Hoewel de terminologie van deze auteurs hier en daar eigenaardig is (‘covariant’ omvat bijvoorbeeld niet alleen uitkomstinformatie maar blijkens een voorbeeld in hoofdstuk 7 ook informatie over de betekenis van bepaalde signaallichtjes), hoewel hun eigen onderzoek met nogal eigenaardige illustraties werkt en hoewel op zinsniveau de verschillende soorten informatie heel goed samen kunnen voorkomen, lijkt het een goed idee om een classificatie te gebruiken.
Nu volgen vier empirische hoofdstukken. In het algemeen valt op dat Westendorp werkt met vrij lage aantallen proefpersonen, zodat alleen grote effecten zichtbaar kunnen worden. In hoofdstuk 7 worden voor een gebruiksaanwijzing bij een telefoon verschillende media op effectiviteit vergeleken voor verschillende soorten informatie. Daarnaast wordt onderzocht of bepaalde vormen van nietprocedurele informatie weggelaten kunnen worden. Als afhankelijke variabele wordt de tijd gebruikt die de proefpersonen nodig hebben om vijf taken met de telefoon uit te voeren. Het blijkt dat de proefpersonen sneller werken zonder contextuele informatie over het doel van allerlei operaties en zonder ‘covariante’ informatie. Helaas bevat het hoofdstuk geen grondige discussie, waarin de resultaten worden gekoppeld aan de ideeën die in hoofdstuk 5 zijn geopperd over het belang van systeemmodellen en procedurele modellen. Een ander resultaat is dat procedurele informatie in dit geval beter niet in de vorm van stroomschema's kan worden aangeboden. Wellicht is de taak hier zo weinig complex dat stroomschema's geen winst opleveren. Er wordt niet verwezen naar eerder werk waarin de effectiviteit van stroomschema's af bleek te hangen van taakcomplexiteit, zoals dat van Blaiwes uit 1974 en Krohn uit 1982.
In de hoofdstukken 8 en 9 wordt verder ingegaan op de meest wenselijke vormgeving van procedurele informatie. Drie versies van die informatie worden vergeleken: een tekstuele versie (een reeks instructies zoals druk op handen vrij), een reeks afbeeldingen waarin telkens een hand op een knop te zien is, en een animatie, waarin een hand achtereenvolgens op alle knoppen drukt die nodig zijn voor het uitvoeren van de betreffende taak. De tekstuele versie bleek sneller te werken dan de versie met illustraties. Dit is interessant met het oog op de discussie omtrent de noodzaak van congruentie tussen informatie-en uitvoeringsmedium die hierboven is geschetst. Westendorp stipt enkele mogelijke verklaringen voor dit resultaat aan: wellicht bevatten zijn plaatjes nog te veel tekst, wellicht ook dat het lezen van plaatjes een vaardigheid op zich is, die minder algemeen wordt beheerst dan het lezen van tekst. Later oppert Westendorp ook nog dat onze uiteindelijke representatie van de instructies wellicht meer propositioneel dan visueel van aard is.
De versie met animaties bleek veel langzamer dan de andere twee versies. Direct komt dan de vraag op hoe lang het bekijken van de animatie zelf eigenlijk al kost. Die vraag komt pas aan de orde in het volgende hoofdstuk, waarin een replicatie van het onderzoek wordt gerapporteerd. Het blijkt dat er ruim 3 min. voor nodig zijn om de animatie te bekijken, terwijl de tijd die nodig is voor het verwerken van de tekst en van de plaatjes wordt geschat op 20 seconden. Vervolgens besluit Westendorp om deze verwerkingstijden af te trekken van de tijd die de proefpersonen gebruikten om de taken uit te voeren. Desondanks blijven animaties trager dan de andere twee media.
De replicatie in hoofdstuk 9 bevat ook een nieuw element: de proefpersonen voerden een week later de taken nogmaals uit, om eventuele leereffecten te kunnen