Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 25
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans van Eemeren, Bart Garssen en Bert Meuffels
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De argumentatieschemaregelDe onlangs overleden schrijver Boudewijn Büch, beroemd en berucht om zijn pathologische verzamelwoede, uitte eens in een van zijn columns in Het Parool zijn frustraties over de naar zijn oordeel verfoeilijke habitus van sommige antiquarische boekhandelaren om de prachtigste exemplaren zelf thuis in een eigen privé-collectie te bewaren, en dit ook als zodanig aan geïnteresseerde kopers mee te delen: De ergste antiquaren zijn diegenen die thuis een eigen collectie hebben. Die maken mij gek als ze zeggen: ‘Thuis heb ik een boek dat u graag zou willen hebben. Helaas kan ik het niet verkopen want het behoort tot mijn privécollectie.’ Indien een antiquaar voor zichzelf verzamelt, hoort hij daar tegen klanten over te zwijgen. Het zou toch geen pas geven als je bij Albert Heijn binnenkomt en het sperziebonenvak geheel leeg is? Je kijkt naar het vak en dan komt meneer Heijn persoonlijk aanlopen. ‘Geen sperziebonen, meneer Heijn?’ vraag je. ‘Nee’, zegt de levensmiddelenmagnaat, ‘die heb ik allemaal thuis in mijn eigen voorraadkelder staan.’ (Het Parool, 29-3-1985)Ga naar eind1 Ook al kan men sympathie opbrengen voor de tirade van Büch die als verwoed verzamelaar ronduit gek wordt van het hatelijke gedrag van zulke boekhandelaren, zijn argumentatie is toch wellicht niet voor iedereen in alle opzichten even deugdelijk. Kan je meneer Heijn met zijn sperzieboontjes zonder meer vergelijken met een onwillige antiquaar, of zijn er essentiële verschillen? Iemand die de laatste opvatting huldigt en dus van oordeel is dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de twee als analoog gepresenteerde gevallen op relevante punten fundamenteel van elkaar verschillen, ziet in Büchs argumentatie - hoe humoristisch in aanleg ook - een ondeugdelijke discussiezet: de drogreden van de verkeerde analogie. Büchs verdedigingspoging zal door een dergelijke criticus dan ook allerminst geslaagd gevonden worden, en wel op grond van het feit dat er gebruik is gemaakt van een argumentatieschema dat naar zijn oordeel niet correct is toegepast. Alleen wanneer een protagonist bij zijn verdediging een geschikt argumentatieschema gebruikt en dat schema ook correct toepast, kan de verdediging van zijn standpunt slagen. Gebruikt hij daarentegen een ongeschikt schema of past hij een schema niet correct toe, dan is er sprake van een overtreding van (de pragma-dialectische discussie-) regel 7. Deze regel, die in de pragma-dialectiek - de argumentatietheorie waarvan in het hier te presenteren onderzoek is uitgegaan - ook wel bekend staat als de argumentatieschemaregel, luidt: ‘Een standpunt mag niet als afdoende verdedigd worden beschouwd als de verdediging niet plaatsvindt door middel van een geschikt argumentatieschema dat correct is toegepast’. De argumentatieschemaregel, die tezamen met een aantal andere normatieve regels (zoals de geldigheidsregel) een reglementering vormt van de argumentatiefase in een kritische discussie, is onderwerp van onderzoek geweest in vier empirische studies waarvan in dit artikel samenvattend verslag wordt gedaan. In elk van de vier uitgevoerde experimenten stond de vraag centraal hoe redelijk of onredelijk gewone taalgebruikers (d.w.z. taalgebruikers die geen specialisten zijn in de argumentatietheorie en evenmin systematisch onderwijs in de argumentatieleer hebben genoten) drogredenen vinden die een overtreding van de argumentatieschemaregel vormen. In deze onderzoeken zijn in concreto het argumentum ad consequentiam, het argumentum ad populum, de drogreden van het hellend vlak en de drogreden van de verkeerde analogie op (on)redelijkheid onderzocht. Vinden gewone taalgebruikers deze drogredenen onredelijke discussiezetten, of kunnen deze wat hen betreft best door de beugel? Voordat in de paragrafen 5 t/m 8 de opzet en resultaten van deze onderzoeken besproken worden, wordt eerst in paragraaf 2 en 3 toegelicht waarom nu juist regel 7 onderwerp van onderzoek is geweest. In paragraaf 4 komt vervolgens de notie ‘argumentatieschema’ aan de orde, een notie die in de pragma-dialectische argumentatietheorie een specifieke theoretische invulling heeft gekregen en die de kern vormt van de hier ter discussie staande regel 7. Aan de hand van concrete voorbeelden zal in deze en de daarop volgende paragrafen een nadere toelichting op de vier onderzochte drogredenen gegeven worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het onderzoeksproject Conceptions of ReasonablenessOver wat gewone beoordelaren van discussiezetten vinden die in de argumentatietheorie als drogredenen worden beschouwd, was tot voor enkele jaren vrijwel niets bekend. Naar hun opvattingen over de redelijkheid of onredelijkheid van discussies en de deugdelijkheid of ondeugdelijkheid van argumentatie is bijzonder weinig empirisch onderzoek uitgevoerd. Omdat kennis van de redelijkheidsopvattingen van gewone beoordelaren zowel theoretisch als praktisch van belang is, zijn wij midden jaren negentig een onderzoeksproject gestart dat tot doel heeft deze opvattingen systematisch in kaart te brengen. De hier te presenteren onderzoeken waarin overtredingen van de argumentatieschemaregel centraal staan, maken deel uit van dit grotere, meer omvattende onderzoeksproject: Conceptions of Reasonableness | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genaamd. De algemene doelstelling van dit project, waarin wordt uitgegaan van de pragmadialectische argumentatietheorie, is na te gaan in hoeverre niet-specialisten de drogredenen die in deze argumentatietheorie onderscheiden worden redelijk of onredelijk achten. In de pragma-dialectische argumentatietheorie wordt argumentatie opgevat als een onderdeel van een procedure om door middel van discussie een verschil van mening over de aanvaardbaarheid van een standpunt op te lossen. De discussiezetten die door de protagonist en antagonist van het standpunt worden gedaan, worden alleen redelijk geacht als ze ertoe kunnen bijdragen dat de discussie tot een oplossing van het verschil van mening leidt. De pragma-dialectische discussieprocedure vormt een specificatie van de discussieregels die in een kritische discussie - het ideaalmodel van een gedachtewisseling die er uitsluitend op gericht is een verschil van mening op te lossen - in acht worden genomen. Elke overtreding van een van de tien pragma-dialectische discussieregels, in welke discussiefase en door welke partij dan ook begaan, is een onredelijke discussiezet die de oplossing van het verschil van mening in de weg staat of bemoeilijkt en overeenkomt met een van de fouten die in de argumentatietheorie bekendstaan als drogredenen, of aan de min of meer canonieke lijst van traditionele drogredenen kan worden toegevoegd. In de