| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Frans H. van Eemeren (red.) (2001). Crucial Concepts in Argumentation Theory. Amsterdam: Amsterdam University Press. ISBN 90 5356 523X (239 blz.)
Wat voor boek is dit? En voor wie is het bestemd?
Het voorwoord van dit boek zegt het al duidelijk: dit is geen bundel van bijdragen die ieder voor zich pretenderen een oorspronkelijke en creatieve bijdrage te leveren aan de verdere ontwikkeling van de argumentatietheorie. Ook is het geen leerboek argumentatietheorie en allerminst een populaire uiteenzetting over dat vak. Het gaat hier om een reeks van overzichten van de stand van zaken bij verschillende onderdelen van de argumentatietheorie bestemd voor studenten, onderzoekers en andere belangstellenden. De meeste bijdragen zijn, aldus het voorwoord, in een eerdere versie verschenen in het tijdschrift Argumentation, maar ze zijn voor deze uitgave grondig herzien.
Intussen beschikken we reeds (zoals hetzelfde voorwoord ook vermeldt) over een uitgebreid overzicht in de vorm van het Handboek Argumentatietheorie geschreven door Frans H. van Eemeren, Rob Grootendorst, Franscisca Snoeck Henkemans en anderen (Martinus Nijhoff, 1997). Daarnaast hebben we voor argumentatie in het recht het overzichtswerk Redelijkheid in juridische argumentatie van Eveline T. Feteris (Tjeenk Willink, 1994). Het eerste is een vertaling en bewerking van Fundamentals of Argumentation Theory (Lawrence Erlbaum, 1996), het tweede heeft als Engelstalige opvolger het door Feteris geschreven boek Fundamentals of Legal Argumentation (Kluwer, 1999). Uw recensent zag het als zijn taak de nieuwe overzichtsbundel naast deze oudere overzichtswerken te leggen en zich af te vragen wat de nieuwe bundel daaraan toevoegt.
Nu kan een nieuwe overzichtsbundel op verschillende manieren iets toevoegen: het kan gaan om verbeterde of geactualiseerde bijdragen die al in eerdere overzichtswerken zijn verschenen, of om een nieuwe selectie van bijdragen uit oudere overzichtswerken, of om bijdragen die in het geheel geen voorganger hebben in zulke werken. In alle drie opzichten is Crucial Concepts een aanwinst.
Om met het laatste te beginnen, de meeste bijdragen zijn, voor zover ik weet, niet eerder in een overzichtswerk opgenomen. Alleen Hoofdstuk 6 over drogredenen en Hoofdstuk 8 over juridische argumentatie hebben duidelijke voorgangers in de eerdere boeken. Hoofdstuk 6 is een bewerking van Handboek Argumentatietheorie, par. 3.2 en 3.3 (Fundamentals of Argumentation Theory, par.3.1 en 3.2). Hoofdstuk 8 heeft zijn wortels in Redelijkheid in juridische argumentatie, Hst. 11 (Fundamentals of Legal Argumentation, Hst. 2). Deze bijdragen zijn bijgewerkt. De selectie is ook anders dan bij het Handboek. Daar vindt men een aantal hoofdstukken over de historische achtergronden gevolgd door | |
| |
hoofdstukken over hedendaagse benaderingen. Hier zijn vijf hoofdstukken thematisch geordend, waarbij ieder thema verbonden is met een kernbegrip (crucial concept) van de argumentatietheorie. Verschillende benaderingen komen steeds binnen deze hoofdstukken aan de orde. Deze vijf hoofdstukken worden voorafgegaan door een inleidend hoofdstuk over de stand van zaken in het vak en gevolgd door twee hoofdstukken over speciale deelgebieden. Het totaal aantal bladzijden is 239 tegenover 836 voor beide Nederlandstalige overzichtswerken tezamen. Crucial Concepts biedt daarom een bruikbaar alternatief voor wie via een compact en thematisch overzicht wil worden ingevoerd in het hedendaagse onderzoek, of voor wie meer in bepaalde thema's dan in bepaalde benaderingswijzen is geïnteresseerd.
