twee mooi gescheiden kleuren voorkomen? Het geheim van de rode slierten zit hem in de kleine gaatjes die in het mondstuk zijn verwerkt. (p. 293)
Het laatste hoofdstuk (niet hoofdstuk 6) heet Besluit. Hierin worden conclusies en beperkingen geformuleerd. Meuris typeert een aantal patronen van verklaringen die hij vond in zijn corpus en concludeert dat zijn analysemethode aanknopingspunten oplevert voor dezelfde analyses van andere typen tekst. Hoe staat het met de doelstellingen van het schrijfonderwijs en de automatische tekstgeneratie? Over de bijdrage van deze studie aan het schrijfonderwijs lezen we weinig, of het moet zijn dat Meuris op grond van hoofdstuk 5 een phrasal lexicon wil gaan samenstellen, ‘ingedeeld per taalhandeling en tekstuele functie, dat bijvoorbeeld kan dienen voor schrijfdoeleinden.’ Met het oog op de automatische tekstgeneratie zegt hij ‘Bij het analyseren van de teksten hielden we steeds het praktische probleem van het | |
| |
automatisch plannen van de tekststructuur in het achterhoofd. Voor het opstellen van een volwaardig planningsalgoritme, dat zonder menselijke tussenkomst het plan van een verklarende tekst kan ontwikkelen, is het nog te vroeg maar de studie toont wel welke opties een planningssysteem minimaal moet hebben om interessante verklarende tekst te kunnen opstellen (...) Het plannen van een verklarende tekst verloopt grosso modo in drie fasen: eerste worden het tekstdoel en de probleemstelling bepaald, vervolgens wordt het explanans opgezocht en tenslotte wordt het tekstplan opgesteld’ (p. 358-359), en dan volgt nog een detailbespreking van de veronderstelde planning van een corpustekst die resulteert in een tekstplan. Dat plan wordt vergeleken met de echte tekst en dan merkt de auteur op (p. 365): ‘De vergelijking (...) toont aan dat er na het planningsproces nog bijkomende volgorde- en groeperingsbeslissingen nodig zijn om te komen tot een vlotte tekst. Zo blijken verschillende constituenten samen te worden gerealiseerd met één zin, met name de Cue, Kern en Uitleg (....)’
Dan ga ik nu over de op de tekstfunctie Evaluatie. Ondanks de waardering die ik in de eerste alinea al uitte, heb ik op belangrijke punten moeite deze studie. Laat ik beginnen met de bespreking van de tekstanalytische literatuur. Achter de selectie lijkt een methodiek te zitten, nl. de combinatie van inhoudelijk verschillende domeinen (tekstlinguïstiek, tekstgeneratie, schrijfonderwijs) in combinatie met regionale spreiding en bloeiperiode. Vanwaar deze systematiek? Was de Franse tekstlinguïstiek in de jaren ‘70 (al heette die dan weer anders) niet interessant? En wat te denken van de Angelsaksisch publicaties over schrijfonderwijs en tekstproductie in de jaren ‘80? Het onderzoek van Flower & Hayes en Bereiter & Scardamalia heeft een duidelijke relatie met schrijfonderwijs en is met name relevant voor ideeën over planning, waarmee Meuris zich ook nadrukkelijk bezig houdt, zij het dan weer in het kader van de automatische tekstgeneratie. Afgezien van die vreemde cross-classificatie in het literatuurhoofdstuk, is er dus vooral de vraag waarom sommige literatuur systematisch buiten beschouwing blijft. Overigens was de literatuur uit de Franse linguïstisch-didactische school nieuw voor mij en Meuris heeft me ertoe aangezet om eens wat te lezen van Jean-Michel Adam.
