| |
| |
| |
Signaleringen
Van Groesen, Jan & Verhoeven, Geert (2002). Wijzer van geografische namen. Den Haag: Sdu Uitgevers. ISBN 9012089239. Prijs: € 35,- (302 pp.)
Wie snel en efficiënt geïnformeerd wil worden over vorm en schrijfwijze van een geografische naam, maakt een goede kans om in dit naslagwerk het antwoord op zijn vragen te vinden. De ‘wijzer’ bevat naast de naam van alle staten ter wereld en hun hoofdsteden een ruime selectie van namen voor geografische fenomenen van de meest uiteenlopende aard: steden, provincies en landstreken, kusten, baaien en kapen, zeeën, rivieren en meren, gebergten, hoogvlakten, steppen en woestijnen.
Uitgangspunt voor die verzameling vormde de lijst van buitenlandse aardrijkskundige namen, samengesteld in opdracht van de Nederlandse Taalunie door een werkgroep van specialisten op het gebied van geografische naamgeving en spellinguniformering, waaronder ook de twee auteurs van het voorliggende boek. De NTU-lijst verscheen in 1996 onder de titel Buitenlandse aardrijkskundige namen in het Nederlands als nr. 50 van de reeks Voorzetten, en bestaat uit een per land geordende opsomming zogenaamde exoniemen, i.e. Nederlandse namen voor geografische entiteiten in het buitenland, telkens vergezeld van de corresponderende naamsvorm in de taal van het betreffende land, het zogenaamde endoniem. Het materiaal uit die publicatie is door Jan van Groesen en Gerard Verhoeven aangevuld met twee soorten aardrijkskundige namen die buiten het opzet van de NTU-lijst vielen: enerzijds binnenlandse, anderzijds buitenlandse waarvoor geen exonymisch equivalent gangbaar is.
Wat de eerste categorie van toegevoegde namen betreft, wordt Nederland anders en veel uitvoeriger behandeld dan Vlaams-België. De Nederlandse lijst vormt een apart deel achter in het boek, is aanzienlijk gedetailleerder en vermeldt ook alle namen van gemeenten, steden en dorpen. Voor Vlaanderen daarentegen blijft die informatie achterwege, de selectie van Vlaamse namen en naamscategoriën steunt op de principes die voor alle andere ‘buitenlanden’ gelden. Vlaamse aardrijkskundige namen als buitenlands beschouwd, het doet na meer dan twintig jaar Taalunie wat bevreemdend aan.
Bij de keuze van buitenlandse namen in endonymische vorm zijn de auteurs pragmatisch te werk gegaan, anticiperend op mogelijke gebruikersvragen. Gehonoreerd zijn namen die bij ons vaak gehoord en/of gebruikt worden, b.v. doordat de benoemde plaatsen geregeld ter sprake komen in de media, en verder namen die, aldus de auteurs ‘zo belangrijk zijn, dat ze in de lijst niet mogen ontbreken’ (p. 12). De selectie heeft daardoor een zeker subjectief gehalte, maar objectievere criteria vallen m.i. niet te bedenken. In hoeverre die selectie de verwachtingen van het doelpubliek inlost, zal door de gebruikers | |
| |
zelf beoordeeld moeten worden. Een kleine speurtocht, bij wijze van steekproef, naar namen van plaatsen in actuele en recente brandhaarden ver van hier, bracht voor mij geen lacunes aan het licht, waaraan ik voorlopig en tot bewijs van het tegendeel de conclusie overhoud dat althans een aantal van de door de auteurs omschreven doelgroepen, waaronder journalisten en uiteraard ‘de gewone burger’, op afdoende wijze worden bediend. Of ook de beoogde geografen met dit boek zo ver komen als ze zouden wensen, valt om evidente redenen niet te beoordelen. Bij de selectie van namen uit het land waarover mijn aardrijkskundige kennis die van specialisten enigszins benadert, omdat ik in dat land - België - woon, heb ik me meermaals afgevraagd wat de auteurs ertoe heeft bewogen sommige namen wel en andere niet op te nemen. Waarom worden van de Ardense toppen wél de Baraque Fraiture en de Baraque Michel vermeld - respectievelijk tweede en derde hoogste - maar niet Botrange, de hoogste van allemaal, of Libramont, ook niet echt een molshoop. In de rubriek ‘rivieren’ mis ik de Durme, de Mandel en de Jeker, bij de ‘streken’ de Gaume (provincie Luxemburg) en bij de ‘kanalen’ de Moervaart (provincie Oost-Vlaanderen) alsook het (zee)kanaal Brugge-Zeebrugge.