pragmadialectische argumentatietheorie zijn drogredenen dus discussiebijdragen die niet in overeenstemming zijn met de regels voor een kritische discussie. Hun ‘probleemdeugdelijkheid’ ontlenen de regels voor een kritische discussie aan het feit dat ze instrumenteel zijn voor het oplossen van een verschil van mening. Om een verschil van mening tot een oplossing te kunnen brengen, moeten ze echter niet alleen doelmatig zijn, maar ook aanvaardbaar voor de betrokkenen. Dat wil zeggen dat ze naast probleemdeugdelijk ook intersubjectief deugdelijk of conventioneel deugdelijk dienen te zijn. In al het reeds eerder uitgevoerde empirisch onderzoek in het kader van het project Conceptions of Reasonableness (waarover straks meer) en ook in het onderzoek waarover in dit artikel gerapporteerd wordt, staat dit criterium van de conventionele deugdelijkheid centraal. Het onderzoeksproject is er dus op gericht systematisch vast te stellen of en in hoeverre de normen die gewone taalgebruikers normaal gesproken in acht nemen (of zeggen te nemen) bij het voeren van discussies waarin het om een oplossen van een verschil van mening gaat, overeenkomen met de regels uit het ideaalmodel van een kritische discussie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Fasen in een kritische discussie en drogredenenIn elk van de vier discussiefasen van een kritische discussie (de confrontatiefase, de openingsfase, de argumentatiefase, en de afsluitingsfase) kunnen discussiezetten worden uitgevoerd die de oplossing van een verschil van mening bemoeilijken en daarom als drogreden moeten worden bestempeld. Overtredingen in de confrontatiefase, het beginstadium van een kritische discussie, zijn bijvoorbeeld standpunten taboe verklaren (‘Homo's in het leger? Daar wil ik absoluut niet over praten’), standpunten heilig verklaren (‘Prinses Diana? Over haar niets dan goed!’), de tegenpartij moreel chanteren door hem onder druk te zetten met een argumentum ad misericordiam (‘Een onvoldoende? Dat kunt u me niet aandoen!’), de tegenpartij dreigen met een argumentum ad baculum (‘U zult wel rekening moeten houden met de gevolgen voor onze verhouding’) of de tegenpartij persoonlijk aanvallen, bijvoorbeeld door met een ‘circumstantial-variant’ van het argumentum ad hominem zijn motieven verdacht te maken (‘Zoiets zegt u alleen maar omdat u gekozen wil worden’). Via al deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
discussietrucs wordt de (eerste) pragma-dialectische regel overtreden dat de partijen elkaar niet mogen beletten vrijelijk standpunten naar voren te brengen of twijfel te uiten. Wat vinden gewone taalgebruikers nou van deze drogredenen die een overtreding van de regel voor de confrontatiefase (ook wel de vrijheidsregel genoemd) vormen? Keuren zij die ook af? Inderdaad blijkt uit het door ons uitgevoerde onderzoek dat - algemeen gesproken - al de hier besproken valse discussiezetten waarbij de eerste pragma-dialectische regel wordt overtreden, door gewone taalgebruikers als onredelijk worden beschouwd (zie voor een overzicht Van Eemeren, Garssen & Meuffels 2001). Deze bevindingen vormen, aldus Van Eemeren, Garssen & Meuffels (o.c. 127), een sterke aanwijzing voor de conventionele deugdelijkheid van de vrijheidsregel. Het tot nu toe uitgevoerde empirisch onderzoek in het kader van het project Conceptions of Reasonableness is niet beperkt gebleven tot drogredenen die een overtreding vormen van de vrijheidsregel, dus tot drogredenen die typerend zijn voor de confrontatiefase van een kritische discussie. Ook drogredenen die voorkomen in de openingsfase, de fase in een kritische discussie die volgt op de confrontatiefase, zijn empirisch onderzocht (zie Van Eemeren, Garssen & Meuffels 2000; 2002; 2003). In de openingsfase besluiten de partijen een poging te doen het verschil van mening op te lossen: ze maken afspraken over de manier waarop ze de discussie zullen voeren en afsluiten, over de rolverdeling (wie treedt er op als protagonist, wie als antagonist?) en over de uitgangspunten van de discussie. De tweede pragma-dialectische discussieregel heeft betrekking op deze openingsfase; de kern van deze tweede regel, ook wel verdedigingsplichtregel genoemd, kan worden samengevat in het adagium ‘Wie beweert, moet bewijzen’. Soms zijn discussianten er helemaal niet zo op gebrand hun standpunt ook te verdedigen. De meest drastische manier waarop ze hun verdedigingsplicht kunnen ontlopen, althans kunnen proberen dat te doen, is de bewijslast domweg op de schouders te leggen van de antagonist, degene die louter twijfel aan de aanvaardbaarheid van het standpunt heeft geuit (‘Hoezo?’). Taalgebruikers, zo blijkt uit ons empirisch onderzoek (Van Eemeren, Garssen & Meuffels 2000), achten deze drogredelijke discussiebijdrage waarin de drogreden van het verschuiven van de bewijslast wordt begaan, zonder meer een onredelijke zet. Een protagonist kan ook proberen om, met behulp van wat meer subtiele maar niettemin slinkse methoden, zijn bewijslast te ontlopen door het standpunt voor te stellen als iets dat helemaal geen verdediging behoeft (‘Het hoeft geen betoog dat’; ‘Het is logisch dat’; ‘Het staat als een paal boven water dat’; enzovoort). Ook over deze discussietruc, de drogreden van het ontduiken van de bewijslast, oordelen taalgebruikers zonder meer negatief (Van Eemeren, Garssen & Meuffels 2003). En ook wanneer het ontduiken van de bewijslast in een gemengd geschil van mening wordt begaan, kortom in die situatie waarin twee partijen elk een standpunt over een bepaalde zaak naar voren hebben gebracht (en dus beiden ook bewijslast voor hun eigen standpunt hebben), keuren gewone taalgebruikers dit ontduiken af (Van Eemeren, Garssen & Meuffels 2002). Net als aan de vrijheidsregel kan ook aan de bewijslastregel of de verdedigingsplichtregel blijkens de resultaten van ons empirisch onderzoek conventionele geldigheid worden toegekend. Het hoeft weinig verbazing te wekken dat, nu (overtredingen van de regels voor) de eerste twee fasen van een kritische discussie min of meer uitputtend zijn onderzocht, onze aandacht in het project Conceptions of Reasonableness uitgaat naar de derde fase: de argumentatiefase - net zo min als het verbazend is dat in de toekomst wanneer het onderzoek naar deze argumentatiefase bevredigend is afgerond, de laatste fase in een kritische discus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sie: de afsluitingsfase, onderwerp van onze aandacht zal zijn. De systematiek die in de pragma-dialectische benadering van drogredenen is aangebracht door drogredenen te karakteriseren niet als ondeugdelijke argumenten, maar als ondeugdelijke zetten in een kritische discussie (ondeugdelijk in die zin dat daardoor regels voor een kritische discussie geschonden worden), en deze regels systematisch te relateren aan een van de analytisch te onderscheiden fasen in een dergelijke discussie, vindt zijn weerslag in de voortgang van ons