Alvorens over te gaan tot een meer gedetailleerde bespreking van de inhoud, wil ik erop wijzen dat Crucial Concepts, hoewel het is geschreven door zeven schrijvers uit de pragma-dialectische of Amsterdamse school, zich geenszins beperkt tot de pragma-dialectiek. Integendeel, andere benaderingswijzen komen ruimschoots aan de orde. Dit boek kan dan ook dienen als een thematische inleiding tot het hele vakgebied. Overigens kunnen de bijdragen ook onafhankelijk van elkaar gelezen worden. Er is een grote hoeveelheid bibliografisch materiaal verzameld die helaas niet in één bibliografie bijeen is gezet.
| |
Inhoud: beschrijving en commentaar
In het eerste hoofdstuk, The State of the Art in Argumentation Theory, beschrijft Frans van Eemeren kort de verschillende benaderingen welke bij het bestuderen van argumentatie een rol spelen: de benadering van Toulmin, die van Perelman en Olbrechts-Tyteca, die van de Informele Logica, die van het Radicale Argumentativisme, en de moderne dialectische en retorische benaderingen. Daarna geeft hij een inleiding tot de vijf thema's welke verbonden zijn met een kernbegrip en tot de in de laatste twee hoofdstukken behandelde deelgebieden.
In het tweede hoofdstuk, Points of View, geeft Peter Houtlosser een kritisch overzicht van nadere bepalingen van het begrip ‘standpunt’ en verwante begrippen, zoals: these, attitude, conclusie, claim, belief, (avowed) opinion, en debate proposition. Het is uiterst nuttig deze dicht bij elkaar liggende begripsbepalingen te vergelijken. Wel is het jammer dat over de formele dialectiek enkele zaken niet goed uit de doeken worden gedaan (blz. 30). (Zo is het niet het geval dat na de initiële these de ‘next statements in the discussion are all ‘concessions’‘. Er zijn op zijn minst ook nog de uitspraken die door de Proponent als directe verdedigingen naar voren worden gebracht. Verder moet de Opponent niet alleen de these van de Proponent aanvallen, maar ook de vragen van de Proponent beantwoorden. Ten slotte is de Proponent niet negatief gebonden aan de concessies, maar staat hij daar in principe neutraal tegenover.) Dit betreft echter slechts een korte passage over een onderwerp waarbij uw recensent misschien enige overgevoeligheid aan de dag legt.
In het derde hoofdstuk, Unexpressed Premises, gaat Susanne Gerritsen een van de meest netelige problemen van de argumentatietheorie te lijf. Om te beginnen onderscheidt zij bij de traditionele benaderingen van enthymemen een logische benadering, die de interactionele aspecten verwaarloost, en een retorische benadering, die zich juist voornamelijk op deze aspecten richt. Er ligt hier zeker een belangrijk onderscheid, maar de uitspraak dat formele logica (volgens Aristoteles?) niet van toepassing is op retorische rede- | |
| |
neringen (blz. 53) gaat mijns inziens te ver. Aristoteles noemde het enthymeem een retorisch syllogisme (Rhet. I 2.8), wat zou impliceren dat formele logica er juist wel op van toepassing is. In het hoofdstuk worden vervolgens drie hedendaagse posities besproken ten aanzien van de behandeling van niet-deductieve soorten van argumentatie: pluralisme, modern deductivisme, en een derde ‘neither pluralist, nor deductivist’-positie, die aan de traditionele retorische benadering doet denken. Het hoofdstuk gaat verder over de aard van verzwegen premissen en de daarmee samenhangende terminologische verwarring ten aanzien van begrippen als assumption, supposition, missing premise, implicature, inference, implication en presupposition. Het eindigt met paragrafen over het belang van context en argumentatieschema's. Context blijkt daarbij een glibberig begrip. Wat te zeggen van de volgende volzin: ‘The rhetorical concept of context may be useful in defining and specifying the concept of context necessary for the correct interpretation of the unexpressed premise, but it does not offer a reliable method for identifying the relevant context when looking for the unexpressed premise’ (blz. 70-71)? Er wordt iets mee bedoeld, maar wat precies?
