Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 25
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antoine Braet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingOp dinsdag 7 november 1978 zat het Nederlandse volk voor de tweede keer dat jaar massaal voor de televisie. Eerder, in de voorzomer, hadden de kijkers het Nederlandse voetbalelftal opnieuw een nederlaag zien lijden in een finale van een wereldkampioenschap - deze keer tegen Argentinië, zoals vier jaar daarvoor tegen Duitsland. Nu waren ze getuige van ‘de val van een bergredenaar’ (Bouwman 2002), dat wil zeggen van een direct uitgezonden persconferentie waarop Willem Aantjes zijn aftreden als fractievoorzitter van het CDA bekendmaakte. Aantjes reageerde daarmee op een televisieoptreden de avond daarvoor van Loe de Jong, directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. De Jong had verklaard dat onderzoek van zijn instituut had uitgewezen dat Aantjes lid was geweest van de Waffen-SS en dus in feite zijn Nederlanderschap had verloren. Ik herinner me nog goed dat ik op het moment van de uitzending, die om één uur 's middags begon, mijn werkcollege taalbeheersing aan de Leidse universiteit staakte om met de hele groep Aantjes' verweer te volgen. Iedereen was onder de indruk van de dramatiek van de gebeurtenis. Aantjes was destijds een van de meest spraakmakende politici. Als progressief (geworden) leider van de ARP had hij graag een tweede kabinet-Den Uyl gezien en was hij beducht voor een te conservatieve koers van het CDA, toen net gevormd uit KVP, ARP en CHU. De aanval op hem had alle schijn van een afrekening. Conservatieven leken Oorlogsdocumentatie over zijn oorlogsverleden getipt te hebben om hem politiek uit te schakelen. Ik weet niet goed meer welk commentaar ik voor de studenten had op Aantjes' woorden. Wat ik nog wel weet, is dat ik de letterlijke weergave ervan, zoals die op 11 november door NRC Handelsblad met versprekingen en al is gepubliceerd, heb bewaard en dat ik die tekst al meer dan twintig jaar op retoricacolleges in Leiden en aan de UvA gebruik om er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheidingen uit de klassieke retorica aan te demonstreren. Ik ken zelfs geen klassieke rede die zich hiervoor zo goed leent, althans wat betreft de inhoud en de ordening van het betoog - voor de stijlfiguren kun je beter bij iemand als Cicero terecht, al was Aantjes welbespraakt. Wat hier volgt, is min of meer een openbare samenvatting van de genoemde colleges. Twee aanleidingen rechtvaardigen deze publicatie. De verschijning van dit themanummer wijst op hernieuwde of bredere belangstelling voor de retorica binnen de taalbeheersing en argumentatietheorie. En de verschijning van Roelof Bouwmans even dikke als voortreffelijke biografie van Aantjes, die aardig samenvalt met diens (gedeeltelijke) rehabilitatie, maakt het mogelijk gemakkelijk controleerbaar te verwijzen naar de historische context die bij retorische analyses in het algemeen en bij analyses van politieke redes in het bijzonder zo belangrijk is.
In het vervolg zet ik eerst, in paragraaf 2, zo beknopt mogelijk uiteen hoe onderscheidingen uit de klassieke retorica (nog steeds) gebruikt kunnen worden om een argumentatieve tekst te analyseren en te evalueren. Ik zet daarvoor richtlijnen voor redenaars om in een model voor ‘rhetorical criticism’. Vervolgens pas ik, in paragraaf 3, het model toe op de eerste helft van het betoog dat Aantjes op de bewuste persconferentie heeft afgestoken (de tekst is opgenomen in de bijlage). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Een antiek-Grieks model voor de ‘retorische kritiek’ van een betoogBetogende of argumentatieve teksten kunnen, mede afhankelijk van het doel van de beschouwing, op verschillende manieren geanalyseerd en geëvalueerd worden. Zo heb ik in een artikel uit 1993 (Braet 1993, 128-129) een onderscheid gemaakt tussen een argumentatie-analyse en een persuasie-analyse. (Ik gaf toen een argumentatie-analyse van een rede van Cicero, nu geef ik een persuasie-analyse van een ‘rede’ van Aantjes). Met een argumentatie-analyse bedoel ik een analyse vanuit het perspectief van een kritische beoordelaar die zich een redelijk oordeel moet vormen over de pro- en contra-argumentatie voor een standpunt. Men denke in concreto aan bijvoorbeeld een rechter die de argumentaties van de partijen redelijk moet beoordelen om tot een verantwoorde uitspraak te kunnen komen. Bij deze benadering concentreert de analysator zich op die elementen in de betogen die argumentatief relevant zijn, waarbij de bewoordingen zonodig omgezet worden in zakelijke taal. Dus in dit type analyse worden opmerkingen die alleen maar willen vermaken of welwillend stemmen ter zijde gelaten en worden gekleurde formuleringen vertaald in neutrale beweringen. Voor een dergelijke analyse kan men te rade gaan bij verschillende moderne normatieve argumentatietheorieën, maar ook de klassieke retorica bevat impliciet de nodige inzichten voor een dergelijk analyse - zie verderop bijvoorbeeld de statusleer (vgl. Braet 1984, 1985). Met een persuasie-analyse doel ik op een analyse vanuit de optiek van een argumenteerder die probeert een publiek met alle in de praktijk toegestane beïnvloedingsmiddelen voor zijn standpunt te winnen. In dit geval kan gedacht worden aan pleiters in processen die proberen hun zaak hoe dan ook te winnen. Bij deze invalshoek richt de analyse zich op alle elementen in de betogen die een bijdrage kunnen leveren aan de beoogde beïnvloeding van het publiek. Daartoe behoren zeker redelijke argumentaties, maar ook niet-argu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mentatieve en soms zelfs ronduit onredelijke persuasievormen als humor, het opwekken van irrelevante emoties en meeslepende verwoording en voordracht. Ten opzichte van de zakelijk argumentatieve kern kan men deze elementen zien als toevoegingen, verplaatsingen, vervangingen en weglatingen. Voor een analyse van deze persuasieve of retorische elementen kan men moderne persuasietheorieën gebruiken (zie voor een overzicht O'Keefe 1990 en Hoeken 1998), maar valt ook de klassieke retorica nog steeds niet te versmaden. Als het goed is, wordt dit door dit artikel gedemonstreerd. Bij deze twee analytische benaderingen sluiten twee soorten evaluatie aan. In het verlengde van een argumentatie-analyse ligt een evaluatie van het betoog in termen van argumentatieve aanvaardbaarheid: in welke mate kan de aangevoerde argumentatie er aanspraak op maken een redelijke beoordelaar te overtuigen? Bij een persuasie-analyse past een evaluatie met effectiviteit als maatstaf: in hoeverre dragen de gebruikte persuasieve of retorische middelen bij aan de beoogde beïnvloeding van het publiek? In principe is dit, anders dan de normatieve evaluatie na de argumentatie-analyse, een empirische kwestie: nagegaan zou moeten worden in hoeverre de attitude en het gedrag van het publiek veranderd zijn door de gehanteerde middelen. Daarvoor zouden idealiter publieksreacties gemeten moeten worden. Overigens moet, zoals Aristoteles al opmerkte, de effectiviteitsmaatstaf niet te absoluut gehanteerd worden. Bij een niet of nauwelijks te beïnvloeden publiek kan de spreker of schrijver niet verweten worden dat hij geen of weinig effect bereikt; waar het om gaat, is dat hij volgens de regelen der kunst maar zo effectief mogelijk uit de hoek is gekomen. Feitelijke effectmeting nu wordt in wat Amerikanen ‘rhetorical criticism’ noemen, waaronder ook de hier gedemonstreerde benadering valt,Ga naar eind1 gewoonlijk niet gedaan. Op zijn best is ‘retorische kritiek’ een functionele analyse, dat wil zeggen een analyse waarin de gebruikte retorische middelen niet alleen benoemd worden, maar ook functioneel geduid. Dit laatste houdt in dat meer of minder speculatieve verklaringen worden gegeven van de keuze van de spreker of schrijver voor juist deze middelen en geen andere, op basis van de ingeschatte effectiviteit bij het beoogde publiek. In die verklaringen schuilen meer of minder duidelijk ook oordelen. Zo kan in een bepaalde retorische kritiek gewezen worden op de ongewoon grote aandacht voor ethos in de inleiding van een betoog, kan dit verklaard worden uit de bijzondere invloed van het ethos van de betrokken partijen en kan daarmee gesuggereerd worden dat de grote aandacht voor ethos op zijn plaats is (zie de Aantjes-analyse in de volgende paragraaf). Voordat men gaat schamperen over deze nogal intuïtieve en ad hoc-aanpak, dient men zich te realiseren dat retorische kritiek gericht is op de werking van een specifiek betoog in een heel specifieke situatie die (meestal) al geschiedenis is geworden. Empirisch onderzoek is hier nauwelijks mogelijk (empirisch retorisch onderzoek kan beter uitgevoerd worden in experimentele situaties waarin herhaalde meting van effecten van het gebruik van bepaalde retorische middelen mogelijk is). In het genoemde artikel uit 1993 heb ik betoogd dat leerlingen in het taalonderwijs beide typen analyses zouden moeten leren maken, om ze voor te bereiden op zowel de rol van kritisch beoordelaar als van effectieve opsteller van een betoog - bij dit laatste laat ik de kwestie van de retorische ethiek à la Aristoteles over aan het individuele geweten. Dit geldt ook voor de zogenoemde communicatie-professionals waarop de huidige taalbeheersing zich meer richt (vgl. Braet 1987). Overigens zijn voor alle twee de rollen beide analytische invalshoeken relevant. Zo kan een kritische beoordelaar met kennis van retorische verleidingskunsten gemakkelijker de argumentatieve kern blootleggen. Argumentatietheo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
retisch beschouwd is de retorische invalshoek van belang omdat daarmee beschreven en verklaard kan worden hoe en waarom betogen meestal uit meer bestaan dan zakelijke argumentatie.