onderzoeksproject: het is juist deze systematiek die een ad hoc benadering van drogredenen uitsluit en die een meer verantwoorde keuze van empirisch te onderzoeken drogredenen uit het schier onuitputtelijke domein van potentieel ondeugdelijke zetten mogelijk maakt. Anders dan voor de confrontatiefase of de openingsfase die in beide gevallen slechts door één specifieke pragma-dialectische discussieregel worden genormeerd, zijn er voor de argumentatiefase een hele serie regels opgesteld die moeten garanderen dat de discussie in die fase adequaat verloopt, regels kortom die moeten garanderen dat ondeugdelijke zetten die de oplossing van een verschil van mening kunnen frustreren, worden uitgesloten. De pragma-dialectische discussieregels voor de argumentatiefase betreffen regel 3 tot en met 8, en ze kunnen achtereenvolgens gekarakteriseerd worden als de standpuntsregel, de relevantieregel, de verzwegen-argumentregel, de uitgangspuntregel, de argumentatieschemaregel en de geldigheidsregelGa naar eind2. Het spreekt voor zich dat deze zes regels onmogelijk tegelijkertijd op conventionele deugdelijkheid onderzocht kunnen worden; er moet dus een keuze worden gemaakt. Onze keuze is op regel 7 gevallen, onder andere omdat het daarin vigerende theoretische begrip ‘argumentatieschema’ binnen de pragma-dialectische argumentatietheorie een specifieke, van andere benaderingen en invalshoeken verschillende invulling heeft gekregen. Bovendien kunnen er, experimenteel-technisch gezien, wat meer subtiele predicties over het beoordelingsgedrag van onze proefpersonen geformuleerd worden dan bij de andere regels voor de argumentatiefase het geval zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Argumentatieschema's en typen drogredenenIemand die een enkelvoudige argumentatie naar voren brengt, gaat er in beginsel van uit dat het gebruikte argument een aanvaardbare premisse vormt en dat hij dit argument op een adequate wijze met het standpunt in verband brengt. Het verband tussen het argument en het standpunt is adequaat als de aanvaardbaarheid van de betreffende premisse door middel van het gebruikte argumentatieschema op het standpunt wordt ‘overgebracht’. De premisse kan op verschillende manieren met het standpunt in verband worden gebracht en daarom worden er in de argumentatietheorie verschillende argumentatieschema's onderscheiden. Elk argumentatieschema representeert dus een specifiek ordeningsprincipe; in het schema komt de ‘interne’ structuur van een enkelvoudige argumentatie tot uitdrukking (Garssen 1997; 1998). De term ‘argumentatieschema’ is naar alle waarschijnlijkheid voor het eerst gebruikt door Perelman, maar andere auteurs duiden met enigszins andere termen gelijksoortige noties aan. Argumentatieschema's worden op verschillende manieren gedefinieerd en ingedeeld (zie bijvoorbeeld de klassieke topiek, Whately's retorica (1848) en de nieuwe retorica van Perelman & Olbrechts-Tyteca (1958)), afhankelijk van onder meer het specifieke doel waarmee de schema's worden besproken. Hoe verschillend de benaderingen ook mogen zijn en hoe verschillend qua definitie en aantal de verschillende schema's in ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schillende benaderingen ook mogen zijn, Garssen (1997) heeft in zijn dissertatie aangetoond dat ze allemaal gereduceerd kunnen worden tot een van de drie hoofdklassen van argumentatieschema's die in de pragma-dialectiek onderscheiden worden. In de pragma-dialectische argumentatietheorie (van Eemeren, Grootendorst en Kruiger, 1986: 110-111) worden drie hoofdklassen van argumentatieschema's onderscheiden, corresponderend met drie verschillende argumentatietypen die in een concrete argumentatie tot uitdrukking worden gebracht. In elk van deze drie argumentatietypen bestaat er een andersoortige relatie tussen argumentatie en standpunt, een relatie die met name manifest wordt wanneer het verzwegen argument wordt geëxpliciteerd. In de volgende drie voorbeelden is achtereenvolgens sprake van een kentekenrelatie (het een wordt als een teken of kenmerk van het ander voorgesteld), een vergelijkingsrelatie (het een wordt met het ander vergeleken), en een causale relatie (het een wordt als oorzaak van het ander gepresenteerd of als middel voor een bepaald doel); tussen haakjes is telkens het verzwegen argument geëxpliciteerd.
In bovenstaande argumentaties is dus sprake van een specifieke invulling van een kenteken, een vergelijkingsrelatie respectievelijk een causale relatie. Elk schema dat in een concreet geval wordt toegepast, valt onder een van deze drie hoofdsoorten (zie Garssen 1997). Uit de aard der zaak kan, omgekeerd, een algemeen argumentatieschema meer dan één specifieke invulling krijgen. De rationale van de pragma-dialectische indeling in drie hoofdsoorten is dat er voor de verschillende typen argumentatieschema's verschillende deugdelijkheidscriteria gelden: de argumentatieschema's verschillen van elkaar doordat elk schema andere kritische vragen met zich meebrengt. Doordat het argument bij elk van deze argumentatieschema's op een andere wijze met het verdedigde standpunt in verband is gebracht, moet kentekenargumentatie anders worden beoordeeld dan vergelijkingsargumentatie, vergelijkingsargumentatie anders dan causale argumentatie en causale argumentatie anders dan kentekenargumentatie. Om na te gaan of een bepaalde argumentatie voldoet aan de criteria die bij het betreffende type argumentatie horen, kan een aantal kritische vragen worden gesteld. Voor een kentekenrelatie bijvoorbeeld (waarvoor het algemene schema luidt: Voor X geldt Y, want: Voor X geldt Z, en: Z is kenmerkend voor Y) zijn de belangrijkste kritische vragen:
Mocht een van beide of beide kritische vragen niet bevredigend beantwoord kunnen worden, dan impliceert dit dat het gehanteerde argument ondeugdelijk is en dat de argumen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tatie als rechtvaardigingspoging (of ontkrachtingspoging) niet - of althans niet volledig - geslaagd is. De deugdelijkheid van een argument staat of valt dus niet alleen met de keuze van het hoofdtype argumentatieschema, maar ook met de specifieke invulling die hieraan in het betreffende geval wordt gegeven - en natuurlijk met de wijze waarop het specifieke argumentatieschema is toegepast. Zo zou men bij het in paragraaf 1 gegeven voorbeeld van analogie-argumentatie, ontleend aan Büchs tirade, bijvoorbeeld in twijfel kunnen trekken of een vergelijking überhaupt wel een juiste manier is om uit te maken of de handelwijze van sommige antiquaren wel zo onheus is, maar ook of de gekozen vergelijking met een supermarkt(eigenaar) in dit verband wel het meest geschikt is en of het inderdaad zo is dat de aangehaalde supermarkteigenaar zich, geconfronteerd met opmerkingen over lege winkelschappen, ooit op een dergelijke wijze zou uitlaten - aangenomen al dat hij ooit persoonlijk aanwezig zou zijn in een van de filialen van zijn imperium.