Meuris concludeert dan dat de besproken tekstmodellen te weinig bruikbaar zijn voor de globale structuuranalyse van alledaagse verklarende teksten die hij wil uitvoeren. Dat is waar, maar als dát is wat hij zocht, dan had hij andere literatuur moeten lezen. Zo presenteert Pander Maat (Tekstanalyse. Coutinho 1994, 2002) een complete heuristiek voor tekstanalyse die door menig student op échte teksten is toegepast. Speciaal voor verklarende teksten ontwikkelden Sanders & Van Wijk (1996 in TEXT) PISA, een procedurele methode van tekstanalyse die tevens inzicht bleek te verschaffen in de conceptuele processen van tekstproductie. En ook met het oog op globale structuur is er werk dat nadrukkelijk als inspiratiebron had kunnen gelden, met het oog op retorische predikaten (Meyer) en tekstfuncties (Sanders & Noordman, 1988 in dit tijdschrift). Deze literatuur wordt slechts in het voorbijgaan genoemd. Dat is onbegrijpelijk, zeker voor een zeer veel geciteerde en toegepaste methode als de Rhetorical Structure Theory, die qua ontstaansgeschiedenis en doelstelling grote verwantschap vertoont met Meuris’ eigen werk. Ook Mann & Thompson hadden in hun oorspronkelijke werk de tekstgeneratie-drijfveer. Bill Mann leidde begin jaren ‘80 aan het Information Sciences Institute van de Uni-
| |
| |
versity of Southern California een project in opdracht van de Amerikaanse Marine, waarin de vraag was hoe computers eenvoudige teksten zouden genereren van het type ‘USS John F. Kennedy verlaat Varkensbaai in westelijke richting. Verwacht ontmoeting met USS Roosevelt zaterdag om 10 uur.’ In die context concludeerden de onderzoekers al snel dat tekstgeneratie iets heel anders was dan zinsgeneratie, en dat met name een systematische benadering van betekenisrelaties tussen zinnen (rhetorical of coherence relations) onmisbaar was. Juist dat type kennis over tekststructuur moest de computers worden bijgebracht. Dat streven betekende een belangrijke impuls voor het tekstanalytische werk in de jaren ‘80 en ‘90, want al snel bleek dat de tekstlinguïstiek geen pasklare modellen (zoals die van Van Dijk) had die konden worden toegepast voor automatische tekstgeneratie en dus werd met een enorm optimisme (en opportunisme) een structuurtheorie ontwikkeld op basis van retorische analyses van veel alledaagse teksten. Buitengewoon stimulerend en belangrijk, maar het doel van de automatische tekstgeneratie verdween langzaam maar zeker geheel uit beeld, getuige onder meer het meest uitgebreide gepubliceerde artikel over RST: ‘Rhetorical Structure Theory - a functional theory of text organization’ in TEXT, 1988), waarin de auteurs een descriptief adequaat analysemodel beschrijven, geïllustreerd aan talloze expliciete structuuranalyses van brieven, reclameteksten en handleidingen. Naar mijn idee maakt Meuris in zijn boek een soortgelijke ontwikkeling door: beginnen met een duidelijke tekstgeneratie-doelstelling maar uiteindelijk gewoon een groot corpus teksten analyseren. Waarom keek Meuris niet naar het werk van Mann & Thompson? Niet globaal genoeg? Niet praktisch toepasbaar genoeg? We weten het niet. Wat ik wel weet, is dat RST en de andere literatuur die ik hierboven opsomde nuttiger voor de ontwikkeling van zijn analytisch model zou zijn geweest danVan Dijk's macro-structuren.
Erger is dat we niet kunnen zien of het analysemodel van Meuris goed werkt. Dat kan puur een presentatiekwestie zijn. Meuris heeft er niet voor gekozen om zijn model uit te leggen in een hoofdstuk, dat vervolgens toe te passen in een volgend hoofdstuk vol met tekstillustraties en tenslotte resultaten te rapporteren over de toepassing van zijn analysemodel op het corpus. Had hij dat maar wel gedaan, dan waren de echte resultaten misschien ook beter uit de verf gekomen, maar daar kom ik zo dadelijk op. Met betrekking tot het analysemodel is nu niet duidelijk hoe een andere tekstanalist deze methode kan toepassen, het is zelfs niet duidelijk of het de bedoeling is dàt we dat kunnen en dus is het ook niet onderzocht. Het onderzoek krijgt daarmee het karakter van een subjectieve, interpretatieve studie. Dat is niet het type tekstanalyse dat het vak vooruit helpt. Regelmatig vraag ik me dus af waarom iets een verklaring is en geen conclusie of wat eigenlijk het verschil is tussen inleiding en achtergrond. Ik kan me als analist niet louter baseren op de lijst van signalen in hoofdstuk 5. Immers: ‘dat een bepaald tekstsegment Achtergrond, Kern, Uitleg, Situering of Ontwikkeling is, blijkt in de eerste plaats uit de propositionele inhoud, of meer bepaald uit de relatie van de inhoud tot de andere delen van de tekst’ (291). Ook vraag ik me af die tweedeling tussen primaire en secondaire constituenten hout snijdt. Secundaire constituenten zouden, in tegenstelling tot primaire, misbare structuurelementen zijn. Maar zijn evaluaties en conclusies soms niet erg belangrijk voor een verklarende tekst? En hoe kan het dan dat in een heleboel corpusteksten de achtergrond ontbreekt?