De persconferentie van Aantjes, dinsdagmiddag 7 november 1978.
Links Ruud Lubbers, rechts Maarten Schakel. [Spaarnestad Fotoarchief, uit Bouwman 2002] Ik presenteer nu een model voor persuasie-analyse of retorische kritiek ontleend aan de klassieke retorica. Ik beperk het model tot enkele mijns inziens nog steeds heel bruikbare onderscheidingen uit drie fasen van de antiek-Griekse retorica. Met erkenning van de uiteenlopende aard van deze fasen denk ik zo een tamelijk compleet model voor retorische kritiek te krijgen - die compleetheid laat zich al enigszins afleiden uit het feit dat er in de latere Romeinse retorica weinig aan toe is gevoegd, behalve de nu meest bekende en ook hier gebruikte Latijnse terminologie. Het model ‘past’ het beste ‘op’ klassieke strafredes, maar bevat onderscheidingen die een veel ruimer bereik hebben. Na een korte uitleg van het model (zie verder Leeman en Braet 1987) zal ik het gebruik ervan als tekstanalysemodel proberen te rechtvaardigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik licht het model toe door de onderdelen te plaatsen in de drie fasen van de retorica waaraan zij ontleend zijn. In de oudste fase van de retorica, die van de verloren gegane sofistische handboeken uit de vijfde eeuw v. Chr., stonden de delen van een rede uit de tweede kolom centraal. In die erg praktische handboeken moeten, ongeveer zoals in moderne brievenboeken, modellen voor de inrichting van (vooral straf)redes gepresenteerd zijn. Er werd een vast patroon aangeraden: inleiding, uiteenzetting van het misdrijf, argumentatie en slot. Dat model is later nog wat verfijnd, met elementen als stellingname enz., maar het is steeds een van de fundamentele indelingen in bijna elk retorisch stelsel gebleven. Reeds in deze oudste handboeken werden aan de inleiding de drie functies uit de derde kolom toegekend - in feite functies die gelden voor de gehele rede. Het publiek (een rumoerige volksjury!) moet door de inleiding allereerst aandachtig gemaakt worden (attentum facere); daarnaast moet het (eenvoudige) publiek door de inleiding in staat gesteld worden te begrijpen wat er gezegd gaat worden (docilem facere); maar bovenal moet het gehoor in de inleiding tot aanvaarding van de spreker en zijn zaak gebracht worden (door het welwillend te stemmen, benevolum facere). Al snel is hier het belangrijke leerstuk aan toegevoegd dat het van de houding van het publiek ten opzichte van de spreker en de zaak afhangt van welke van de drie exordiale functies het meeste werk moet worden gemaakt. Een spreker tegen wie veel vooroordelen bestaan bijvoorbeeld moet vooral proberen het publiek welwillender te stemmen. Om de drie functies inhoud te geven, verstrekten de eerste handboekenschrijvers per deel van de rede de middelen uit de vierde kolom. Die middelen zijn steeds als topen (topoi, loci) aan te merken: min of meer gestandaardiseerde, dus clichématige opmerkingen of categorieën van opmerkingen die geschikt zijn om aandacht, begrip en aanvaarding te bereiken. Voor de argumentatieve kern van de rede zijn dat stereotiepe argumenten, zoals het motief-argument van een aanklager: de beschuldigde heeft het misdrijf gepleegd, omdat hij een vete had met het slachtoffer (of iets dergelijks). Voor de inleiding en het slot werden vaste tips gegeven om, onder meer, de juryleden te vleien (prijs hun eerdere uitspraken) en de tegenpartij gehaat te maken (wijs bijvoorbeeld op zijn onverdiende voorspoed). In een tweede fase, rond het midden van de vierde eeuw v. Chr., heeft Aristoteles in wezen dezelfde retorische middelen als in de oudste handboeken (vierde kolom) gerangschikt onder drie rubrieken, die samen alle denkbare retorische elementen omvatten. Volgens Aristoteles dient een retorisch middel ofwel om het karakter of het ethos van de spreker te presenteren, ofwel om emotie of pathos bij het publiek op te wekken, ofwel om argumentatie voor de zaak of logos aan te voeren. Vertaald in termen van de oude inleidende tot en met afsluitende middelen, komt dit in hoofdzaak op het volgende neer. Bij het welwillend stemmen in de inleiding en het emotioneren in het slot gaat het om ethos (zichzelf positief neerzetten als deskundig, eerlijk en betrokken en de tegenpartij negatief) en pathos (voor zichzelf emoties als medelijden en voor de tegenpartij afkeer opwekken). Bij het argumenteren in de kern van de rede betreft het logos: het aanvoeren van argumenten voor en tegen de aanklacht. Heel belangrijk is dat Aristoteles een verband heeft gelegd tussen het gebruik van de drie zogenoemde persuasiemiddelen en de mate van redelijkheid van het publiek en de strengheid van de procedurele randvoorwaarden van discussiesituaties (Braet 1992 en 1999). Hij merkte op dat bij volkomen redelijke beoordelaren en in ideale discussiesituaties, zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in goede rechtbanken, alleen logos een effectief middel is: voor ethos en pathos zijn dergelijke beoordelaren ongevoelig en het gebruik van ethos en pathos is in dergelijke situaties verboden. In dat soort gevallen dient een betoog louter uit een stellingname en argumentatie te bestaan. Maar omdat de meeste beoordelaren niet louter redelijk zijn en omdat de procedures lang niet altijd ideaal zijn, vraagt een effectieve rede meestal om een combinatie van de drie middelen. Aristoteles heeft verder vooral het middel logos nog diepgaand behandeld door uit een te zetten dat dit meestal de gedaante van een enthymeem aanneemt, dat wil zeggen enkelvoudige argumentatie gebouwd op een argumentatieve toop oftewel een argumentatieschema (Braet 1997). Daaraan zal ik echter voorbijgaan, ook al omdat dit relevanter is voor argumentatie- dan voor persuasie-analyse. In een derde fase, in het midden van de tweede eeuw v.Chr., heeft Hermagoras van Temnos vanuit een nieuw perspectief nog enige nieuwe elementen aan de retorische systematiek toegevoegd en vooral reeds bekende onderdelen anders geordend. In de sofistische handboeken was een ‘plaatje’ van het eindproduct van de rede het uitgangpunt van de systematiek en bij Aristoteles was dat de fundamentele driedeling van de persuasiemiddelen. Hermagoras koos, wel in aansluiting bij voorgangers, het gefaseerde proces van het opstellen van een rede als organisatieprincipe voor de retorica. Dit betekent in de eerste plaats dat hij - zie de eerste kolom - de taken van de redenaar als leidraad nam: de taken van het vinden, ordenen, verwoorden, memoriseren en voordragen van de rede. En in de tweede plaats dat hij de eerste taak, de voor hem zo belangrijke vinding, eveneens als een stapsgewijs proces ontleedde. Dit leidde tot een vindingsleer die vooral bestaat uit een statusleer (zie de vierde kolom). Dit laatste licht ik nog wat toe. Met behulp van de statusleer kan een leerling-redenaar, want daarop richtte de retoricaleraar Hermagoras zich, ten eerste een keuze maken uit alle mogelijk in te nemen stellingen of standpunten in verband met de aanklacht - de leer heeft betrekking op strafzaken. Hermagoras wees erop dat een verdediger vier statussen of verweermogelijkheden heeft. (1) Hij kan de aanklacht ontkennen, (2) deze anders omschrijven (geen moord maar doodslag), (3) deze pareren met een beroep op verzachtende omstandigheden of (4) buiten de discussieorde plaatsen door bijvoorbeeld de rechter onbevoegd te verklaren. Ten tweede ordende Hermagoras de beschikbare argumentatieve topen per status: een alibi-argument past bij een ontkenning en een beroep op overmacht bij verzachtende omstandigheden. De keuze van de status wordt in de rede in de propositio geformuleerd en de statusspecifieke argumenten worden in de argumentatio aangevoerd, met een schools-verhelderende samenvatting-vooraf en achteraf in de partitio en de recapitulatio. De statusleer, die dus een bepaalde uitwerking van het Aristotelische logos inhoudt, heeft expliciet een strategisch-persuasieve bedoeling. De redenaar kan er de verschillende verweermogelijkheden en bijpassende argumentatiemogelijkheden mee verkennen en er vervolgens de meest kansrijke mee kiezen. Impliciet bevat de leer echter ook een normatiefargumentatief richtsnoer voor een redelijke beoordelaar. De statusleer geeft namelijk de bewijslastpunten in een strafzaak aan, waarvan de rechter moet nagaan of daarvoor voldoende steekhoudende argumentatie is aangevoerd (Braet 1984, 1985).