Het vierde hoofdstuk, Argumentation Schemes, is geschreven door Bart Garssen. Hierin wordt nauwkeurig de ontwikkeling van het begrip ‘argumentatieschema’ behandeld, beginnende bij de klassieke topica (Aristoteles, Cicero) en verder via Perelman of via Whately, de debatliteratuur en Hastings tot Schellens, Kienpointner en de pragma-dialectiek. De rol van argumentatieschema's bij het vinden van argumenten, die bij het evalueren van argumentaties, evenals die bij het beschrijven van argumentaties wordt uit de doeken gedaan.
In het vijfde hoofdstuk, Argumentation Structures, geeft Francisca Snoeck Henkemans om te beginnen een historisch overzicht van de theorievorming over argumentatiestructuren. Daarna bespreekt zij vooral de problematiek rondom het onderscheid tussen linked en convergent. Zij laat zien hoe verschillende auteurs deze begrippen uiteenlopend behandelen en besteedt terecht veel aandacht aan dialectische benaderingen (Freeman, Snoeck Henkemans, Walton).
Het zesde hoofdstuk, Fallacies, geschreven door Frans van Eemeren, is zoals gezegd een bewerking van twee paragrafen uit Fundamentals of Argumentation Theory. Het bestaat, zoals bij dat onderwerp ook wel voor de hand ligt, voornamelijk uit een historisch overzicht, met een uitbreiding van de tekst over de ontwikkelingen na Hamblin. Hier en daar heeft de bewerking tot slordigheden geleid. Zo kan het niet bedoeld zijn om te zeggen dat een ‘inadmissable way of evading one's duty is to give arguments for one's point of view...’ in plaats van ‘... to refuse to give arguments for one's point of view...’ of zoiets (blz. 143-4). Het voorbeeld op blz. 149, ‘The Catholic Church is a church for poor people; therefore the Catholic Church is poor’ is een geval van compositie, eerder dan divisie. Het voorbeeld ‘That is my bicycle therefore this is my bicycle’ (blz. 151, vgl. Fundamentals, blz. 71) functioneert niet goed als voorbeeld van een cirkelredenering (men neemt direct aan dat het twee verschillende fietsen betreft), maar doet eerder denken aan overhaaste generalisatie. Dit had kunnen worden ondervangen door het woordje ‘this’ te vervangen door ‘that’ (of omgekeerd). In het Handboek staat een duidelijkere versie van het voorbeeld: ‘Dat is mijn fiets dus dat is mijn fiets’. Maar men mag hopen dat de lezer door deze kleine verschrijvingen heen ziet.
Na de inleiding en de vijf hoofdstuk- | |
| |
ken over kernbegrippen volgen twee hoofdstukken over deelgebieden van de argumentatietheorie. Het eerste daarvan is het zevende hoofdstuk, Argument Interpretation and Reconstruction, geschreven door Agnès van Rees. Het bestaat uit twee gedeelten: een over het interpreteren en een over het reconstrueren van argumentaties. ‘Interpreteren’ betreft het werk dat de taalgebruikers moeten verrichten om argumentatie te herkennen en te begrijpen; ‘reconstrueren’ slaat op het werk van de argumentatietheoreticus die een gegeven argumentatie vanuit een bepaald theoretisch perspectief wil beschrijven, verklaren, of evalueren. Het verband tussen de twee bestaat hierin dat interpretatie aan reconstructie voorafgaat (zie blz. 190). In de paragraaf over interpretatie worden een aantal algemene kenmerken van discourse organization besproken waar de taalgebruiker bij het interpreteren zijn voordeel mee kan doen; men denke aan de verschillende soorten speech event waarin argumentatie kan zijn ingebed en de verschillende met bepaalde doeleinden verbonden taalhandelingen. Daarna wordt ingegaan op voor argumentatie specifieke conversatiepatronen en talige indicatoren en op het empirisch onderzoek naar de cognitieve processen die bij het redeneren een rol spelen. In de paragraaf over reconstructie komen een aantaal benaderingen aan de orde: de abstraherende werkwijze van de formele logica, de meer contextgevoelige reconstructie van argumenten en conclusies in de informele logica, de op overtuigingskracht gerichte retorische benadering, en de op conflictoplossing gerichte pragma-dialectische aanpak. Daarbij komen verschillende thema's terug die eerder in het boek aan de orde zijn geweest (met name: verzwegen premissen en argumentatiestructuren), maar daardoor blijft het hoofdstuk wel zelfstandig leesbaar. In haar slotalinea wijst de auteur erop dat veel reconstructiewijzen te kort schieten doordat onvoldoende aandacht wordt geschonken aan de manier waarop taalgebruikers bij de interpretatie van argumentatie te werk gaan (blz. 190).