De informatie in het boek is logisch en overzichtelijk gepresenteerd, en dank zij het alfabetisch register gemakkelijk toegankelijk. Na een algemeen gedeelte over oceanen, werelddelen en entiteiten die zich over verschillende staten uitstrekken, passeren alle landen van de wereld in alfabetische volgorde de revue. Onder elk land staan de namen gegroepeerd in een aantal vaste rubrieken naar de geografische aard van het benoemde: steden, districten, eilanden, reliëf, rivieren, enz. Binnen deze rubrieken is de opsomming weer alfabetisch. De bladspiegel is verdeeld in drie kolommen, de eerste voor de endonymische vorm van de naam, de tweede voor het eventuele exoniem, de derde voor het eventuele adjectief en de mannelijke inwonersnaam, b.v. Napoli (endoniem) - Napels (exoniem) - Napolitaan, Napolitaans (adjectief en inwonersnaam). Die presentatiewijze heeft het voordeel van de overzichtelijkheid, maar komt niet ten goede aan een zuinig papiergebruik: doordat de tweede en de derde kolom vaak leegblijven, vertonen vele bladzijden grote stukken wit, wat de prijs van het boek de hoogte in drijft. Daartegenover staat dan weer de compactheid van de inleiding, waar in kort bestek en in een sobere, voor iedereen toegankelijke taal alle informatie wordt gegeven die voor de gebruiker nodig en nuttig is, maar ook niet meer dan dat. Aan het vele wikken en wegen bij de materiaalselectie, aan de problemen die ongetwijfeld gerezen zijn bij de transcriptie van endoniemen uit talen die zich niet bedienen van het Latijnse alfabet, zijn geen uitvoerige beschouwingen gewijd.
Tot besluit: Ondanks lacunes die nu eenmaal onvermijdelijk zijn in dit soort naslagwerk, geeft de Wijzer van geografische namen van voldoende deugdelijkheid blijk om de algemene doelstelling van zijn auteurs te realiseren, t.w. ‘het bevorderen van de kennis en de uniformiteit in het gebruik van aardrijkskundige namen’ (p. 9).
Magda Devos
| |
Cornelis, Louise (2002). Adviseren met perspectief. Rapporten en presentaties maken. Bussum: Coutinho. ISBN 9062833020. Prijs: € 17,50. (132 pp.)
In dit adviesboek voor adviseurs betoont Louise Cornelis zich een voorstandster van de ‘hoofdboodschap voorop’ bij het schrijven van adviesrapporten, het geven van | |
| |
adviespresentaties en het beoefenen van andere adviesgenres zoals offertes en memo's.
Aangezien een signalering ook een adviestekst is, volg ik haar advies: het boek is eerder een boek voor trainers dan voor cursisten communicatieve vaardigheden.
Na de hoofdboodschap worden volgens het boek ‘waarom’ en ‘wat’ vragen beantwoord (een ‘wat’ vraag begint altijd met hoe). Hieronder volgt eerst een antwoord op de vraag waarom het eerder een boek voor trainers is, en vervolgens hoe zo'n boek er dan uitziet.
Ik heb drie argumenten om te onderbouwen dat het boek eerder voor trainers dan voor cursisten bestemd is. Het eerste is dat de nadruk in het boek bij de vorming van structuur en argumentatie van het advies ligt (hoofdstuk 1-3), zonder dat de uitwerking in een genre in detail wordt uitgewerkt (hoofdstuk 4-6). Het tweede argument geeft Cornelis zelf met betrekking tot de rapporten en presentaties: je leert pas tot in de puntjes schrijven en presenteren met een goede trainer of coach in training of praktijk. Zou dat niet ook gelden voor het daaraan voorafgaande structureren? Het laatste argument ondersteunt het vorige: de meeste consultants hebben tijdens hun vaktechnische studie een vorm van structureren aangeleerd die strijdig is met de methode die Cornelis voorstaat. Wat geldt voor leren schrijven geldt dus a fortiori voor leren (anders te) structureren: dat zal alleen een gedegen training of praktijkbegeleiding voor elkaar krijgen. Mijn advies luidt dan ook dat het boek wellicht geschikt is als cursusboek bij trainingen, maar niet als zelfstandig adviesboek voor consultants.