Tot zover de onderscheidingen bij de eerste taak van een redenaar, die zijn neerslag vindt in de inhoud van de rede. Bijzonder belangrijk voor een persuasieve analyse is ook de ordening van de tekst. Hier werd reeds in de Griekse retorica een onderscheid gemaakt tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een standaardordening en een afwijkende ordening. De standaardordening is de ordening die de spreker in een normale situatie kan aanhouden. Voor de aanklager is dat de volgorde van exordium tot en met peroratio uit het schema. Voor een verdediger, die als tweede spreekt, liggen reeds twee ‘transformaties’ voor de hand: het weglaten van de narratio en het omkeren van confirmatio en refutatio. Andere soorten redes, zoals politieke, vragen om weer andere varianten. In de praktijk is er overigens bijna altijd aanleiding meer of minder van de standaardordening af te wijken, zodat de meeste redes om een ordo artificialis vragen. Van de drie nog resterende taken van de redenaar hebben de verwoording en de voordracht natuurlijk nog een grote persuasieve impact, volgens klassieke redenaars als Demosthenes en Cicero een grotere dan de vinding van de inhoud. In dit artikel kan ik slechts terloops wijzen op de inderdaad zeer grote invloed van de verwoording en de voordracht van Loe de Jong in zijn ‘aanklacht’ tegen Aantjes.
Twee slotopmerkingen nog bij het model. In de eerste plaats kan niet genoeg benadrukt worden dat het hier om een situationeel model gaat dat flexibel gebruikt moet worden. Zoals het gepresenteerd is, gaat het model uit van een klassieke strafrechtelijke situatie met een lekenjury; de betogende tekst waarop het model slaat, is het betoog van de aanklager. Voor andere discussiesituaties en zelfs al voor de tekst van de verdediger zijn aanpassingen nodig. Bovendien hoort ook de tekst van een klassieke aanklager er niet steeds hetzelfde uit te zien. In de toelichting bij het model heb ik er verschillende keren op gewezen dat het betoog afgestemd moet worden op de specifieke (strafrechtelijke) situatie, in het bijzonder op het beoordelende publiek. De inleidende functies zijn niet altijd allemaal even belangrijk, de effectiviteit en zelfs de toelaatbaarheid van de drie persuasiemiddelen varieert en de ordening moet meestal van de standaard afwijken. Een retorische analyse met het gepresenteerde model moet boven alles de keuze uit de potentiële middelen in relatie tot de situatie, met name het publiek, in kaart proberen te brengen. Dit wil zeggen dat de analysator, uitgaande van een goede kennis van de historische context, functionele verklaringen moet geven voor de specifieke keuze van de retorische middelen in dit unieke geval. Vooral classici die analyses van redevoeringen van bijvoorbeeld Cicero hebben gemaakt (zoals Neumeister 1964), wijzen er graag op dat de onderscheidingen uit de retorica tekortschieten als analyse- en evaluatie-instrument van werkelijk gehouden redes. De onderscheidingen zouden te star en te beperkt zijn. Wat de starheid aangaat, ziet men dan onder meer het leerstuk van de ordo artificialis over het hoofd, maar inderdaad zijn de onderscheidingen te globaal en algemeen om de analysator werkelijk greep te bieden op de specifieke kwaliteit van een unieke rede. Daar waar de regels rekening willen houden met de specifieke situatie zijn ze onvermijdelijk te vaag (de leer van de afwijkende ordening geeft wel aan dat je moet afwijken, maar onvoldoende wanneer en hoe) en essentiële kwesties, zoals de keuze van een invalshoek of leidmotief (zie volgende paragraaf), komen in het geheel niet aan de orde. Zowel bij het opstellen als bij het analyseren van een rede biedt het algemene systeem van de retorica niet meer dan een (goed) begin dat door de spreker, respectievelijk de analysator, naar eigen inzicht moet worden in- en aangevuld (zie ook verderop)
Wat rechtvaardigt nu het gebruik van de uiteengezette onderscheidingen, toch bedoeld om klassieke strafredes op te stellen, als elementen voor een model voor retorische kritiek van ook moderne argumentatieve teksten? Zo kort mogelijk gesteld, zie ik dit zo. De sofistische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handboeken waren in hoofdzaak descriptief: ze lijken vooral gebaseerd te zijn op observatie van geslaagde redes. Aristoteles ging in feite ook observationeel te werk, alleen wat diepborender: hij analyseerde de samenstellende ingrediënten van een persuasief succesvolle rede. Hermagoras was prescriptiever, maar dat geldt meer de volgorde en de explicietheid van de stappen in het proces van het opstellen van een rede dan de onderscheiden elementen zelf. Immers, de statusmogelijkheden en de statusargumentaties laten zich allemaal reeds in de redes van de Attische redenaars aanwijzen. En de verschillende taken van de redenaar corresponderen gewoon met evenzovele aspecten of ‘lagen’ van een tekst: de vinding met de inhoud enz., met uitzondering van het memoriseren natuurlijk. Met andere woorden, de genoemde onderscheidingen weerspiegelen gewoon de retorische eigenschappen van klassieke strafredes. In hoeverre de eigenschappen van klassieke strafredes ook buiten dit genre en buiten die tijd voorkomen, is een empirische kwestie. Ik denk dat men met de gemaakte onderscheidingen ver kan komen en dat dit komt doordat deze een sterk universeel karakter hebben. In feite gaat het om elementen van een antropologisch communicatiemodel dat tijd en plaats overstijgt (vgl. Kennedy 1997, die het model zelfs bij dieren herkent). Dit betekent niet dat er geen grote aanpassingen nodig kunnen zijn, maar die variabiliteit geldt ook reeds voor het antiek-Griekse strafredemodel. Men kan dit model echter als heuristisch middel gebruiken en daarop de van geval tot geval benodigde transformaties aanbrengen. Op grond van mijn ervaring met het toepassen van het bovenstaande model op moderne betogen kan ik alleen maar zeggen dat het in heuristisch opzicht goed werkt. Uiteraard ‘past’ het model het beste als het om een moderne tegenhanger van een klassieke strafrede gaat, zoals in de volgende paragraaf zal blijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Een kritiek van Aantjes' verdedigingElke retorische kritiek, maar zeker een kritiek van een politiek document