In het achtste en laatste hoofdstuk, Argumentation in the Field of Law, staat Eveline Feteris voor de zowat onmogelijke taak om in zeer kort bestek een overzicht te geven van wat argumentatietheoretici en juristen de laatste decennia hebben bijgedragen aan dit interdisciplinaire onderwerp. Aan de orde komen in paragraaf 2 de logische, de retorische en de dialogische aanpak. Paragraaf 3 loopt de verschillende onderzoeksbijdragen langs, volgens een indeling naar de component van de argumentatietheorie (filosofisch, theoretisch, analytisch, empirisch, praktisch) waar ze bijhoren. Hierbij wordt gestreefd naar een zo volledig en representatief mogelijk overzicht, zodat de bespreking van iedere bijdrage wel erg kort moest uitvallen (de lezer wordt hiervoor gewaarschuwd op blz. 203). Daardoor heeft vooral paragraaf 3 een wat opsommerig karakter gekregen, hetgeen de leesbaarheid niet ten goede komt. Zelfs met de waarschuwing op blz. 203 achter de kiezen raakt men door deze lawine van geleerdheid gemakkelijk het spoor bijster. Dit doet niet af aan het belang van deze becommentarieerde bibliografie voor studenten en onderzoekers, die hiermee over een nuttig overzicht beschikken. Maar, om deceptie bij de lezer te voorkomen, had de speciale aard van dit hoofdstuk in de titel beter tot uitdrukking moeten worden gebracht. Overigens, wie meer wil weten over juridische argumentatie kan heel goed de hierboven genoemde werken van Feteris raadplegen. Weliswaar heeft het hier besproken hoofdstuk daar zijn voorgangers, maar in deze boeken staan ook heel andersoortige hoofdstukken.
| |
| |
Samenvattend kan gezegd worden dat Crucial Concepts in Argumentation Theory een nuttige gids is door het oerwoud van de kernbegrippen en op zijn eigen wijze toch eigenlijk ook een oorspronkelijke en creatieve bijdrage levert aan de bloei van het vakgebied.
Erik C.W. Krabbe
| |
Gellevij, M. (2002). Visuals in instruction. Functions of screen captures in software manuals. Dissertatie Universiteit Twente. Enschede: Twente University Press. Promotores: prof. dr. A.J.M. de Jong en prof. dr. J.M. Pieters. Assistentpromotor: dr. H. van der Meij.
Hedendaagse instructieve documenten, of ze nu in papieren vorm dan wel op een scherm verschijnen, bestaan nog maar zelden uit alleen maar tekst. Zeker in computerdocumentatie worden geschreven gebruikersinstructies en uitleg over de werking van het systeem tegenwoordig in veel gevallen gecombineerd met afbeeldingen. Dat kunnen grappig bedoelde cartoons zijn (in de populaire handleidingen voor dummies bijvoorbeeld) maar vaker wordt er voor zakelijke afbeeldingen gekozen, van complete computerschermen of van delen daarvan die relevant zijn bij de desbetreffende tekstpassage. De voordelen lijken duidelijk. De handleidingen worden er aantrekkelijker door, ze zijn gemakkelijker te volgen door gebruikers die de taal niet goed beheersen waarin de handleiding is geschreven, en ze maken het voor alle gebruikers eenvoudiger om te controleren of hun activiteiten het gewenste effect hebben. Wat op het scherm verschijnt, komt als het goed is overeen met wat er volgens het plaatje in de handleiding te zien zou moeten zijn.