Van sommige schema's kan men zich met rede afvragen of ze ooit wel geschikt zijn om er standpunten mee te verdedigen. Neem bijvoorbeeld het argumentum ad populum, een variant van argumentatie die gebaseerd is op de kentekenrelatie. Deze drogreden komt er op neer dat een standpunt A voor waar wordt gehouden of als waar wordt gepresenteerd omdat nu eenmaal iedereen, of althans de overgrote meerderheid, vindt dat A waar is. Maar het feit dat ‘de massa’ het wel of niet eens is met standpunt A, is in het geheel niet relevant voor de vraag of het standpunt ook waar is of niet. In Vrij Nederland verzette de schrijfster/columniste Tamar zich ooit eens - ten tijde van de strijd tussen tegenstanders en gedogers van kernwapens op Nederlands grondgebied - tegen dit type drogredelijk argumenteren: Honderdduizenden juichende lezeressen, lezers, kijkers, luisteraars zijn geen enkel bewijs voor de juistheid van een denkbeeld en het is pure demagogie om het als argument te gebruiken. (Vrij Nederland 6-3-1983) Fouten blijven natuurlijk niet beperkt tot het argumentatieschema dat een specifieke invulling van de kentekenrelatie vormt, ook bij het argumentatieschema dat een specifieke invulling van de causale relatie vormt, kan drogredelijk geargumenteerd worden. Een van de evidente fouten bij dit type relatie bestaat eruit dat feiten en normen door elkaar worden gehaald: ter ondersteuning van een standpunt met een feitelijke propositie (‘Deze theorie is niet waar’) wordt een argument aangevoerd dat een normatief karakter heeft doordat het onwenselijke consequenties van het standpunt noemt (‘Het is niet waar, want het mág niet waar zijn’)Ga naar eind3. Deze ondeugdelijke vorm van argumentatie staat bekend onder de naam argumentum ad consequentiam. Het volgende voorbeeld, afkomstig van de schrijver Maarten 't Hart, vormt een treffende illustratie van de hier bedoelde drogreden: Ik was vierkant tegen het Darwinisme: ik had het gevoel dat dat alles zinloos maakte, dom, ordinair. Het mag onder geen voorwaarde waar zijn; als het waar is wil ik er niet langer bij zijn; in zo'n wereld heb ik niets te maken. (De ortolaan 1984: 84) De twee besproken typen drogredenen - het argumentum ad populum en het argumentum ad consequentiam - vormen voorbeelden van ondeugdelijke manieren van argumenteren waarin gebruik is gemaakt van een incorrect argumentatieschema (namelijk van het argumentatie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schema dat een specifieke invulling van een kentekenrelatie respectievelijk van een causale relatie vormt). De kans is groot dat tegenstanders van het (via deze argumentatieschema's) verdedigde standpunt het principieel oneens zijn met het gebruik van dit type schema's. Krachtens regel 7 echter mag een argumentatieschema alleen worden gebruikt als zowel de protagonist als de antagonist het gemeenschappelijk aanvaarden - anders kan het geschil niet worden opgelost. Overtredingen van regel 7 blijven overigens niet beperkt tot de keuze van een incorrect argumentatieschema: ook al is een argumentatieschema volgens de discussianten in principe geschikt, niet elke toepassing ervan is ook even deugdelijk. Alleen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, is het argumentatieschema correct toegepast. De voorwaarden voor een correcte toepassing corresponderen met de kritische vragen die bij het argumentatieschema gesteld kunnen worden. Een van de kritische vragen die bij een argumentatieschema waarvan sprake is van een causale relatie gesteld kan worden, is of datgene dat als gevolg van een te treffen maatregel wordt voorgesteld inderdaad zal optreden (‘Leidt datgene dat als oorzaak/plan/beleid wordt voorgesteld, inderdaad tot het genoemde gevolg?’). Als een maatregel wordt afgewezen op grond van de uiterst negatieve effecten die hij zal hebben terwijl die effecten helemaal niet zullen optreden, dan wordt het schema verkeerd toegepast. Een vaak voorkomend misbruik van dit schema houdt in dat ten onrechte gesuggereerd wordt dat we met een maatregel onherroepelijk van kwaad tot erger zullen vervallen. Deze drogreden, die in de vakliteratuur doorgaans wordt aangeduid met de Engelse term slippery slope, valt te bespeuren in Harry Mulisch’ commentaar op de weigering van het toenmalige kabinet om de P.C. Hooftprijs toe te kennen aan Hugo Brandt Cortius die, naar het oordeel van het kabinet, ‘het stelselmatig beledigen en kwetsen tot instrument’ had gemaakt: De houding van het kabinet is te dol voor woorden. Wanneer men op deze manier te werk gaat is het een logische volgende stap om schrijvers in het gekkenhuis op te sluiten: eveneens een probaat middel om ze in het gareel te krijgen. (NRC Handelsblad, 13-2-1985) Het hellend vlak is duidelijk aanwezig: wie begint met het weigeren van een prijs, eindigt onverbiddelijk (‘een logisch volgende stap’) met het opsluiten van schrijvers in een psychiatrische inrichting. Een van de kritische vragen bij het gebruik van het argumentatieschema dat gebaseerd is op een vergelijkingsrelatie is of de te vergelijken zaken inderdaad op relevante punten overeenkomen en of er geen essentiële verschillen zijn. Gaat de vergelijking naar het oordeel van de antagonist niet op, dan wordt de analogie-argumentatie verkeerd gebruikt en is er sprake van de drogreden van de verkeerde analogie. Wie vindt dat deze drogreden voorkomt in Büchs aanklacht tegen halsstarrige antiquarische boekhandelaren, moet aannemelijk kunnen maken dat de nering van antiquaren iets anders is dan die van supermarkteigenaren. Het is echter ook mogelijk dat in een discussie, bijvoorbeeld in de openingsfase waarin beide partijen zich onder meer vastleggen op de uitgangspunten, protagonist en antagonist gezamenlijk besluiten het gebruik van zulk een schema in de argumentatie uit te sluiten, onder het motto dat in de Klassieke Oudheid al gemeengoed was: ‘omnis comparatio claudicat’ (elke vergelijking gaat mank). Past de protagonist het schema desondanks toe, dan maakt hij zich schuldig aan het onterecht gebruik van de analogieredenering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het eerste gezicht mogen het argumentum ad consequentiam, het argumentum ad populum, de drogreden van het hellend vlak en de drogreden van de verkeerde analogie wellicht weinig met elkaar gemeen hebben - even afgezien dan van het feit dat men deze ondeugdelijke discussiezetten op de meeste, min of meer canonieke lijstjes van drogredenen aantreft. Vanuit pragma-dialectisch oogpunt beschouwd, vormen deze valse discussiezetten echter allemaal een overtreding van dezelfde pragma-dialectische discussieregel die het gebruik en de correcte toepassing van argumentatieschema's normeert in die fase van een kritische discussie waarin door de partijen pro- en contra argumenten worden aangevoerd om de aanvaardbaarheid van een standpunt kritisch te toetsen: de argumentatiefase. Hoe staan gewone taalgebruikers tegenover deze ondeugdelijke zetten? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Oordelen over het argumentum ad consequentiamVolgens Walton (1999) is Aristoteles de eerste in de geschiedenis geweest die in zijn Topica aan het argumentum ad consequentiam systematisch aandacht heeft besteed. Om onverklaarbare redenen is deze drogreden echter in de loop der tijden van het - op Aristotelische leest geschoeide - conventionele lijstje van drogredenen verdwenen: ‘As so often happened with informal fallacies, Aristotle had a good idea, but subsequent generations either watered it down, or distorted it, or simply ignored it altogether’ (Walton 1999: 311). Pas in 1879 treft men weer een verhandeling aan over het argumentum ad consequentiam aan, en wel in een tekstboek van McCosh (1879: 189-190). Nadat deze McCosh er expliciet aandacht aan heeft besteed, lijkt het argumentum ad consequentiam langzaam door te sijpelen naar de inleidende logica-handboeken. Sinds die tijd heeft deze drogreden zich een vaste plaats weten te veroveren in (wat door Hamblin getypeerd wordt als) de ‘Standard Treatment of fallacies’ (Hamblin 1970). Als we Waltons nogal complexe en op bepaalde punten nogal onduidelijk betoog goed interpreteren, dan onderscheidde Aristoteles een redelijke en een onredelijke variant van dit type argumentatie (en idem dito: McCosh die dit type in sommige gevallen redelijk, in andere gevallen onredelijk achtte). Het argumentum ad consequentiam kan echter, zoals betoogd, nooit een redelijke discussiezet zijn omdat daarbij - althans in de door ons bedoelde interpretatie - een descriptief standpunt (een standpunt dus waarin verwezen wordt naar een feitelijke stand van zaken in de werkelijkheid) ondersteund wordt met een evaluatief argument waarin een waardeoordeel wordt uitgedrukt dat op de onwenselijke gevolgen van het standpunt wijst. Maar of iets waar is of niet, hangt niet af van de vraag of we dit leuk vinden of niet. Anders uitgedrukt: het bij het argumentum ad consequentiam gehanteerde argumentatieschema dat een specifieke invulling van een causale relatie vormt, is niet geschikt. Een voorbeeld ter illustratie, ontleend aan ons testmateriaal: A: Het kan niet zo zijn dat de liefde alleen maar een gevolg is van een chemische reactie van hormonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1 Overwegingen bij de opzet; materiaal.Aan 39 HBO-scholieren, in leeftijd variërend van 17 tot 25 jaar, werden in totaal 48 discussiefragmenten voorgelegd met de vraag aan te geven in welke mate zij de laatste gespreksbeurt in een fragment (in bovenstaand voorbeeld de tweede beurt van A) redelijk dan wel onredelijk vonden. Dit oordeel konden ze telkens kenbaar maken op een 7-punt Likertschaal die varieerde van 1 (=zeer onredelijk) tot 7 (=zeer redelijk). De betreffende scholieren hadden nog nooit argumentatieonderwijs gehad. Van de 48 geconstrueerde fragmenten bevatten er 12 een argumentum ad consequentiam, 24 fragmenten bevatten deugdelijke argumentatie en de overige 12 fragmenten bestonden uit zogenaamde ‘fillers’: 4 tu quoque drogredenen, 4 directe persoonlijke aanvallen en 4 drogredenen waarbij de bewijslast werd verschoven. De functie van deze fillers is tweeledig: (1) ze moeten voorkomen dat de proefpersonen achter het eigenlijke doel van het onderzoek komen, m.a.w. ze moeten variatie in uiterlijke vorm van de fragmenten bewerkstelligen en variatie in het type drogreden dat in die fragmenten wordt begaan; (2) ze moeten een stabiliteitscontrole en daarmee een controle op de validiteit van de data mogelijk maken. Uit ons eerdere empirisch onderzoek is niet alleen bekend hoe redelijk of onredelijk gewone taalgebruikers deze drogredenen vinden, maar ook hoe hun relatieve positie op de redelijkheidsschaal is ten opzichte van elkaar. Kort samengevat: de directe persoonlijke aanval en de drogreden van het verschuiven van de bewijslast worden beide in ongeveer dezelfde mate onredelijk gevonden, terwijl de tu quoque-variant van het argumentum ad hominem veel redelijker wordt gevonden en, afhankelijk van de context en situatie waarin het te beoordelen discussiefragment wordt aangebodenGa naar eind4, tendeert naar redelijkheid. Deze absolute en ordinale verhoudingen zullen zich ook in dit onderzoek moeten voordoen, wil men enige staat kunnen maken op de resultaten. Blijken de verhoudingen radicaal anders uit te vallen, dan vormt die uitkomst een diskwalificatie van de data. Ook het omgekeerde geldt: blijken de verhoudingen gerepliceerd te kunnen worden, dan neemt het vertrouwen in de deugdelijkheid van de data toe. De fillers fungeren dus als poortwachter voor de validiteit. Hieronder volgt van elk van de drie typen fillers een voorbeeld uit het aan de proefpersonen voorgelegde materiaal. Teneinde de interpretaties van de discussiefragmenten te homogeniseren, worden alle fragmenten aangeboden in een ‘welbepaalde context’: drogreden van het ontduiken van de bewijslast (Twee vriendinnen tegen elkaar) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De helft van de aan de proefpersonen ter beoordeling voorgelegde fragmenten (24) bevatte deugdelijke argumentatie; twaalf van die 24 deugdelijke fragmenten bevatte pragmatische argumentatie, de overige twaalf niet-pragmatische argumentatie. Dit laatste type fragmenten fungeert als baseline waartegen de (on)redelijkheid van de onderzochte drogreden zal worden afgezet. Voorspeld wordt dat (a) de proefpersonen het argumentum ad consequentiam (in relatieve zin) onredelijker zullen vinden dan de twee deugdelijke vormen van argumentatie, en dat (b) deze drogreden in absolute zin onredelijk wordt bevonden; dit laatste in tegenstelling tot de deugdelijke argumentatie die in absolute zin als redelijk zal worden beoordeeld. Dit is voorspelling I die aan de hand van de te verzamelen gegevens ook getoetst zal worden. Met opzet bevat een deel van de deugdelijke argumentaties pragmatische argumentatie. Pragmatische argumentatie is immers, evenals het hier onderzochte argumentum ad consequentiam, een vorm van causale argumentatie. Maar anders dan bij het argumentum ad consequentiam waar een descriptief standpunt ondersteund c.q. ontkracht wordt met een evaluatief argument, wordt bij pragmatische argumentatie een normatief (appellerend) standpunt ondersteund met een evaluatief argument - en daar is op zichzelf niets mis mee. Een beleidsmaatregel, een plan of een maatregel kan adequaat verdedigd of afgewezen worden door erop te wijzen dat daarmee een goed of wenselijk (respectievelijk slecht of onwenselijk) doel wordt gediend. Als de proefpersonen inderdaad pragmatische argumentatie redelijker achten dan het argumentum ad consequentiam, dan mag daaruit afgeleid worden dat dit het gevolg is van het incorrecte gebruik van het causale argumentatieschema. We koppelen hier een tweede voorspelling aan vast. Voorspelling II: de proefpersonen zullen geen onderscheid in redelijkheid aanbrengen tussen de twee vormen van deugdelijke argumentatie, te weten pragmatische en niet-pragmatische argumentatie. Uit beide voorspellingen kan logisch worden afgeleid dat de proefpersonen het argumentum ad consequentiam onredelijker zullen vinden dan het daarop lijkende type argumentatie, i.c. pragmatische argumentatie. Een voorbeeld van elk type deugdelijke argumentatie: pragmatische argumentatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 Resultaten.In Tabel 1 staan de resultaten. De fillers (zie onderste helft Tabel 1) gedragen zich precies zoals voorspeld: de directe persoonlijke aanval en de drogreden van het ontduiken van de bewijslast worden (in absolute zin) in min of meer dezelfde mate onredelijk gevonden, terwijl de tu quoque-variant van het argumentum ad hominem naar redelijkheid tendeert en van de drie onderzochte fillers (in relatieve zin) als het minst onredelijk wordt beoordeeld. Kortom, deze uitkomsten geven geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de validiteit van de data en vormen een rechtvaardiging voor een nadere analyse van de drogreden waar het ons in dit onderzoek eigenlijk om te doen is: het argumentum ad consequentiam.