als het verweer van Aantjes, moet wortelen in voldoende kennis van de historische context. Het beste is ook een kritiek met een aanduiding van deze context te beginnen. Ik volsta hier overigens met het allernoodzakelijkste, dat gecontroleerd en aangevuld kan worden met de biografie van Bouwman (zie vooral hoofdstuk 11 e.v., voor gegevens over het verweer zelf p. 322-323). De tekst die ik hieronder bespreek was geen formele rede, maar een min of meer geïmproviseerde verklaring op een direct op t.v. uitgezonden persconferentie in de Tweede Kamer, op dinsdagmiddag 7 oktober 1978. De verklaring viel, klassiek-retorisch beschouwd, in twee ‘redes’ uiteen: in een gerechtelijke rede (genus iudiciale) en wel een informele strafrechtelijke verdediging, en in een politieke rede (genus deliberativum). In het eerste deel verdedigde Aantjes zich tegen de beschuldigingen van De Jong en in het tweede deel verklaarde hij dat hij - ondanks zijn onschuld - niet langer kon aanblijven als fractievoorzitter van het CDA. Alleen het eerste deel, de apologie, wordt hier besproken, met de NRC Handelsblad-publicatie van 11 november 1978 als basistekst. De ruimere politieke situatie was als volgt. Het roemruchte kabinet-Den Uyl (1973-1977), ‘het meest linkse kabinet dat Nederland ooit gekend heeft’, was gevallen en na een zeer lange maar mislukte poging tot het vormen van een tweede kabinet-Den Uyl opgevolgd door het behoudende CDA-VVD-kabinet-Van Agt-Wiegel. Aantjes, fractievoorzitter van het CDA, had deze coalitiewisseling niet toegejuicht, zoals hij als progressief (gewor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den) ARP-er ook zijn zorgen had over het pas gevormde, naar zijn vrees te conservatieve CDA. Eind oktober 1978 werd het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie van twee zijden ingelicht over het oorlogsverleden van Aantjes - waarschijnlijk ten onrechte is daar wel een complot achter gezocht, mogelijk zelfs met betrokkenheid van de CIA en de BVD omdat Aantjes zich kritisch uitgelaten had over de NAVO en de neutronenbom. Hoewel de informatie niet klopte, dook men op het Instituut in de archieven en vond daar een document dat uitgelegd werd als bewijs van Aantjes’ lidmaatschap van de (Waffen-)SS. Overleg met minister-presidentVan Agt en twee andere betrokken ministers leidde ertoe dat Loe de Jong en een medewerker verdere naspeuringen gingen verrichten. Dit resulteerde in een snel en onzorgvuldig opgesteld rapport. Voordat dit aan de Tweede Kamer aangeboden kon worden, lekte het via de vrouw van De Jong op maandag 6 november in de pers uit. Nog diezelfde avond bracht De Jong zelf - buiten de regering om - de hoofdzaken uit het rapport naar voren op een persconferentie op de t.v. Van een zakelijke rapportage was geen sprake, eerder van een ‘nummertje audiovisueel standrecht’ (Brugsma in zijn column in de Haagse Post, 18 november 1978). De Jongs woorden en het aan de pers uitgedeelde rapport werden de volgende ochtend breed uitgemeten in de dagbladen, met koppen als ‘Politiek lot aan zijden draad. Aantjes was in Duitse dienst’ (de Volkskrant) en ‘Dr. Lou de Jong twijfelt aan Nederlanderschap politicus. Mogelijk aftreden Aantjes’ (Trouw). Pas op de middag van die dag, dus op dinsdagmiddag 7 november, kwam Aantjes met zijn versie van zijn oorlogsverleden - volgens zijn biograaf Bouwman (2002, 321) veel te laat om de schade nog ongedaan te maken.
Ik pas nu het model uit de vorige paraaf toe op de eerste helft van de ‘rede’ die Aantjes hield op de persconferentie. Zoals gezegd, komt bij een adequate analyse meer kijken dan een mechanisch toepassen van het model. Toch volg ik een soort standaardroute, die vooral gebaseerd is op mijn didactisch ervaring met retorische analyse. Ik dring als het ware steeds dieper in de tekst door: na een verkenning van de discussiesituatie richt ik de aandacht op de inleiding en het slot van de tekst waarna ik goed zicht krijg op de argumentatieve kern van het betoog. Bij het bewandelen van de route probeer ik steeds verder te kijken dan mijn retorische gids aangeeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A De discussiesituatieOm het model doelmatig te kunnen toepassen, moet eerst stilgestaan worden bij de discussiesituatie. Men heeft daar kennis van de historische context voor nodig, maar ook de tekst moet een eerste keer globaal worden doorgenomen met de volgende vragen in het achterhoofd: tot welke genre behoort de tekst of, beter, van welk discussietype is sprake (zoals ik eerder aangaf, gaat het om een gerechtelijke discussie gevolgd door een politieke), welke rol speelt de houder van het betoog in de discussie (initieert hij de discussie of reageert hij:Aantjes reageert als verdediger op aanklager De Jong), wie vormen het publiek of beoordelaars (in dit geval is het Nederlandse volk de informele jury van de gerechtelijke discussie). De uitkomst van deze verkenning schept verwachtingen ten aanzien van eigenschappen van de betogende tekst. De informeel strafrechtelijke tekst van een verdediger voor een lekenjury waar het hier om gaat, doet bijvoorbeeld het gebruik van ethos en pathos verwachten en het gebruik van statussen als verdedigingslinies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B De delen van de rede, met extra aandacht voor de functies van inleiding een slotOm verder greep te krijgen op de tekst zelf is het in het algemeen aan te raden daarvan eerst de grootste samenstellende delen te zoeken. Een goede heuristiek bij elke betogende tekst is dan te kijken of en in hoeverre de delen van een klassiek strafpleidooi aanwezig zijn. In deze tweede analyseronde kan de aandacht, in het verlengde van de voorafgaande beschouwing van de discussiesituatie, het beste toegespitst worden op de inleiding en het slot; deze delen zijn immers het meest publiek- en situatiegericht. Bij Aantjes’ tekst levert een analyse in termen van delen van de rede het volgende op:
Deze indeling weerspiegelt in hoge mate de ordo naturalis, met als meest opmerkelijke en precies in zijn straatje passende variant dat Aantjes zegt dat een narratio niet nodig is, niet omdat aanklager De Jong die al uit de doeken heeft gedaan, maar omdat hijzelf al eerder elders (bijna) alles over zijn levensloop verteld heeft!