Maar werkt het ook zo in de praktijk? Helpt het inderdaad als er in een computerhandleiding schermafbeeldingen worden opgenomen? Hoe kunnen die schermafbeeldingen dan het best worden ingezet? En wat gebeurt er in het geheugen als er combinaties tekst en schermafbeeldingen verwerkt worden? Deze vragen vormden het uitgangspunt van het onderzoek waar Gellevij over rapporteert in zijn dissertatie, die voor een groot deel gecomponeerd is uit artikelen die hij eerder, samen met zijn begeleiders, al publiceerde in Technical Communication, IEEE Transactions on Professional Communication en Journal of Experimental Education.
In het eerste hoofdstuk motiveert Gellevij zijn onderzoek en plaatst hij het in een theoretisch kader. Hij stelt, niet geheel correct overigens gezien wat uit recent onderzoek van onder meer Schriver bekend is, dat papieren handleidingen de meest populaire vorm van computerondersteuning zijn. Dat gegeven alleen al mag inspanningen van onderzoekers rechtvaardigen die ertoe bij willen dragen dat de kwaliteit van die handleidingen verbetert. Er bestaat, aldus Gellevij, weliswaar een grote hoeveelheid publicaties, onder meer van Mayer & Gallini uit 1990, waaruit blijkt dat instructiemateriaal waarin tekst en plaatjes zijn geïntegreerd een positief effect heeft op het leerproces. Maar eerder onderzoek naar de specifieke invloed van afbeeldingen in computerhandleidingen op de prestaties van de gebruikers bleef beperkt tot slechts drie experimenten. Die studies, aldus Gellevij, leiden niet tot eenduidige uitkomsten en geven geen helder beeld van de precieze functies die schermafbeeldingen in computerhandleidingen kunnen vervullen. Op basis van onder meer werk van Peeck 1993 stelt Gellevij dat positieve verwachtingen van de combinatie van tekst en afbeeldingen in computerhandleidingen | |
| |
gerechtvaardigd lijken. De constructie van een adequaat mentaal model wordt ermee ondersteund, en het wordt de gebruiker gemakkelijker gemaakt om zijn controletaken goed uit te voeren: door de afbeeldingen wordt hij erop geattendeerd waar hij op zijn scherm precies naar moet kijken.
Het theoretisch kader waarin Gellevij zijn onderzoek plaatst, is dat van de informatieverwerking. Twee concurrerende theorieën op dat gebied zijn de Dual Coding Theory van Paivio uit 1990 en de Cognitive Load Theory van Sweller en Chandler uit 1994. De eerste theorie voorspelt dat een handleiding waarin aan elkaar gerelateerde tekst en afbeeldingen worden aangeboden, tot betere effecten zal leiden dan een handleiding die alleen uit tekst bestaat. Bij de gelijktijdige verwerking van twee soorten informatie zouden er sterke verbindingen ontstaan, die in positieve leereffecten resulteren. Volgens de Cognitive Load Theory mag het tegenovergestelde worden verwacht. Een computergebruiker die aan het werk is en daarbij een handleiding met schermafbeeldingen raadpleegt, ziet steeds twee keer dezelfde beelden: een keer op zijn scherm, en een keer in zijn handleiding. Die redundantie leidt tot verdeelde aandacht en daarmee tot een ongewenste belasting van het werkgeheugen, met als gevolg minder goede prestaties dan wanneer de handleiding uit alleen tekst zou bestaan. Behalve aanwijzingen te genereren voor het optimaliseren van computerhandleidingen, wilde Gellevij met zijn onderzoek nagaan welke van de twee genoemde theorieën bij gebruikers van computerhandleidingen tot de beste voorspellingen leidt.