Tabel 1 Gemiddelde redelijkheidsscore (tussen haakjes: standaarddeviatie) voor de drogreden argumentum ad consequentiam en voor twee typen deugdelijke argumentatie (pragmatische en niet-pragmatische). Onderste helft tabel: gemiddelde redelijkheidsscore voor drie typen fillers (tu quoque, de directe persoonlijke aanval en de drogreden van het verschuiven van de bewijslast); k=aantal representaties
De 39 HBO-studenten maken, zo blijkt uit de resultaten in Tabel 1 (zie bovenste helft), een scherp onderscheid in redelijkheid tussen het argumentum ad consequentiam, de deugdelijke pragmatische argumentatie en de deugdelijke niet-pragmatische argumentatie (F(2,58)=47.28; p<.001; pv=.45). Zoals voorspeld discrimineren zij niet tussen pragmatische en niet-pragmatische argumentatie, die in min of meer dezelfde mate redelijk wordt geacht (F(1,58)< 1). Zoals verder voorspeld wordt het argumentum ad consequentiam (in absolute zin) zonder meer als een onredelijke zet gezien (i.c. 2.64) die (in relatieve zin) als veel onredelijker wordt beschouwd dan de twee deugdelijke typen argumentatie (F(1,58)= 93.78; p<.001).Ga naar eind5 De twee voorspellingen blijken dus consistent met de data; daaruit mag, zoals betoogd, afgeleid worden dat de proefpersonen wel degelijk gevoelig zijn voor het in een argumentatie gebruikte schema. Hoe dat verder ook zij, als discussiezet oordelen onze proefpersonen zonder meer negatief over het argumentum ad consequentiam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Oordelen over het argumentum ad populumDe benaming argumentum ad populum (letterlijk: een argument gericht tot het volk) is pas in de negentiende eeuw gemeengoed geworden, vooral dankzij de boeken over logica en retorica van de Engelse filosoof Richard Whately. Tegenwoordig staat dit ‘argument’ vooral bekend als een vorm van non-argumentatie: in plaats van argumenten worden er andere, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oneigenlijke (retorische) discussiemiddelen in de strijd geworpen. Is dit laatste het geval, dan wordt de vierde pragma-dialectische discussieregel, de relevantieregel, overtreden (‘Een standpunt mag alleen worden verdedigd door argumentatie naar voren te brengen die op dit standpunt betrekking heeft’). In plaats van argumentatie naar voren te brengen voor het standpunt dat ter discussie staat, wordt ingespeeld op de emoties, sentimenten of vooroordelen van ‘het grote publiek’. Uitgaande van Aristoteles’ klassieke indeling van de overredingsmiddelen met behulp van de begrippen ‘logos’, ‘ethos’ en ‘pathos’ kan gesteld worden dat bij het gebruik van dit argumentum ad populum (althans de variant die we hier bespreken) pathos de plaats inneemt van logos. Daarom kan deze drogreden waarbij wordt ingespeeld op de emoties en gevoelens van het publiek, gekarakteriseerd worden als een van de vormen van de pathetische drogreden. De achttiende-eeuwse Engelse logicus Isaac Watts die als eerste het gebruik van pathos in het overtuigingsproces als drogreden beschrijft, hanteert in dit verband dan ook de aanduiding argumentum ad passiones. Hieronder staat een voorbeeld van het pathetische argumentum ad populum. Het voorbeeld is afkomstig uit een ingezonden brief (van Maria Heijmans) naar aanleiding van een discussieprogramma over de vraag of terreurbestrijding de Nederlandse rechtstaat bedreigt: Wanneer de heer Diepenhorst het bijvoorbeeld heeft over onschuldige vrouwen en kinderen die het slachtoffer van terreur zijn geworden, is dat een vals bespelen van het sentiment van de juryleden. En wel omdat het even erg is als mannen het slachtoffer worden. Gewone mannen of agenten van politie of soldaten. Meestal hebben deze mannen vrouw en kinderen en altijd een moeder, die veel verdriet en soms moeilijkheden krijgt wanneer ze deze mannen moeten missen. Naast het argumentum ad populum als pathetische drogreden bestaat er een heel andere vorm van het argumentum ad populum die ook wel bekend staat onder de naam populistische drogreden. Het is deze vorm waarop wij ons in ons empirisch onderzoek geconcentreerd hebben. Wat houdt deze vorm in? Bij de populistische drogreden wordt de kwantiteit van de personen die een bepaald standpunt huldigen, kortom het aantal mensen dat iets vindt, als argument aangevoerd ter ondersteuning van een standpunt: iets is zo omdat iedereen het vindt. In de Engelstalige literatuur wordt deze drogreden treffend getypeerd als ‘mob appeal’ of, wanneer het publiek wat kleiner en exclusiever is, ‘snob appeal’. Een voorbeeld van de populistische drogreden, afkomstig uit een advertentie van Black & Decker voor een ‘kruimeldief’: Van géén andere zult u zó lang plezier beleven als van de enige èchte Kruimeldief van Black & Decker. Wij zeggen dat natuurlijk niet zo maar. Wij weten dat wij het gelijk van één miljoen Nederlandse gezinnen aan onze zijde hebben; zoveel Kruimeldieven doen namelijk dagelijks dienst in Nederland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij deze populistische drogreden is, anders dan bij de pathetische variant, wel degelijk sprake van argumentatie, maar het toegepaste argumentatieschema is verkeerd gekozen. Er is hier een argumentatieschema gebruikt dat een specifieke invulling van een kentekenrelatie vormt: het zich beroepen op de massa als autoriteit. Bij dit type zogenoemde autoriteitsargumentatie wordt de deskundigheid, het gezag of de speciale positie van een persoon of instantie als teken beschouwd van de aanvaardbaarheid van de proposities die aan de bron worden toegeschreven. Anders uitgedrukt: een propositie wordt als aanvaardbaar beschouwd omdat een gezaghebbende bron zegt dat iets zo is. Een protagonist kan dit argumentatieschema bij de verdediging van zijn standpunt alleen toepassen als de antagonist dit als deugdelijk erkent; als de protagonist dit argumentatieschema kiest terwijl hij wéét of kan weten dat de antagonist dit schema principieel niet erkent, maakt hij zich schuldig aan een overtreding van regel 7. De overtreding staat bekend als autoriteitsdrogreden of het argumentum ad verecundiam. De aangehaalde autoriteit hoeft niet noodzakelijk een persoon te zijn: het kan ook om een schriftelijke bron gaan (de Bijbel of Das Kapital), of om de traditie, of om het aantal mensen dat iets vindt. Het door ons onderzochte argumentum ad populum (de populistische variant) kan dus gekarakteriseerd worden als een subvariant van het argumentum ad verecundiam. Evenals het in de vorige paragraaf besproken argumentum ad consequentiam wordt ook het argumentum ad populum algemeen als een drogreden beschouwd die in geen enkel overzicht mag ontbreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1 Opzet; materiaal.Aangezien het empirisch onderzoek naar de populistische drogreden dezelfde opzet heeft als dat naar het argumentum ad consequentiam (en datzelfde geldt trouwens ook voor de twee in de volgende paragrafen te onderzoeken drogredenen) en aangezien de aard van de voorspellingen dezelfde is als die in het vorige onderzoek, volstaan we hier met een korte schets. Ook de proefpersonen in dit onderzoek (48 scholieren van vwo-4 en 5) konden als ‘naïeve’, gewone taalgebruikers worden beschouwd, zo leerde informeren vooraf. De proefpersonen kregen in totaal 36 fragmenten voorgelegd; in zes daarvan werd de populistische drogreden begaan (zie Tabel 2 voor een precieze verdeling van de items in de test). Zoals in het voorgaande onderzoek naar het argumentum ad consequentiam deze drogreden met opzet gecontrasteerd werd met pragmatische argumentatie, zo wordt in dit onderzoek de populistische drogreden vergeleken met wat we hier gemakshalve ‘populistische argumentatie’ zullen noemen. In dit type deugdelijke argumentatie wordt een (descriptief) standpunt verdedigd door resultaten van onderzoek, interviews of enquêtes aan te halen waarin ‘het volk’, ‘de meerderheid’, ‘de gemiddelde Nederlander’, kortom ‘het populum’ als kwantitatief bewijsmateriaal wordt aangevoerd. Een voorbeeld van de populistische drogreden en van populistische argumentatie: populistische drogreden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
populistische argumentatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2 Resultaten.Blijkens de resultaten (zie onderste helft Tabel 2) gedragen de drie typen fillers zich weer zoals verwacht mag worden: de tu quoque-drogreden wordt van de drie typen fillers weer de meest redelijke zet gevonden, de twee andere drogredenen worden weer zonder meer afgekeurd.