Bekijken we de nu de inleiding en het slot wat nader. Klassiek-retorisch valt op dat de gehele, naar verhouding lange, inleiding gewijd is aan de derde exordiale functie: het welwillend stemmen. Aan de functies van het trekken van de aandacht en het inzichtelijk maken van het komende betoog worden geen woorden gewijd. Dat is allemaal gemakkelijk uit de situatie te verklaren. Er was al meer aandacht dan Aantjes lief was en zowel door de politieke actualiteit als door de aankondiging van zijn persconferentie was het onderwerp van zijn betoog bekend. Wat echter wel meer dan nodig was, was dat Aantjes het door de publiciteit vooringenomen publiek wat welwillender probeerde te stemmen tegenover zichzelf. Ook de kans om enige afbreuk te doen aan met name de autoriteit van De Jong kon hij niet laten lopen. A. benut in de inleiding vooral drie van de vier welwillendheidstopen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In termen van Aristoteles gaat het in de inleiding bijna louter om pathos en ethos. De belangrijkste emoties zijn, heel klassiek, medelijden (te voelen met de underdog Aantjes) en verontwaardiging (opgewekt tegen de huichelachtige tipgevers en de uit zijn rol vallende partijdige De Jong). Samenhangend met deze pathê draait de inleiding echter vooral om het ethos van zowel Aantjes als De Jong. Dit valt goed te begrijpen tegen de achtergrond van de reputatie van de antagonisten. Aantjes gold in die tijd als de bij uitstek integere politicus (die er nu van beschuldigd werd een kwalijk oorlogsverleden te hebben verzwegen). Zo was hij in 1975, samen met Den Uyl, door de parlementaire pers als politicus van het jaar gekozen, met motiveringen als ‘Maakt christelijke politiek weer geloofwaardig’, ‘Een van de weinige integere mensen in Den Haag’,’ Oprecht en integer’, ‘Veruit de sympathiekste politicus. (Bouwman 2002, 221, vgl. 316) De Jong, de boekstaver van goed en fout in de Tweede Wereldoorlog, was niet minder dan hét geweten van Nederland (die nu echter de fout lijkt te hebben gemaakt niet alleen de objectieve feiten te willen rapporteren, maar deze te willen gebruiken als een aanklager die zelfs al enigszins op de stoel van de rechter klimt). Juist in de wijze waarop Aantjes het ethosaspect behandelt, schuilt de kwaliteit van de inleiding - en die concrete behandeling gaat verder dan het abstracte model aan kan duiden. Hij doet wat hij kan om zijn eigen geschonden ethos op te vijzelen en dat van de morele autoriteit De Jong naar beneden te halen. Dit doet hij vooral knap door zichzelf als objectieve verslaggever ‘naast’, niet ‘tegenover’ de partijdige De Jong te plaatsen, maar ook op andere plaatsen werkt hij aan ethosreparatie. Ik wijs nog één plaats aan, in de openingsalinea. Daar verwijst Aantjes al naar wat hij later( r. 147 e.v.) als dé heldendaad van zijn kant opdient: dat hij niet bezweken is onder de druk van de Duitsers om de facto lid van de SS te worden. Met ander woorden, hij was wel vaak enigszins laf, maar hij kon op beslissende momenten ook dapper zijn. Deze vooruitwijzing - met zijn suspense-effect waarschijnlijk onbedoeld of onbewust ook een aandachtwekker - past bij een meer algemene, ook door Cicero graag toegepaste retorische strategie (die je echter niet in de retorische leer vindt) (Neumeister 1964): in de inleiding al draden beginnen die later in de rede uitgesponnen worden. Ik wijs in dit verband, behalve op het idee van de objectieve versie van de feiten die zal volgen, op het leidmotief dat (bijna) alles eigenlijk al bekend was (zie r. 19 e.v.). Het is goed hier terloops te wijzen op de verwoording en de voordracht, twee in het algemeen belangrijke retorische dimensies, maar in de discussie tussen De Jong en Aantjes zelfs van doorslaggevend belang. Aantjes laat niet na hier blunders van De Jong uit te buiten: diens taalgebruik en presentatie was te subjectief en overtrokken. Later heeft De Jong dit, tot tweemaal toe, toegegeven (Bouwman 2002, 381). Vooral de tweede keer, in een interview in het Historisch Nieuwsblad in februari 2001, heeft dit mea culpa bijgedragen tot een soort rehabilitatie van Aantjes, ook al omdat deze toen net gefigureerd had in een uitzending van ‘Het zwarte schaap’. Van zijn kant sprak Aantjes wel een geïmproviseerde rede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit, met de nodige versprekingen, maar ook met het van hem bekende formuleringstalent: zie vooral de passage waarin hij zichzelf niet ‘tegenover’, maar ‘naast’ De Jong plaatst. Opland, de Volkskrant, 8 november 1978 (uit Bouwman 2002).
Het slot van de apologie is wel erg klassiek. Eerst recapituleert Aantjes zijn argumentatie (r. 184-193). Geheel volgens de regels zegt hij daarbij hetzelfde als in de kern, maar deels in andere woorden: hij kiest de sententie-achtige formulering dat hij al bij al niet fout is geweest, maar slechts fouten heeft gemaakt. Ik kom op deze formulering later terug; deze laat zich pas goed beoordelen na een analyse van de argumentatie. Evenzeer klassiek volgt dan het appèl op het gemoed, en wel in tweeën. Met behulp van de stijlfiguur van de preteritio (‘Ik verdiep me niet in de vraag...’) probeert hij nogmaals verontwaardiging te wekken tegen de tipgevers (r. 194 e.v.). En hij rondt af met een medelijden opwekkende verwijzing naar zijn vrouw die uit een goede Duitse familie stamt (r. 197-201). Zoals in antiek-Griekse processen wel weduwen en wezen werden opgevoerd om de jury te bewerken vlak voor de uitspraak... Terzijde: men bedenke dat zowel de ethisch gekleurde inleiding als het pathetische slot niet zouden passen in een formeel proces voor moderne Nederlandse beroepsrechters, maar adequaat zijn in een informeel ‘proces’ met het hele Nederlandse volk als jury. Wat Aristoteles over de relatieve gebruikswaarde van ethos en pathos zei, geldt nog steeds. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C De argumentatieve kern; met extra aandacht voor het gebruik van de statusleerNa deze omtrekkende bewegingen kan nu de kern van het betoog aangevat worden. Dat is de argumentatie waarmee Aantjes zich verweert tegen vier, voor het publiek al bekende, beschuldigingen. Het gaat hier in klassieke termen om een causa coniuncta, een samengestelde zaak met verschillende aanklachtpunten, met evenzovele toepassingen van de statusleer. Eén van de redenen waarom deze rede didactisch zo dankbaar is, is dat Aantjes bij zijn viervoudige verweer toevallig van alle vier de statussen gebruik maakt. Bij de eerste beschuldiging ziet Aanjes expliciet af van de sterkste verdedigingslinie, te weten de ontkenning van de feiten (deze status heet coniectura): 'Ik ontken niet, heb dat ook nimmer ontkend’, r. 50. Wat hij vervolgens wel doet, is op klassieke wijze de aanklacht wat prettiger voor hem herformuleren:‘dat ik aanvankelijk nogal grote moeite gehad heb met het ware karakter van het nationaal-socialisme ... te onderscheiden’ voor ‘Duitsgezind’ (r. 50 e.v.). Dit is al een soort gebruikmaken van de tweede verdedigingslinie: definitio of (voordelige) herformulering van de aanklacht. Maar het eigenlijke verweer is een beroep op verzachtende omstandigheden, qualitas, en wel door de schuld van zijn verwijtbare houding af te schuiven op ‘de geestelijke wereld waaruit ik afkomstig ben (remotio criminis). Op het publicitaire hoofdpunt, zijn vermeende SS-lidmaatschap, reageert Aantjes nog duidelijker met een gecombineerd gebruik van herdefiniëren (definitio) en een beroep op verzachtende omstandigheden (qualitas). Om te beginnen ontkent hij wederom niet het gedrag waarvan hij beschuldigd wordt, maar hij ‘labelt’ het anders: zijn aanmelding houdt niet in dat hij ‘bij de SS is geweest’, hij heeft zich daarmee ‘via de SS aan de tewerkstelling in Duitsland onttrokken’ (r. 70-71). Met andere woorden, hij gebruikt hier op de