In de eerste studie (hoofdstuk 2) werden drie handleidingen (alle geïnspireerd op het minimalisme zoals geïntroduceerd door Carroll tegenover elkaar gezet: twee zogenaamd visuele handleidingen, en een tekstuele handleiding. In de ene visuele handleiding werden de talige instructies vergezeld door complete schermafbeeldingen, in de andere visuele handleiding werd steeds ingezoomd op dat deel van het scherm dat relevant was. In een tussenproefpersoon ontwerp werden de prestaties bij onmiddellijke en uitgestelde taakuitvoering gemeten van alles bijeen 73 studenten. De resultaten kwamen niet overeen met de verwachting dat beide visuele handleidingen tot betere prestaties zouden leiden dan de tekstuele handleiding. Integendeel. Proefpersonen die werkten met de handleiding met gedeeltelijke schermafbeeldingen, presteerden op bijna alle punten slechter dan de andere twee groepen. Tussen de groep die werkte met de handleiding met complete schermafbeeldingen en de groep die de tekstuele handleiding gebruikte, werden nauwelijks verschillen gevonden.
Deze uitkomsten evaluerend, vindt Gellevij het achteraf een manco in het eerste onderzoek dat er bij de inzet van de schermafbeeldingen in de handleidingen geen onderscheid is gemaakt naar het doel dat ze moesten dienen. Zinvoller acht hij het om functiespecifiek te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre schermafbeeldingen ondersteuning kunnen bieden bij (1) het wisselen van aandacht tussen handleiding en beeldscherm, (2) de ontwikkeling van een mentaal model van het computerprogramma, (3) de identificatie en lokalisatie van objecten op het scherm en (4) het verifiëren en controleren van informatie op het scherm. In hoofdstuk 3 werkt hij elk van deze functies verder uit. In hoofdstuk 4-6 beschrijft hij drie experimenten, steeds met circa 50 studenten in een tussen-proefpersoon ontwerp, die gericht waren op het effect van schermafbeeldingen op de onderscheiden functies. | |
| |
Hoe er precies werd gewerkt met schermafbeeldingen, hing af van de functie die moest worden ondersteund. Zo werden waar het ging om het construeren van een adequaat mentaal model, complete schermafbeeldingen gebruikt (waarbij de aandacht naar het relevante onderdeel werd getrokken met een visuele markering) en werd het verifiëren en controleren van informatie op het scherm ondersteund met afbeeldingen van alleen die elementen die op het desbetreffende moment van belang waren (p. 78).
In het experiment waarin werd geobserveerd hoe vaak gebruikers opkijken van de handleiding naar het beeldscherm, bleek dat het niet uitmaakte welke handleiding er werd gebruikt. Of de gebruikers nu met een visuele of een tekstuele handleiding werkten, in beide gevallen wisselde hun aandacht zeer frequent (hst. 4). Een positief effect van visuele handleidingen was er wel waar het ging om de ontwikkeling van een mentaal model van het computerprogramma. Uit scores op tests waarin werd nagegaan hoe goed gebruikers hun mentale model konden benutten bij het oplossen van nieuwe problemen, bleek dat werken met een visuele handleiding tot significant betere prestaties leidde (hst. 5). Ook de identificatie en lokalisatie van objecten op het scherm verliep succesvoller met een visuele dan met een tekstuele handleiding. Gebruikers van een visuele handleiding beantwoordden significant meer kennisvragen correct en hadden ook significant minder tijd nodig om objecten op het beeldscherm te vinden (hst. 5). Ook lukte het gebruikers van een visuele handleiding beter dan gebruikers van een tekstuele handleiding om informatie op het scherm te verifiëren en te controleren of hun handelingen tot dusver correct waren geweest. De eerste groep maakte gemiddeld minder controlefouten en had ook minder tijd nodig (hst. 6).