Tabel 2 Gemiddelde redelijkheidsscore (tussen haakjes: standaarddeviatie) voor het argumentum ad populum en voor twee typen deugdelijke argumentatie (populistisch en niet-populistisch). Onderste helft tabel: gemiddelde redelijkheidsscore voor drie typen fillers (tu quoque, de directe persoonlijke aanval en de drogreden van het verschuiven van de bewijslast). k = aantal representaties
Het argumentum ad populum en de twee deugdelijke vormen van argumentatie: populistische argumentatie en niet-populistische argumentatie, worden op statistisch betrouwbare wijze van elkaar onderscheiden (F(2,20)=19.92; p<.001; pv=.40). Tussen de twee vormen van deugdelijke argumentatie die beide als redelijk worden beoordeeld, wordt verder geen substantieel verschil in redelijkheid gemaakt (F(1,20)<1); de populistische drogreden daarentegen blijkt veel onredelijker te worden gevonden dan de twee deugdelijke vormen (F(1,20)=64.47; p<.001). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Oordelen over de drogreden van het hellend vlakNaast het argumentum ad consequentiam is er nog een ander bekend type drogreden in de oorzaak-gevolg-sfeer: de drogreden van het hellend vlak (in het Engels: slippery slope = glibberig pad/helling (Walton 1992)).Ga naar eind6 Het in deze drogreden toegepaste schema wordt in de vakliteratuur ook wel het schema van de kwalijke gevolgen genoemd. Het argumentatieschema van het aangeven van gevolgen of consequenties - dus het schema waarvan sprake is bij pragmatische argumentatie - is zoals gezegd een specifieke invulling van een causale relatie. Een van de kritische vragen is of datgene wat als gevolg wordt voorgesteld inderdaad zal optreden. Als een maatregel wordt afgewezen op grond van de uiterst negatieve effecten die hij zal hebben - terwijl deze effecten helemaal niet zullen optreden, dan wordt het schema verkeerd toegepast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een veel voorkomend misbruik van dit schema houdt in dat ten onrechte gesuggereerd wordt dat we met een maatregel onherroepelijk, met ijzeren consequentie, van kwaad tot erger zullen vervallen. Dit is het gevaar waar in uitdrukkingen als ‘Dan is het einde zoek’, ‘Dan is het hek van de dam’, ‘Daarmee komen we op een hellend vlak’, ‘Dan breekt de hel los’ naar verwezen wordt. In principiële discussies als die over de legalisering van abortus en over euthanasie zien we deze drogreden geregeld terug. Als we dát eenmaal toestaan, zo wordt betoogd, zetten we de deur wagenwijd open naar de gaskamers à la nazi-Duitsland. Een voorbeeld in deze trant verschaft de cabaretier Freek de Jonge als hij in het damesblad Viva de interviewer zijn mening geeft over euthanasie: Ik zal je zeggen waar we naar toe gaan. ‘We hebben besloten om op vrijdag op wintersport te gaan. Als opa nou dinsdag doodgaat, kunnen we hem donderdag nog begraven en gaan we toch vrijdag nog lekker weg.’ Natuurlijk, zo ver is het nog niet, maar zodra euthanasie wettelijk wordt toegestaan, zal het uiteindelijk zo gaan. Al die dingen die we vroeger verderfelijk vonden, euthanasie en de selectiepraktijken van de nazi's, daarvan is tachtig procent gerealiseerd en honderd procent geaccepteerd. (Viva, 27/12-3/1 1992) In een tweede, soortgelijk voorbeeld afkomstig van Gijs Schreuders wordt het hellend vlak zelfs expliciet genoemd: Door rechtens te erkennen dat het levenseinde een zelfbeschikkende daad van een individueel mens mag zijn, komen we op een hellend vlak dat onherroepelijk voert naar de exterminatie van chronisch zieken en invaliden. (de Volkskrant, 20-2-1995) De in bovenstaande voorbeelden gebezigde uitdrukkingen als ‘zal het uiteindelijk zo gaan’ en ‘onherroepelijk’ zijn indicatief voor de drogreden van het hellend vlak: het zijn lapidaire uitdrukkingen als deze die aan de geschetste, fatalistische gevolgen een puur deterministisch karakter verlenen waarin voor probabilistisch denken geen plaats meer is: onafwendbaar gaan we de catastrofe tegemoet. Anders dan bij de twee eerder besproken drogredenen, het argumentum ad consequentiam en het argumentum ad populum, ontbreekt bij de drogreden van het hellend vlak een formeel criterium waarmee ondubbelzinnig kan worden vastgesteld of een concreet fragment voldoet aan de theoretische specificaties van het abstracte ideaalmodel: wanneer helt het vlak zo sterk dat met zekerheid voorspeld kan worden dat we echt zullen afglijden? Wanneer is het hek echt van de dam? Uit experimenteer-technisch oogpunt is het dan ook veel lastiger - in vergelijking met de twee eerder onderzochte drogredenen - om fragmenten te construeren die een adequate afspiegeling vormen van het bedoelde type drogreden. De onvermijdelijke consequentie van dit netelige probleem is een verlies aan interne validiteit: eventueel negatieve onderzoeksuitkomsten (i.c. de proefpersonen achten de slippery slope een alleszins redelijke zet) kunnen makkelijk alternatief verklaard worden door te wijzen op de gebrekkige operationalisatie. Ook het omgekeerde kan het geval zijn: achten de proefpersonen de slippery slope onredelijk, dan kan dat makkelijk worden toegeschreven niet zozeer aan het deficiënte argumentatieve karakter van deze zet, maar aan het absurde, niet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
realistische karakter van de geconstrueerde fragmenten waarin een lange causale keten van onwaarschijnlijke, elkaar opvolgende gevolgen tot een rampzalige situatie leidt. Gezien deze problematiek (die overigens ook een rol speelt bij de in de volgende paragraaf te bespreken drogreden: de drogreden van de verkeerde analogie) is het zaak het realiteitsgehalte van de te construeren fragmenten goed in de gaten te houden.Ga naar eind7 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1 Opzet; materiaal.Ook nu weer werden zes typen fragmenten geconstrueerd (zie Tabel 3) op grond van soortgelijke overwegingen als die welke in het in paragraaf 5 en 6 beschreven onderzoek een rol speelden. De geconstrueerde fragmenten die (deugdelijke) pragmatische argumentatie bevatten, vormen uiteraard hét cruciale contrast met de drogreden van het hellend vlak (immers, de aan beide typen argumentaties ten grondslag liggende schema's zijn identiek). Om pragmatische argumentatie zo sterk mogelijk op de drogreden van het hellend vlak te doen lijken, werden bij pragmatische argumentatie meerdere gevolgen opgesomd zodat er een lange reeks (zij het geen keten) van wenselijke of onwenselijke ‘consequenties’ optrad. Zie de voorbeelden: drogreden van het hellend vlak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2 Resultaten.Aan dit onderzoek werkten 39 (‘naïeve’) proefpersonen mee (middelbare scholieren van 5 en 6 vwo). Blijkens de resultaten (zie onderste helft Tabel 3) gedragen de drie typen fillers zich ook in dit onderzoek zoals verwacht: de tu quoque-drogreden wordt in relatieve zin weer het meest redelijk gevonden, de twee andere drogredenen worden weer sterk afgekeurd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 3 Gemiddelde redelijkheidsscore (tussen haakjes: standaarddeviatie) voor de drogreden slippery slope en voor twee typen deugdelijke argumentatie (pragmatische en niet-pragmatische). Onderste helft tabel: gemiddelde redelijkheidsscore voor drie typen fillers (tu quoque, de directe persoonlijke aanval en de drogreden van het verschuiven van de bewijslast). k=aantal representaties