bekende wijze de intentie van de daad om deze gunstiger (voor hem) te rubriceren (zie ook ‘oogmerk’, r. 81 en ‘doel’, r. 87). Voor deze nog steeds dubieuze daad voert Aantjes vervolgens nog een hele reeks verzachtende omstandigheden aan. Daarbij geeft hij hele oude, maar nog steeds gebruikelijke redeneringen ten beste, zoals dat men moet kiezen voor het minste van twee kwaden en dat het doel het middel heiligt (comparatio). Het is overigens opmerkelijk dat Aantjes er bij dit punt niet voor gekozen heeft op een grove fout bij De Jong te wijzen die de Waffen-SS en de Germaansche SS verwissselde. Mischien vond hij dit te technisch-muggenzifterig voor het algemene publiek- verderop spreekt hij overigens wel van Germaansche SS (r. 86, 100). Op het punt dat in feite politiek en ethisch gezien het zwaarste telt, dat hij zijn aanmelding bij de SS steeds verzwegen heeft, reageert Aantjes eerst weer met een combinatie van eufemistisch herformuleren (‘Waarom ... over gezwegen.? Dat zou te veel gezegd zijn, want zo is het niet, maar waarom heb ik daar dan toch niet veel ruchtbaarheid aan gegeven?’, r. 84-85, vgl. ‘niet voortdurend weer aan de grote klok gehangen heb’, r. 68)) en verklaren uit de negatieve bijklank van het woord SS (r.86 e.v.). Vervolgens gebruikt hij nog een nieuwe status, een beroep op procedures of translatio: hij zegt dat na de oorlog zijn oorlogsverleden onderzocht is en dat zijn zaak geseponeerd is (r.113). Bij de beschuldiging dat hij tijdens de gevangenschap in Port Natal met de Duitsers zou hebben samengewerkt, kiest Aantjes voor het eerst voor een feitelijke ontkenning (coniectura). Deze ontkenning ondersteunt hij met een voor een ontkenning typerend waarschijnlijkheidsbetoog. Dat wil zeggen dat hij tekenargumentaties aanvoert (enthymemen gebaseerd op tekens): ik ben nimmer gewantrouwd, niemand heeft enige rem gehad om met mij over de politieke zaken van dat moment te spreken (r. 178 e.v.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzien we nu het geheel, dan blijkt dat Aantjes vooral kiest voor herdefiniëren in combinatie met een beroep op verzachtende omstandigheden. Dat zet hij ook fraai voort in de samenvatting. Hij stelt daar dat hij niet fout is geweest, maar slechts fouten heeft gemaakt (r. 188-189). Deze sententieuze formulering is een allusie op een roemruchte uitspraak uit januari 1945 van Jaap Burger, in het oorlogskabinet-Gerbrandy als minister verantwoordelijk voor de zuivering na de Tweede Wereldoorlog. Deze bedoelde daarmee dat alleen de echt foute Nederlanders gezuiverd moesten worden (Van Esterik en Van Tijn 1984, 77). Aantjes wil met deze allusie zeggen dat hij niet, zoals De Jong suggereerde, valt onder de categorie van de oorlogsmisdadigers, maar slechts onder de (grote) categorie van mensen die zich niet helemaal geweldig gedragen hebben in de oorlog. Of, zoals hij het in het hier niet besproken politieke vervolg weer slim indirect zegt: bij een fractielid heeft zijn (objectieve) uiteenzetting ‘een wezenlijk ander beeld’ opgeroepen dan de (subjectieve) versie van De Jong en zijn Instituut. Welk retorisch oordeel nu verdienen de statuskeuzen van Aantjes? Heeft hij met de gemaakte keuzen zijn zaak optimaal gediend? En is de samenvatting met een toespeling op Burger geslaagd te noemen? Ik denk dat er maar één belangrijke kritische kanttekening geplaatst hoeft te worden en die slaat niet op de bespreking van zijn gedrag tijdens de oorlog (inclusief de Burger-toespeling), maar op de behandeling van zijn gedrag na de oorlog. In feite heeft Aantjes ervoor gekozen ten aanzien van dit punt, zijn verzwijgen van zijn aanmelding bij de SS, zijn verhullingsstrategie sinds de Tweede Wereldoorlog voort te zetten. Eerst verhulde hij de aanmelding zelf (onder meer door te zeggen dat hij zich voor ‘politiediensten’ had gemeld), nu verdoezelt hij in zijn verweer zijn verzwijgen. Hij begint met in het exordium en de narratio te zeggen dat (bijna) alles al bekend was. Dat is wat misleidend, maar nog niet echt onwaar. In de argumentatio kiest hij echter tot tweemaal toe voor een herdefiniëring van de aanklacht die de werkelijkheid welbeschouwd geweld aandoet: hij zou aan de aanmelding ‘niet veel ruchtbaarheid hebben gegeven’, dit gegeven ‘niet aan de grote klok gehangen hebben’ - alsof hij ooit ook maar iemand over zijn SS-aanmelding ingelicht heeft! Ik denk dat Aantjes er beter aan had gedaan deze eufemistische mist niet af te scheiden. Misschien heeft hij er bepaalde kijkers het zicht op een onaangenaam feit mee ontnomen. Beter ingelichte en kritische waarnemers zullen de eufemistiek echter opgemerkt hebben en typerend gevonden hebben voor een politicus, die best wel een oprecht progressief evangelisch-christen geweest kan zijn, maar die toch ook opportunistisch en politiek handig kon zijn (vgl. het scherpe slotoordeel van de sympathiserende biograaf Bouwman 2002, 386). Voor deze laatste waarnemers zal Aantjes niet in zijn retorische hoofdopgave, herstel van zijn ethos, geslaagd zijn.
Zoals bekend, is Aantjes al snel grotendeels in het gelijk gesteld door een commissie van deskundigen, die weinig heel liet van het rapport-De Jong. Direct eerherstel bracht hem dit echter niet, noch een comeback in de politiek Een decennialange verbeten strijd voor rehabilitatie (waarbij zijn huwelijk strandde) heeft hem slechts het vernederende voorzitterschap van de Kampeerraad opgeleverd. Pas de uitzending van Het Zwarte Schaap begin 2001 en het daarna voor de tweede keer geuite (gedeeltelijke) excuus van De Jong (‘Mijn toon was onjuist’) heeft hem min of meer in zijn eer hersteld. Deze ‘na'geschiedenis bevestigt dat Aantjes in de discussie met De Jong in veel opzichten het historische gelijk aan zijn kant had. Maar op dit gelijk heeft hij dus lang moeten wachten, ondanks de kwaliteiten van zijn verweer. Niet wat je zegt en hoe je iets zegt lijkt in zijn geval bepalend te zijn geweest, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar wanneer. Pas de veranderde houding in Nederland tegenover goed en fout in de oorlog deed de publieke opinie openstaan voor Aantjes’ kijk op de dingen. Hiermee vormt het geval-Aantjes een mooie illustratie van Aristoteles’ opvatting dat onmiddellijk daadwerkelijk succes geen criterium is voor een retorisch geslaagde rede.Ga naar eind2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageReactie AantjesUit: NRC Handelsblad, 11 november 1978. 1Ik hoef u niet uiteen te zetten dat ik vanuit een uiterst voor mijzelf moeilijke situatie spreek. Som- 2migen hebben gezegd, dit wordt de moeilijkste dag van je leven. Dat is het niet. De moeilijkste dag van 3mijn leven heb ik in het najaar van 1944 gehad. 4Ik wil beginnen met, ik kan dat op dit moment niet laten, een woord van grote dankbaarheid te 5spreken jegens mijn medeleden van het fractiebestuur die mij gisteravond en sindsdien hebben begeleid 6op een wijze die het karakter van een Christen-Democratisch Appèl recht doet. En ik heb dat ook in de 7fractievergadering straks mogen ervaren. Ik had er behoefte aan om dat vooraf te zeggen. 8En ik vraag er uw begrip voor. Ik heb gisteravond, ik heb in het weekend allerlei gesprekken 9gevoerd, dat is u ook bekend geworden met de minister-president, minister van justitie, de heren De Jong 10en Van de Leeuw, en later opnieuw met de minister-president, minister van justitie en minister van onder- 11wijs en wetenschappen, gisteravond in het fractiebestuur en zojuist in de fractie. 12Ik vraag er uw begrip voor dat ik een soort van dezelfde uiteenzetting ook nu zal geven, moeten 13geven. 