Zoals de lezer wellicht heeft opgemerkt komt een hoofdboodschap die voorop staat nogal direct over. Cornelis waarschuwt dan ook in haar Opmaat dat deze vorm wel eens te direct zou kunnen zijn in bepaalde culturen en bij bepaalde adviezen. In het geval van deze signalering geldt dat de directe boodschap en argumentatie afbreuk doen aan de goede en waardevolle aspecten van het boek, die nu pas bij de beantwoording van de ‘wat’ vraag aan de orde kunnen komen.
Hoe ziet een boek eruit dat geschikt is voor trainers? Kort gezegd: zonder het predikaat effectief, zonder tien tips, en in meer dan dertig seconden - maar wel helder, ter zake en verantwoord. In de Opmaat wordt de essentie van haar boek weergegeven: het resultaat van een adviestraject, rapport of presentatie, blijft achter bij de klant, en moet dus goed weergeven wat het advies inhoudt. In hoofdstuk 1 blijkt een vraag- antwoorddialoog zorg te dragen voor het adviseren vanuit het perspectief van de klant. In hoofdstuk 2 wordt met de vragen volgens het piramideprincipe een structuur uitgewerkt, waarbij ook bottom up kan worden gewerkt. Hoofdstuk 3 werkt de argumentatie binnen de beschreven structuur uit. Hoofdstuk 4 behandelt het schrijven van het rapport, waarbij blijkt dat de opbouw weinig moeite zal kosten na hoofdstuk 1-3, en dat de overgebleven schrijfproblemen door andere adviesboeken of door oefening en feedback opgelost kunnen worden. Hoofdstuk 5 gaat over presentaties, maar welbeschouwd alleen over dia's maken. Hoofdstuk 6 behandelt andere adviesvormen: teksten (brief, memo, email), rapport-met-plaatjes (de handout van de presentatie als rapport), (slot)bijeenkomst, offerte en hypertext. Tot slot een overzicht van andere boeken die nuttige informatie bevatten.
Alles wat Cornelis beweert wordt goed onderbouwd, en ze anticipeert op mogelijke bezwaren van consultants. Niettemin heeft het boek een bescheiden omvang. Met Cornelis’ expliciete verwijzingen naar training en aanvullende literatuur, ver- | |
| |
moed ik dat zij vooral een aanvulling heeft willen geven op wat al bestaat. Daarnaast heeft ze volgens mij vooral de essentie van goed schrijven weer willen geven. Dat is haar goed gelukt, en ik heb het boek dan ook met plezier gelezen. Ik vraag me echter af of een praktijkgerichte consultant tot eenzelfde oordeel zou komen.
De voorlaatste alinea van deze signalering (een afsluiting, en wellicht ook conclusie) is volgens Cornelis overbodig als de hoofdboodschap voorop staat. Dat ben ik niet met haar eens.
Luuk Lagerwerf
| |
Boon, Ton den (2001). Stijlfiguren. Den Haag: Sdu. ISBN 9012092906. Prijs: € 18,95. (165 pp.)
In Stijlfiguren geeft Ton den Boon, een van de twee hoofdredacteuren van Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal, een beschrijving van stijlfiguren (retorische figuren en tropen) die in de gewone omgangstaal, in de reclame en de literatuur (met name de poëzie) regelmatig worden gebruikt om een bepaald effect te sorteren. Een schrijver of spreker maakt, aldus Den Boon, gebruik van stijlmiddelen ‘om zijn boodschap zo duidelijk, pakkend, prikkelend of spannend mogelijk over te brengen’ (7). De stijlfiguren zijn alfabetisch geordend en elk lemma bestaat uit een korte beschrijving van de stijlfiguur in kwestie, de mogelijke effecten die ermee worden nagestreefd of de context waarin men de stijlfiguur doorgaans aantreft en meestal ook een of meer voorbeelden. Achterin het boek is een bijlage met de bekendste rijmschema's in de Nederlandse literatuur opgenomen.