De drogreden van het hellend vlak, de (deugdelijke) pragmatische en niet-pragmatische argumentaties worden in statistisch significante zin qua redelijkheid van elkaar onderscheiden (F(2,18)=9.62; p<.01; pv=.25). De proefpersonen maken echter geen onderscheid in redelijkheid tussen de twee deugdelijke vormen van argumentatie, i.c. de pragmatische en niet-pragmatische argumentatie (F(1,18)<1). De drogreden van het hellend vlak daarentegen wordt substantieel onredelijker gevonden dan de twee deugdelijke typen argumentaties (F(1,18)=18.68; p<.001). Ook absoluut gezien oordelen de proefpersonen negatief over deze zet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Oordelen over de drogreden van de verkeerde vergelijkingDe fouten die verband houden met het argumentatieschema van de vergelijkingsrelatie staan bekend onder de verzamelnaam drogreden van de verkeerde vergelijking. Dankzij het werk van de Engelse logicus Abraham Fraunce heeft deze drogreden in de 17de eeuw zijn intrede gedaan in de vakliteratuur. Helaas moet deze drogreden het, overigens net zoals de slippery slope, zonder een chique Latijnse naam stellen; meestal wordt hij aangeduid met de Engelse term false analogy. In sommige specifieke contexten, bijvoorbeeld in de juridische (strafrechterlijke) sfeer, staat het gebruik van het schema van de vergelijkingsrelatie ter discussie. Sommige rechtsgeleerden zijn van oordeel dat de rechter bij een leemte in de wet nimmer van analogieargumentatie gebruik mag maken (het zogeheten analogie-verbod in het strafrecht); andere oordelen in dit verband wat milder (Kloosterhuis 2002: 161-177). In meer alledaagse discussiecontexten echter zal niet zozeer het gebruik van dit schema ter discussie staan, als wel de wijze waarop het is toegepast. Maar wanneer - onder welke condities - is een vergelijking dan verkeerd? De vergelijking van Boudewijn Büch tussen antiquarische boekhandelaren en supermarkteigenaren is, hoe komisch ook, als vergelijking enigszins dubieus - men kan het er wel of niet mee eens zijn. Maar soms is het evident dat het ronduit absurd is de als analoog gepresenteerde gevallen als vergelijkbare gevallen te zien. Neem het volgende voorbeeld, afkomstig van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdamse taxichauffeur, die zich in een interview op het NOS-journaal (1991) naar aanleiding van de protesten in de taxiwereld tegen de invoering van zogenaamde treintaxi's als volgt uitliet: Interviewer: Maar het gaat toch maar om vijftien treintaxi's? Ook al mag dan - conform het overbekende spreekwoord - elke vergelijking mank gaan, het gaat te ver om daaruit te concluderen dat elke argumentatie die op een vergelijkingsrelatie is gebaseerd, ook automatisch fout is. Of argumentatie waarin dit schema gebruikt is een drogreden genoemd moet worden is afhankelijk van het oordeel over de vraag of de met elkaar vergeleken gevallen op essentiële punten van elkaar verschillen. Maar wat zijn dan essentiële punten, hoe groot moet een verschil zijn om te concluderen dat er sprake is van een substantieel, een ‘echt’ verschil? Net zoals dat bij de drogreden van de slippery slope het geval is, levert de ontstentenis van ondubbelzinnige criteria die tot een uniforme beantwoording van deze vragen leiden, complicaties op in experimenteel-technische zin. Ook nu weer zullen de te construeren fragmenten waarin - naar ons oordeel - sprake is van een verkeerde vergelijking, voldoende realiteitswaarde moeten bezitten, wil de interne validiteit geen geweld worden aangedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.1 Opzet; materiaal.De opzet van dit experiment is identiek aan die van de voorafgaande drie onderzoeken. Ook de 47 proefpersonen (vwo-5 en 6) in dit onderzoek hadden nog geen argumentatie-onderwijs gehad. Ze kregen in totaal 42 fragmenten ter beoordeling voorgelegd (voor het type fragment en de verdeling in de test: zie Tabel 4). Ook nu zijn de fragmenten weer zo geconstrueerd dat er een in methodologisch opzicht cruciaal contrast kan worden uitgevoerd: de fragmenten waarin de drogreden van de verkeerde vergelijking wordt begaan, worden vergeleken en afgezet tegen die waarin deugdelijke analogie-argumentatie wordt gehanteerd. Een voorbeeld van de drogreden van de verkeerde analogie (gebaseerd op een uitspraak van Marco van Basten in een interview in Football International in maart 2002) en vervolgens een met deugdelijke analogie-argumentatie: drogreden van de verkeerde analogie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.2 Resultaten.Aan dit experiment werkten 46 scholieren mee (van 4 en 5 vwo) die geen ervaring hadden met de argumentatietheorie. De scholieren beoordeelden de drie typen fillers zoals voorspeld.
Tabel 4 Gemiddelde redelijkheidsscore (tussen haakjes: standaarddeviatie) voor de drogreden van de verkeerde analogie, en voor twee typen deugdelijke argumentatie (analogie en niet-analogie). Onderste helft tabel: gemiddelde redelijkheidsscore voor drie typen fillers (tu quoque, de directe persoonlijke aanval en de drogreden van het verschuiven van de bewijslast). k=aantal representaties
De drogreden van de verkeerde analogie wordt substantieel onredelijker gevonden dan de fragmenten waarin geen regel is overtreden (F(1,24)=23.49; p<.001; pv=.29). Volgens het oordeel van de proefpersonen is (deugdelijke) analogie-argumentatie niet redelijker of onredelijker dan andere vormen van deugdelijke argumentatie (F(1, 9)<1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. ConclusiesDe resultaten van de vier empirische studies naar overtredingen van de pragma-dialectische argumentatieschemaregel leveren een relatief homogeen en consistent beeld op: argumentatie waarin geen pragma-dialectische regel is overtreden, wordt consequent door de proefpersonen als redelijk beoordeeld, argumentatie waarin wel een regel is overtreden wordt in het overgrote deel van de gevallen (de tu quoque in een enkel geval uitgezonderd) onredelijk geacht - om het even of het nu gaat om de vrijheidsregel (in de hier gepresenteerde empirische onderzoeken geschonden via een directe persoonlijke aanval of via de tu quoque-variant van de persoonlijke aanval), om de bewijslastregel (geschonden via de drogreden van het verschuiven van de bewijslast) of om de argumentatieschemaregel (geschonden via een argumentum ad consequentiam, een argumentum ad populum, de drogreden van het hellend vlak en de drogreden van de verkeerde analogie). Net als aan de vrijheidsregel die de confrontatiefase in een kritische discussie normeert, en net als aan de verdedigingsplichtregel die de openingsfase in een kritische discussie beregelt, kan aan de argumentatieschemaregel (een van de zes pragma-dialectische discussieregels die het discussiegedrag voor de argumentatiefase normeren) conventionele geldigheid niet ontzegd worden. Vergeleken met de situatie midden jaren 90 waarin in empirisch opzicht niets, maar dan ook helemaal niets bekend was over de vraag hoe gewone taalgebruikers tegenover de zetten staan die in de argumentatietheorie al eeuwen te boek staan als drogredenen, verkeren we nu in een radicaal andere positie: het argumentum ad hominem (in al zijn drie varianten: de abu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sive-variant, de circumstantial-variant en de tu quoque-variant), het argumentum ad baculum (zowel de fysieke als de niet-fysieke variant daarvan), het argumentum ad misericordiam, de drogreden van het taboe verklaren van een standpunt, de drogreden van het verschuiven van de bewijslast, de drogreden van het ontduiken van de bewijslast (in een niet-gemengd geschil van mening), de drogreden van het ontduiken van de bewijslast (in een gemengd geschil van mening), het argumentum ad consequentiam, het argumentum ad populum, de drogreden van het hellend vlak en de drogreden van de verkeerde analogie - het zijn zonder uitzondering discussiezetten waarvan uit ons empirisch onderzoek van de afgelopen acht jaar gebleken is dat ze door gewone taalgebruikers als onredelijke zetten worden beschouwd. Wat de bewijslast ten aanzien van de conventionele geldigheid van de pragma-dialectische discussieregels betreft, verkeren we thans in een diametraal tegenovergestelde positie als in de jaren 90: de ‘burden of proof’ berust nu bij diegene die twijfels uit over de conventionele geldigheid van deze regels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|