14U kent het rapport, zoals dat is uitgebracht en ik realiseer me zeer goed dat de inhoud daarvan een 15grote schok betekent. Een zeer grote schok voor iedereen, maar zeker voor diegene die niet van de daar- 16in vermelde feiten op de hoogte was. 17Ik realiseer mij, het is niet voor iedereen maar dat het voor verreweg de meeste, en zeker als ik voor 18het forum sta dat de verbinding legt met het Nederlandse publiek via de media dat voor diegenen, voor 19vrijwel iedereen alles nieuw is. Ik verbind er wel de opmerking aan dat voor iedereen die politiek mee- 20leeft, het meeste bekend was, of althans kon zijn. Niet in de laatste plaats uit de interviews die ik zelf heb 21gegeven. En waarvan ik vanmorgen een successievelijke beschrijving nog heb kunnen lezen in het dag- 22blad Trouw van de hand van Willem Breedveld. 23Ik voeg er ook de opmerking aan toe, dat de feiten zeker bekend waren aan degene die- 24,degenen die ze op dit moment opnieuw hebben aangedragen. Ik bagatelliseer ze daarmee niet. Dat wil 25ik uitdrukkelijk niet doen, maar ik vind dat ik die opmerking wel mag maken. 26Ik heb gisteravond zelf geen gelegenheid gehad om de televisie te zien. Er is mij gezegd dat daar 27iets gezegd is wat als een requisitoor overkwam. Ik ben niet voornemens nu tegenover wat blijkbaar als 28een requisitoor heeft gefunctioneerd, een verdediging te voeren. Ik heb er wel behoefte aan, en daar heeft 29iedereen recht op in Nederland, om mijn verklaring en uiteenzetting, ik zeg niet eens daartegenover maar 30wel daarnaast te geven. 31Het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie is natuurlijk geen gering instituut. En de integriteit 32van de heer De Jong als leider van dat instituut is ook voor mij buiten iedere discussie. 33Het gaat mij om een verklaring, een uiteenzetting van mijn kant, waarbij ik mij zeer goed realiseer 34dat ik in een uiterst kwetsbare positie verkeer, omdat iedereen die iets aangewreven wordt over zijn 35gedrag in de oorlog en die zegt; dat is niet waar, of van bepaalde dingen zegt, ja het is wel waar, maar dat 36wordt in een verkeerd kader geplaatst, de reactie ontmoet: ja dat zeggen ze allemaal. 37Dat mag mij er niet van weerhouden om toch de lezing te ge ven zoals ik meen dat die is. Maar ik 38zeg nog eens, ik doe dat wel onder de druk van het besef dat het allemaal nu met veel meer wantrou- 39wen om niet te zeggen cynisme zal worden aangehoord en bezien. 40 41Interviews 42 43Ik zal niet van mijn kant een uitvoerig overzicht geven van mijn, opnieuw van mijn hele levens- 44loop. Ik heb dat gedaan in een aantal interviews en ik moet voor de inhoud daarvan voornamelijk dan 45toch verwijzen naar wat er daarover vermeld staat met name in het interview dat Kees Tamboer met mij 46gehad heeft in De Haagse Post, nader met Bibeb inVrij Nederland en in het boekje dat RobVermaas heeft 47geschreven. Als ik me die opmerking veroorloven mag, dat nu wel kans loopt een tweede druk te krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
48Er zijn drie perioden, de eerste oorlogsjaren, gymnasiumtijd en daarna de periode in Duitsland en 49daarna de periode daarna. 50Ik ontken niet, heb dat ook nimmer ontkend, het is overal terug te vinden, dat ik aanvankelijk nogal 51grote moeite gehad heb met het ware karakter van het nationaal-socialisme, en zeker het ware karakter 52van de Duitse macht, waarvan ik de vereenzelviging toen niet zo scherp gezien heb; dat je dat niet kon 53scheiden; de Duitse macht en het nationaal-socialistische filosofie, dat ik grote moeite gehad heb met dat 54allemaal aanvankelijk te onderscheiden. Daar zijn verklaringen voor die u beschreven vindt, die vanuit 551945 en vanuit 1978 beredeneerd, niet voor iedereen waarschijnlijk gemakkelijk te volgen zijn, maar die, 56denk ik, heel verklaarbaar zijn voor wie zich in het gedachtengoed kan verdiepen van de geestelijke 57wereld waaruit ik afkomstig ben. 58Het is heel frappant dat ik juist dit weekeind een lijst toegezonden kreeg van mijn klasgenoten bij 59het eindexamen van 1942 in verband met een op handen zijnde jubileum van het Marnix-gymnasium 60op 23 januari 1979 en wie dat een datum vindt om te onthouden, heb ik hem dan nu maar vast vermeld. 61Een nieuw punt voor vrijwel iedereen is de wijze waarop ik mij aan de tewerkstelling in Duitsland 62heb onttrokken. 63 64Aanvechtbaar 65 66Hoezeer ik besef dat het een aanvechtbare weg geweest is en hoezeer ik besef dat alleen de klank 67al, en dat verklaart mede de reden waarom ik dat niet voortdurend weer aan de grote klok gehangen heb, 68hoezeer de klank SS al een wereld van afschuw en emoties en verwondingen weer oproept, kan ik toch 69zeggen, dat ik niet bij de SS ben geweest, maar dat ik via de SS mij aan de tewerkstelling in Duitsland 70heb onttrokken. En ik heb tot dat doel, ik vraag daar geen begrip voor, het is een feit wat ik vermeld als 71ik zeg wie zich realiseert hoe je op die leeftijd in volstrekte eenzaamheid een beslissing moet nemen in 72een situatie waarin je in toenemende mate voor jezelf tot de conclusie komt - in die situatie had ik niet 73terecht mogen komen en ik moet hoe dan ook uit die situatie uit; of dat middel oirbaar is wat daartoe 74kan leiden. 75Zo heb ik dat gezien. Ik had maar de keus tussen het tot het eind van de oorlog daar uitzitten of 76de enige weg bewandelen die een mogelijkheid bood om mij aan die tewerkstelling te onttrekken. Ik ben 77niet de enige die die weg bewandeld heeft, zoals mij nog uitdrukkelijk gisteravond is bevestigd. 78En, ik meende, en meen dat ieder middel om dat doel te bereiken oirbaar was, althans zeker wan- 79neer dat middelen waren waarbij ik mij bediende van mogelijkheden die de Duitsers zelf in handen had- 80den. Ik wijs erop dat het oogmerk wat ik daarmee had niet betwist wordt, ook in het rapport niet. Dat 81het zelfs aannemelijk wordt beoordeeld en dat het hoe dan ook in elk ge val uit de verdere gang van 82zaken blijkt dat ik slechts met dat oogmerk die stap gedaan heb. 83Waarom heb ik daar dan toch over gezwegen? Dat zou te veel gezegd zijn, want zo is het niet, maar 84waarom heb ik daar dan toch niet veel ruchtbaarheid aan gegeven, elke keer als geruchten opkwamen? 85Ja, dat is omdat ik mij heel goed besef hoe zwaar het feit dat je je aanmeldt bij de Germaansche SS, 86ongeacht het doel wat je daarmee voor ogen hebt, hoe zwaar dat los van de situatie waarin je dat doet 87en los van het oogmerk waarmee, hoe die geweldige lading die dat heeft, bij velen al moet aankomen. 88 89PTT 90 91Ik had er nog een aantal redenen voor. Dat blijkt wel uit het rapport. Het was niet geheim dat ik 92die weg bewandeld had. Ik wil dat even nader toelichten. Ik was formeel in dienst van de Nederlandse 93PTT toen ik mij gemeld had en opgeroepen werd en naar Nederland geplaatst, wat mijn bedoeling was, 94zij het ook dat ik tegen mijn bedoeling in niet de kans kreeg om er tussen uit te gaan. 95Dat was mijn voornemen, één keer in Nederland. Afijn, dat hebt u ook kunnen lezen, dat hoef ik 96niet uiteen te zetten. 97Dat was mijn voornemen, een keer in Nederland zijnde de benen te nemen. De PTT in Neder- 98land heeft toen, dat stuk treft u ook aan, bericht gekregen dat ik wel van de lijst kon worden af gevoerd, 99want dat ik mij gemeld had bij de Germaansche SS. Daar was het dus bekend. Het blijkt ook uit de stuk- 100ken dat het zo is aangetekend. 101Een menselijk onderdeel wat ik toch niet wil verzwijgen, zonder het te dramatiseren, dat wil ik 102zeker niet, maar ik vind dat het toch vermeld mag worden: dat ook mijn ouders toen bericht gekregen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