De experimenten beschreven in hoofdstuk 5 en 6 dienden nog een ander doel dan na te gaan welke handleidingsvariant het best één of meer van de onderscheiden functies ondersteunde. Onderzocht werd ook welk effect het tegelijk aanbieden van tekstuele en visuele informatie (en dat laatste type dan zowel op het scherm als in de handleiding) had op de geheugenbelasting. Daartoe werd gebruikers gevraagd hoe moeilijk ze bepaalde taken vonden, en daarnaast werd in één experiment (beschreven in hst. 6) de reactietijd gemeten op een secundaire taak: het uitzetten van een geluid dat zo nu en dan klonk tijdens de uitvoering van de primaire taak. Op geen enkele meting werd een verschil gevonden tussen de condities: er waren dus geen aanwijzingen dat de geheugenbelasting verschilde. Volgens Gellevij ondersteunt deze uitkomst, gecombineerd met de positieve effecten van de visuele handleiding op de prestaties bij de primaire taak, eerder de Dual Coding Theory dan de Cognitive Load Theory. Door gebruikers van de visuele handleiding wordt immers meer geleerd bij gelijkblijvende geheugenbelasting.
Gellevij heeft met zijn proefschrift een bijdrage geleverd aan het onderzoek rond technische communicatie die waardering verdient. Met zijn experimenten heeft hij de auteurs van adviesliteratuur voor handleidingenschrijvers en -ontwerpers een stap verder geholpen, met name waar het gaat om de manieren waarop de diverse deeltaken van de computergebruiker het best visueel ondersteund kunnen worden. Gellevij heeft getracht te voorkomen dat zijn experimenten zich in een theoretisch vacuüm bevonden, door een relatie te leggen met de Dual Coding Theory en de Cognitive Load Theory. En ook dat verdient waardering.
Maar het had in een aantal opzichten | |
| |
ook beter gekund. Onduidelijk blijft bijvoorbeeld wat het bereik is van het onderzoek van Gellevij. Gaat het hier om computerhandleidingen in de meest brede zin van het woord, inclusief dus naslaghandleidingen waarin gevorderde gebruikers snel de gewenste informatie kunnen opzoeken? Of gaat het om leshandleidingen, die een heel andere groep gebruikers moeten ondersteunen bij een heel ander proces: het leren werken met het computerprogramma? Gelet op de inrichting van de experimenten lijkt in feite het laatste het geval te zijn. Gelet op de formuleringen in het eerste en het laatste hoofdstuk echter, wil Gellevij zijn conclusies zich ook laten uitstrekken tot andere handleidingensoorten.
Belangrijker is echter dat de relatie tussen theorievorming en beantwoording van praktijkvragen in dit proefschrift onhelder is gebleven. Wat voor verklaring geven de uitkomsten op het punt van de geheugenbelasting voor de resultaten die Gellevij vond voor de onderzochte handleidingsvarianten? Hebben de Dual Coding Theory en de Cognitive Load Theory überhaupt enige relevantie als het bijvoorbeeld gaat om de als eerste onderzochte deeltaak, die van het wisselen van aandacht tussen handeling en beeldscherm? En tot wat voor voorspellingen over effecten van andere keuzes die ontwerpers van al dan niet multimodale instructieve documenten moeten maken, leidt de mogelijke superioriteit van de Dual Coding boven de Cognitive Load Theory? Zoals Gellevij zijn twee onderzoeksdoelen nu presenteert, staan ze te los van elkaar om tot werkelijke inzichten te kunnen leiden in aard en oorzaak van effecten van schermafbeeldingen of andere niet-tekstuele vormen van gebruikersondersteuning.
Jammer is ook dat Gellevij aan het eind van zijn boek niet terugkomt op de teleurstellende uitkomsten van zijn eerste experiment, die immers de aanleiding vormden tot zijn vervolgexperimenten. Hoe valt, gegeven het theoretische kader waar hij voor heeft gekozen en vooral gegeven wat hij in zijn vervolgexperimenten vond, te verklaren dat de resultaten van beide visuele handleidingsvarianten zo tegenvielen? Zou een her-analyse van de data uit het eerste experiment of een replicatie daarvan, nu met aandacht voor de specifieke functie van elk onderzocht handleidingfragment, tot andere uitkomsten leiden? Die vraag klemt te meer gezien de stelligheid waarmee Gellevij aan het eind van zijn boek concludeert dat ‘door met schermafbeeldingen specifieke funkties te ondersteunen meer [wordt] geleerd in minder tijd’ (p. 126). Voor zo'n conclusie lijkt het nu nog te vroeg.
Carel Jansen
|
|