| |
| |
Ik zou er overigens heel gelukkig mee zijn als die twee laatste vragen een resultaat van het corpus-onderzoek zou zijn, ongeveer zo: ‘er is een X-tal teksten waarin evaluaties voorkomen. Dat valt te verklaren uit...’ Zo heb ik tal van punten waarop ik denk: dát is nou een interessant punt voor verder onderzoek op je corpus! Die aanknopingspunten hebben deels betrekking op het voorkomen van structuren. Bijvoorbeeld: Hoe vaak komen historische verklaringen voor tegenover functionele verklaringen? Zijn de verschillende typen verklaringen op dezelfde manier opgebouwd? Soms vereisen die aanknopingspunten overigens nog uitgebreid verder onderzoek, waarvan ik verwacht had dat het hier al was uitgevoerd. Bijvoorbeeld: Hoe vaak zijn die functies nu eigenlijk eenduidig gesignaleerd door cues? En valt te verklaren waarom dat soms wel en dan weer niet gebeurt? Hier en daar geeft Meuris een aanzet tot de beantwoording van dit soort interessante vragen, zoals op p. 220, waar hij constateert dat het wel of niet voorkomen van een inleiding samenhangt met de communicatieve functie van de tekst. Als lezers eerst moeten worden opgewarmd voor de thematiek, zoals in tijdschriftartikelen, dan is zo'n inleiding buitengewoon nuttig, maar in de radioteksten voor de Groote Magazijnen werd de vraag door luisteraars gesteld, verviel die ‘enthousiasmerdende’ functie en kon dus onmiddellijk worden begonnen, zónder inleiding. Een soortgelijk veelbelovend begin van een antwoord geeft hij op de vraag of patronen als Achtergrond-Kern-Uitleg nu eigenlijk altijd in die teksten voorkomen. Een tamelijk essentiële vraag, gezien het belang van dat patroon voor de karakterisering van verklarende teksten. Meuris presenteert hierover op p. 176 zowaar een tabel (zo'n rijk corpus en zo weinig gekwantificeerde uitspraken!) waaruit blijkt dat in 40% van de teksten het complete patroon voorkomt.Waarom? En hoe zit het met de volgorde van de onderdelen? Valt die te verklaren uit de communicatieve functie? Vragen die eigenlijk hadden moeten worden gesteld en beantwoord.
Andere prachtige aanknopingspunten voor verder onderzoek liggen op het terrein van het taalgebruiksonderzoek naar lezen en schrijven. Meuris bespreekt geen onderzoek naar de vraag hoe taalgebruikers zich gedragen tijdens het lezen en schrijven van verklarende teksten. Produceren schrijvers dit soort teksten omdat ze die zo geleerd hebben? Omdat ze denken dat lezers dat prettig vinden? Hoe gaan ze te werk bij het schrijven? Allemaal vragen waaraan geen aandacht wordt besteed. Dat hoeft van mij ook niet per se in een studie die al zo'n uitgebreid corpusonderzoek bespreekt, maar het was wel Meuris’ eigen doelstelling iets te weten te komen dat nuttig was voor het schrijfonderwijs. Dezelfde vragen kunnen we stellen voor het lezen: hebben ervaren lezers dit soort structuren als schemata in hun hoofd en gebruiken ze die top-down? Moeten ze worden onderwezen? Lezen we zo? Schrijven we zo? En weer geeft Meuris dan af en toe opeens een onverwacht onderzoeksresultaat. Zo vinden we in hoofdstuk 4 plots een in de lopende tekst verstopt verslag van een leesexperiment met scholieren (p. 241). Waarom is zulk onderzoek niet wat systematischer verricht en gerapporteerd?
Het belangrijkste probleem vind ik dat de studie de eigen doelstelling onvoldoende beantwoordt: bijdragen tot het ontwikkelen van betere schrijftechnieken en methodes voor het automatisch plannen van teksten. Het blijft onduidelijk hoe een op zichzelf interessante corpus-analyse die bijdrage moet leveren.
Ted Sanders
|
|