103hebben, dat ik niet meer in Duitsland verbleef maar dat ik had dienst genomen bij de SS. U kunt zich 104misschien enigszins indenken dat die mensen daar volstrekt perplex van geweest zijn en niet geweten 105hebben wat ze daar mee aan moesten, totdat ze van mij uit Assen een brief kregen. 106Toen ik na de oorlog wilde gaan studeren, kon dat niet als ik niet als ambtenaar eervol ontslag kreeg, 107dat kon ik niet zonder meer gezien de gegevens die bij de PTT aanwezig waren. En ook los daarvan 108waren de geruchten, de feiten doorgedrongen. 109Er heeft toen in de Alblasserwaard waar ik van afkomstig was, een politiek opsporingsonderzoek 110plaatsgehad, daar treft u in de stukken ook iets over aan, al moet die datum ongetwijfeld 1945 zijn, tot de 111conclusie geleid heeft en later ook bevestigd door de procureur-generaal, dat er geen aanleiding was om 112hier iets in te zien wat niet oirbaar zou zijn waardoor de zaak is geseponeerd. 113En u hebt ook kunnen zien dat de PTT na onderzoek tot de conclusie gekomen is dat niets aan 114een eervol ontslag in de weg stond. 115 116Niet relevant 117 118Nu kun je vragen, waarom heb je dat later niet steeds weer gezegd. Als die zaken na herhaald onder- 119zoek zo liggen, wat is dan de zin om het steeds weer zelf op te roepen en daarmee zelf iedere keer weer 120te vragen om de zaak te onderzoeken met, het was niet relevant meer, met alle gevolgen die dat voor 121anderen zou hebben. 122Dan de periode in Assen, Port Natal, dat weegt als ik het rapport goed lees, eigenlijk het zwaarste, 123dat is ook het onderdeel dat mij het meest verwondert. Want daar heeft het vol gezeten met mensen die 124mij kennen. Dat moet, dat kan niet anders. En die hebben mij gevolgd, die hebben gezien hoe ik in toe- 125nemende mate in de publiciteit kwam. Ik heb ook in het begin van mijn politieke loopbaan Drenthe en 126Assen bij mijn spreekbeurten niet gemeden. 127Die mensen wisten ook allemaal op welke wijze ik daar in Assen terecht gekomen was en het zou 128interessant zijn om in elk geval de mensen uit die beginperiode te horen. Ik ben daar als gevangene net 129als alle anderen terecht gekomen. 130In een poging om het niet te dramatiseren, maar het zo objectief mogelijk te vertellen kan ik toch 131een onderdeel niet weglaten. Eén keer in Hoogeveen aangekomen, en toen ik weigerde om de diensten 132te gaan verrichten die men daarmee beoogde, waar ik mijn eigen oogmerken toen wel moest onthullen, 133ben ik drie weken lang onder pressie gezet om alsnog die stap te doen. Ik hoef daar geen, ieder kan zich- 134zelf indenken op welke wijze dat gebeurt als je bij de SS vertoevende geplaatst wordt voor het feit dat je 135geprobeerd hebt misbruik van die instelling te maken om je te onttrekken, dus tegengestelde doeleinden 136te dienen dan waarvoor die zaak diende, welke methodes dan worden gehanteerd om je alsnog te pres- 137sen om je naar de doelstellingen van die instelling te voegen. Ik heb op dat moment tegen mijzelf gezegd, 138ik vind dat de weg die ik gegaan ben niet onoirbaar is, ik vind het geen onoirbaar middel. 139 140Grens 141 142Maar ik begrijp dat het een uiterst riskante en zeker optisch een aanvechtbare weg is en ik ben, als 143ik niet oppas, bezig iedere keer een stap verder te doen. En Wim Aantjes: waar ligt de grens die je niet 144mag overschrijden, die grens lag daar, alle consequenties ten spijt. 145Ik kan tot op de dag van vandaag alleen maar verwonderd zijn dat die consequenties anders bleken 146uit te pakken dan ik wel moest veronderstellen. 147Als je na die drie weken 's nachts om half vijf van je bed gelicht wordt, van je brits en er wordt 148gezegd:‘Nou is het mooi genoeg geweest. Wij hebben in je koffertje gesnuffeld, er ligt een bijbel in, je 149schijnt een vrome jongen te zijn dan krijg je nog een half uur om eens in dat bijbeltje te lezen want dat 150zal je hard nodig hebben voor wat er daarna staat te gebeuren. 151Goed, ik kwam in Port Natal terecht. Dat zijn de risico's die ik over mijzelf heb ingeroepen, die 152wens ik ook zelf te dragen. Ik vermeld alleen als feit om de situatie te schilderen en nergens anders om. 153Ik heb het zelf opgeroepen en velen onder u hebben dat gedaan, die mijn politieke loopbaan hebben 154gevolgd, die hebben één ding kunnen constateren, dat als ik risico's nam in de politiek dat ik ze dan ook 155zelf droeg en ze niet op anderen afwentelde. 156Ik was met dat al wel in een uiterst kwetsbare positie in Assen. Ik heb aanvankelijk evenals anderen 157al dat graafwerk verricht. Het was heel zwaar werk, wil ik u wel zeggen, wat je geen maandenlang vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
158hield. Er was nogal wat doorstroming. Mensen die voor lichte vergrijpen, er waren weer ontslagen, men- 159sen die voor zware vergrijpen daar waren en dan na verloop van tijd werden doorgestuurd naar kampen 160in Duitsland, waarvan je je weinig illusies hoeft te maken hoe dat verder verlopen is. 161 162Geen consideratie 163 164Men heeft, ik had er zeker, dat is waar, kunnen vluchten. Maar ik wist twee dingen, als ik dan, ik 165had geen enkel adres, ik had op mijzelf moeten werken, dat had ik best aangedurfd, maar de kans dat ik 166weer gepakt zou worden, zou erg groot zijn en het was duidelijk dat er dan geen enkele consideratie 167meer zou zijn. Dat is mij ook voortdurend voor ogen gehouden. Misschien noemt u dat laf, ik heb 168gedacht dat ik dan maar beier daar tot het eind van de oorlog kon uitzitten. 169Ik had een tweede reden en dat is bevestigd door anderen die de benen genomen hadden. Dat is 170gebleken. En onder die druk stond ik heel sterk van:’Als jij de benen neemt. Je mag wat vrijheid heb- 171ben na verloop van tijd, maar denk erom, als je de benen neemt dat wij represailles zullen uitoefenen op 172een aantal mensen die in dit kamp verblijft’. 173Ik zal niet ontkennen dat ik in die spanning, waarin ik dagelijks verkeerd heb, dat ik wel eens om 174me in te dekken wel eens verkeerd zal hebben gereageerd, maar ik constateer twee dingen. 175Dat er van misdragingen geen enkele sprake is geweest, dat blijkt ook uit het rapport. En iedereen 176die daar uit die periode benaderd zal worden, zal erkennen dat hij het misschien niet altijd begrepen 177heeft. 178Maar dat ik nimmer gewantrouwd ben en dat ik met iedereen die net als ik daar gevangen was, zij 179het dat ik in de loop van de tijd wat administratief te werk gesteld werd, dat niemand enige rem gehad 180heeft om met mij over de politieke zaken van dat moment te spreken. 181 182Wankelmoedig 183 184Ik ontken niet dat er vele elementen in mijn oorlogsperiode zijn waarin van wankelmoedigheid 185sprake geweest is, dat heb ik ook nimmer ontkend, dat ik moeite gehad heb het ware karakter van de 186Duitse bezetting snel en goed te doorzien, dat ik zeker aanleiding tot misverstaan heb gegeven, als ik het 187zware woord mag gebruiken. lot een zekere vorm van schizofrenie, zoals ook bij vele anderen in hun hele 188oorlogshouding was voorgekomen. Ik ben niet fout geweest. 189Ik heb fouten gemaakt, waar ik ze gemaakt heb, heb ik ze geprobeerd me aan de gevolgen daarvan 190te onttrekken. Er kan terecht aanmerking gemaakt worden op mijn gedragingen. Er is geen sprake van 191misdragingen, dat blijkt ook uit verklaringen die zijn afgelegd. Het gaf mij grote voldoening dat ook de 192heer De Jong (directeur van Oorlogsdocumentatie) spontaan zei:’U moet goed begrijpen, mijnheer Aan- 193tjes, niet wat in uw hart leefde is ter discussie’. 194Ik verdiep mij niet in de vraag hoe het nu weer nu op dit moment weer aan de orde komt; waar- 195om het nu weer aan de orde komt. Dat zijn vragen die ik niet hoef te stellen; die ook niet relevant zijn 196voor de feiten. Er zijn een paar dingen die afschuwelijk bij mij aangekomen zijn. 197Eén is dat ik vanmorgen in een krant las dat mijn vrouw Duitse is en dat ik haar in de oorlog zou 198hebben leren kennen. Mijn vrouw is Duitse van oorsprong; ik heb haar in 1948 in Keulen leren kennen 199toen ik daar in het kader van een uitwisseling van de Universiteiten tijdelijk colleges volgde. En alles wat 200er aan twijfelachtigs en dubieus in mijn houding tijdens de oorlog zou zijn aan te wijzen zal iedereen 201vergeefs zoeken bij mijn vrouw en haar familie. |
|