Het aardige van het boekje voor taalbeheersers is dat er in veel gevallen niet alleen aandacht wordt besteed aan de esthetische effecten van stijlfiguren, maar ook aan de interactionele effecten die met de diverse stijlmiddelen kunnen worden nagestreefd. De effecten die een schrijver met behulp van stijlfiguren bij zijn lezer kan proberen te bereiken zijn naar mijn idee grofweg in drie categorieën in te delen.
In de eerste plaats kan de schrijver erop uit zijn de lezer een bepaald beeld of een bepaalde indruk te geven van zijn persoon, zijn taalgebruik of van het onderwerp waar hij het over heeft. De schrijver kan bijvoorbeeld onverschilligheid veinzen ten aanzien van zijn echte wensen (accismus), of een natuurlijke, ongedwongen indruk proberen te maken door zijn taalgebruik het karakter van spreektaal of onverzorgde taal te geven. Dit laatste effect kan bereikt worden door stijlmiddelen te gebruiken waarmee de uitspraak van de spreektaal wordt nagebootst of door de eigen woorden meteen weer te corrigeren (adjectio, correctio). Door andere stijlmiddelen kan de schrijver een grote emotionaliteit suggereren (anakoloet, ekfonesis, exclamatie). Bij de presentatie van het onderwerp kan de schrijver bijvoorbeeld de veelvormigheid van iets benadrukken (accumulatio), accenten leggen of nadruk geven aan bepaalde woorden of begrippen (alliteratie, herhaling, prolepsis), of een zodanige beschrijving geven dat de lezer een levendige voorstelling krijgt van de gebeurtenissen, de illusie heeft zelf ooggetuige te zijn, de impressie van een geluid of de associatie met een beweging krijgt, enzovoorts (descriptio, ekfrasis, onomatopee).
In de tweede plaats kan de schrijver proberen bij de lezer een specifieke gewaarwording te bewerkstelligen. Door de keuze van zijn stijlmiddelen kan hij proberen de lezer te verrassen, (ambiguïteit), de spanning voor de lezer opvoeren (digressio, climax), emoties bij de lezer oproepen (incantatie, klanksymboliek), de lezer choqueren of bespotten, of juist diens gevoelens sparen door iets te verzachten of te | |
| |
verbloemen (sarcasme, eufemisme)
In de derde plaats, ten slotte, kan de schrijver door zijn stijlkeuzes een bepaalde relatie met de lezer vestigen of bevestigen. Bijvoorbeeld door een ‘ons-kent-ons’- sfeer op te roepen (allusie, ironie), de lezer een tegenwerping in de mond te leggen (occupatio), of door iets zo te presenteren alsof de lezer geacht wordt ontbrekende delen zelf aan te kunnen vullen (ellips, aposiopese).
Door de beknopte omvang van het boekje (het is verschenen in de ‘Kort en goed’- reeks van Sdu) zijn de omschrijvingen van stijlfiguren meestal niet erg uitgebreid, maar dat wordt in veel gevallen goedgemaakt door de grote hoeveelheid, vaak zeer aardige en illustratieve, voorbeelden. Helaas wordt van sommige stijlfiguren geen voorbeeld gegeven, zonder dat duidelijk is waarom en gebeurt dit ook in gevallen waar een voorbeeld wel op zijn plaats zou zijn. Zo is het nog niet zo eenvoudig om je iets voor te stellen bij de stijlfiguur acyrologie, die beschreven wordt als een ‘stijlfiguur waarbij woorden bewust in een onjuiste betekenis worden gebruikt.’ (10). En ook bij enantiosis (bevestiging door ontkenning van het tegendeel) zou een voorbeeld mijns inziens op zijn plaats geweest zijn.
De keuze voor een alfabetische indeling maakt dat het lastiger is om overeenkomsten in techniek of effect van de verschillende stijlfiguren vast te stellen. Daar staat echter weer tegenover dat het boekje juist door deze alfabetische ordening als naslagwerk zeer geschikt is.
Francisca Snoeck Henkemans
|
|